1988

Page 1

XXXVII-1-1988

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 37 no. 1, februari 1988

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (literatuur-rubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen

Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. IJzereef

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301

P. Vons en A. V. A. J. Bosman Inheemse boeren bezochten de verlaten Romeinse versterkingen Velsen I en II R. van Beek, H. J. Bruins en A. Goutbeek Een Germaans huis in Oosterdalfsen . .

17

J. Schoneveld Het archeologisch onderzoek van het Martinikerkhof te Groningen

25

W. C. Braat Vroegmiddeleeuws aardewerk met loodglazuur

32

P. J. R. Modderman De archeologie en de dragline

36

B. L. van Beek Archeologische veldverkenning, of de leer van het rapen

39

L. P. C. van de Laar Tot lering en (leed)vermaak

42

Excursie

.43

J. D. van der Waals Polderperspectieven. Enkele gedachten bij Swifterbant en Kolhorn

.44

Reacties van lezers

57

Literatuurbespreking

59

Literatuursignalement

64

Agenda

67

Cursussen

68

Op het omslag: Een glas-in-lood ruitje uit een beerput op het Groningse Martinikerkhof. Foto P. Broekhuizen (zie p. 25).


Inheemse boeren bezochten de verlaten Romeinse versterkingen Velsen I en II P. Vons en A. V. A. J. Bosman Bij het vinden van Romeins importmateriaal in inheemse nederzettingen wordt bij de datering van die nederzettingen veelal dankbaar gebruik gemaakt van de datering die aan het Romeinse materiaal kan worden gegeven. Men gaat er dan van uit dat de inheemse bewoners die materialen via ruilhandel direct of indirect bij de Romeinen hebben betrokken en dat de boerderij of de nederzetting op zijn minst bewoond was in de periode, waarin de gevonden Romeinse importstukken in de mode waren1. Zoals zal blijken kunnen zich omstandigheden voordoen, waaronder men aan een dergelijke aanname moet gaan twijfelen. In het hele vrije Germanië zijn Romeinse importgoederen in inheemse nederzettingen en grafvelden teruggevonden, tot ver in noord- en noordwest-Europa2. De concentratie neemt uiteraard af, naarmate men verder van de Romeinse Limes verwijderd is. Het betreft overwegend 2e en 3e eeuws materiaal uit de bloeitijd van de Romeins-Germaanse handel. In ons land werden en worden voornamelijk in de terpen van Friesland en Groningen3, maar de laatste jaren ook in de terpjes in het noorden van Noord-Holland4 Romeinse archeologica gevonden, die bijna alle uit de 2e en 3e eeuw afkomstig zijn. Daar men ook hier uitgaat van handel, wordt de bewoningsperiode van die inheemse nederzettingen ook in die eeuwen geplaatst. Wordt er al ergens Romeins materiaal gevonden uit het midden of begin van de 1e eeuw, dan beperkt het zich tot enkele fragmenten, denkt men zeker niet aan handel en ziet men dit veel meer als sporen van voorbijtrekkende Romeinse troepen5. Een uitzondering op dit algemene beeld van uitsluitend 2e en 3e eeuws Romeins importmateriaal in de inheemse nederzettingen in het vrije Germanië, vormen de

Romeinse vondsten die tot nu toe teruggevonden zijn in de inheemse nederzettingen rondom het Oer-U estuarium (Kennemerland en de Zaanstreek), in de nabijheid van de Romeinse forten Velsen I en II (afb. 1). Hier wordt overwegend Romeins materiaal uit de eerste helft van de 1e eeuw gevonden, hetgeen voor Nederland ten noorden van de Limes een uitzonderlijke situatie genoemd kan worden6. Zoetbrood, die de Romeinse importen heeft bestudeerd welke tot nu toe in de inheemse nederzettingen in Noord-Holland (met uitzondering van Texel) werden gevonden, geeft van dit Romeinse materiaal een uitvoerige beschrijving7. Hij vraagt zich ondermeer af op welke wijze die inheemse boeren van Kennemerland en de Zaanstreek aan dat le-eeuwse Romeinse materiaal kwamen en waarom dit vroege materiaal elders niet of nauwelijks gevonden wordt. Hij gaat er vanuit, dat de Romeinse archeologica afkomstig moeten zijn van de Romeinse versterkingen in Velsen, maar komt echter wel tot de conclusie, dat zij alleen van het Romeinse fort Velsen II (AD 40 - 50) afkomstig kunnen zijn. Hij grondt dit op de gevonden terra sigillata (t.s.) scherven, die door hem vrijwel alle in de tijd van Clau. dius/Nero worden geplaatst8. Dit geeft een extra complicatie, want nu moet ook nog verklaard worden waarom die inheemse boeren wèl Romeins materiaal van Velsen II in hun bezit hadden en niet van Velsen I. Als verklaring daarvoor is al geopperd dat in de periode dat Velsen I een Romeinse bezetting had (AD 15-30) de Romeinse soldaten vergankelijke goederen als bijvoorbeeld textiel en wijn met de inheemse boeren ruilden, waarvan thans niets meer wordt teruggevonden'. Inmiddels is echter aangetoond10, dat soortgelijke le-eeuwse t.s.-fragmenten als in de inheemse nederzettingen gevonden worden



en die zoals gezegd door Zoetbrood in de tijd van Claudius/Nero worden gedateerd, qua type, vorm, kleur van het baksel en pottenbakkers-origine ook in Velsen I overvloedig gevonden worden. Ze kunnen dus van daar afkomstig zijn, waardoor deze extra complicatie komt te vervallen. Wij behoeven dus niet meer perse te denken aan het ruilen van vergankelijke goederen (wijn, textiel etc.) om het -ten onrechte veronderstelde- gemis van Romeinse importmaterialen uit Velsen I in de inheemse nederzettingen rondom het Oer-IJ te verklaren. Blijft over de vraag hoe de inheemse boeren rondom het Oer-IJ estuarium aan dat leeeuwse Romeinse materiaal kwamen. Vele schrijvers hebben zich met dit probleem beziggehouden. Reeds in een vroeg stadium ging Helderman dieper op dit probleem in, terwijl recentelijk Brandt uitvoerig aandacht aan deze vraag heeft geschonken". De volgende hypothesen zijn naar voren gebracht: 1. Handel: De boeren leveren voedsel (voornamelijk vee, maar ook aan zout wordt gedacht12) voor de Romeinse bezettingstroepen in Velsen in ruil voor Romeinse goederen (t.s.-kommen en borden, glaswerk, wijnkruiken, kookpotten, amforen etc).

2. Schenkingen: De Romeinen willen bepaalde inlanders (bijvoorbeeld chiefs = opperhoofden) bevoordelen om via hen bepaalde stammen aan zich te binden en daarmede van de levering van goederen en diensten verzekerd te zijn. Mogelijk ook voor het creëren van een bufferzone13. 3. Plundering/oorlogsbuit: Bij het (tijdelijk) veroveren van een der Velsense forten hebben de inheemse boeren meegenomen, wat van hun gading was. 4. Primitive money (Primitive valuables): Met name de t.s.-fragmenten, maar wellicht ook glasfragmenten worden door de Romeinen gebruikt als „primitive money" om goederen van de inheemse boeren te verkrijgen14. 5. Piek ups: De boeren (en/of hun kinderen) hebben in de verlaten Romeinse forten van Velsen scherven keramiek en glas, metaalafval etc. gezocht, en meegenomen wat van hun gading was. Men kan zich afvragen welk belang er bij is te weten op welke wijze de inheemse boeren in het bezit van het Romeinse materiaal kwamen. Die vraag is in zoverre belangrijk, dat, indien van de punten 1 t/m 4 sprake is, men kan stellen dat er boeren rondom het Oer-IJ estuarium woonachtig waren in de eerste helft van de 1e eeuw, gelijktijdig met de Romeinse troepen in Velsen I en/of II. Is er echter sprake van

1. Oer-IJ estuarium in het begin van de jaartelling (naar Vos 1983). Legenda: 1. Strandwallen, bedekt door duinen; la. Idem, verondersteld; 2. Droog gevallen zandige estuariene afzettingen, stranden en zandige gronden tussen de strandwallen waar, in de lagere delen, veenvorming kan plaatsvinden; 3. Klastische sedimentatie in het estuarium (geulen, zandplaten, kleiplaten, oeverwallen, kommen en lagunes); 4. Laagveen (rietveen) overdekt met klei; 5. Laagveen (rietveen) vorming; 6. Hoogveenvorming; 7. Grote getijdegeulen; 8. Zeegat. •

• • Prehistorische en/of protohistorische bewoningssporen.

O Romeins fort Velsen I O Romeins fort Velsen II O Hoogovens (vindplaats 21) O 't Hain (vindplaats 39) 0 Krommenie (vindplaats 43) O Schoonenberg (vindplaats 13)


punt 5, dat wil dus zeggen, dat het Romeinse importmateriaal opgeraapt is in de verlaten forten Velsen I en/of II, dan kan de inheemse bewoning van Kennemerland en de Zaanstreek net zo goed plaats hebben gehad in de 2e, 3e of zelfs de 4e eeuw. Terecht schrijft Helderman15 dat „de inheemse vondsten uit de diverse woonplaatsen (hij heeft het over de Zaanstreek) hierover geen uitsluitsel kunnen geven, omdat zij op zichzelf zonder meer niet gedateerd kunnen worden"16. Het is dus wel degelijk van groot belang na te gaan of überhaupt van „piek ups" sprake zou kunnen zijn. Wat bij de samenstelling van het 1e eeuwse Romeinse importmateriaal in de inheemse nederzettingen rondom het Oer-IJ estuarium opvalt -en Helderman wijst daar reeds op17- is de verscheidenheid van het materiaal, en het feit dat vrijwel nooit fragmenten worden gevonden die van hetzelfde bord, dezelfde kom, kruik etc. afkomstig blijken te zijn. Als er al gave voorwerpen worden gevonden, dan zijn het kleine voorwerpjes als een kraal, een fibula of een loden gewichtje. Zo'n beeld komt thans ook te voorschijn bij het verzamelen van de vondsten in het Romeinse fort Velsen I, waar, met uitzondering van gesloten vondsten ((water-)putten, spitsgrachten en -zij het in mindere mate- in de kreek), door de overvloedige hoeveelheid van allerlei materialen en het soms over grote afstand verspoeld zijn van de fragmenten, het heel moeilijk is fragmenten aan elkaar te passen18. Alleen bij het vinden van zeldzame keramiek, glas, grote amfoorscherven etc. wil het nog wel eens gelukken fragmenten te vinden van een en hetzelfde voorwerp. En natuurlijk komen in Velsen I wel hele kralen, fibulae, gewichtjes en andere kleine voorwerpen te voorschijn. Zo verbazen we ons er over, dat er na 13 jaren minutieus opgraven (veelal met troffel, soms met zeef) talrijke voorbeelden zijn, dat van bepaalde voorwerpen van keramiek of glas slechts één of twee fragmenten zijn teruggevonden. We vragen ons af waar de rest is gebleven.

Wanneer men de specificatie van het gevonden Romeinse importmateriaal in het Oer-U estuarium bij Zoetbrood bekijkt19, dan valt de grote variatie reeds op. Zo zien we bijvoorbeeld dat in de inheemse nederzetting „Hoogovens"20 van amforen slechts drie (rand-)fragmenten zijn gevonden, maar dat die wel afkomstig zijn van drie verschillende amforen! En zo zijn er talrijke voorbeelden. Dit geeft steun aan de gedachte dat niet alleen hele voorwerpen, maar ook fragmenten van Romeins importmateriaal op de inheemse nederzettingen rondom het Oer-IJ estuarium zijn binnengekomen. Gaan wij er nu van uit, dat wij soms inderdaad met „piek ups" (mogelijkheid 5) te maken hebben en dus dat er scherven in of bij de verlaten Romeinse castella Velsen I en/of II zijn opgeraapt, dan is zonder meer aan te nemen dat bijvoorbeeld een scherf, gevonden in een inheemse boerderij, toebehoort aan een voorwerp (bord, kom, kruik etc.) waarvan ook scherven gevonden kunnen zijn tijdens de opgravingen van Velsen I en II. Spelend met die gedachte en ons realiserend dat we gingen zoeken naar een speld in een hooiberg, hebben de auteurs van dit artikel zich afgevraagd of er voorbeelden zouden zijn te vinden van een scherf uit een inheemse nederzetting, die toebehoort aan een voorwerp, waarvan ook één of meer scherven in de Romeinse forten Velsen I of II zijn gevonden. Wij hebben daartoe in de eerste plaats het t.s.-materiaal dat in de inheemse nederzetting „Hoogovens"21 is gevonden, vergeleken met het t.s.-materiaal afkomstig uit Velsen I en II. Voorkeur daarbij verdienden natuurlijk die typen t.s., die door hun zeldzaamheid weinig voorkomen en waarvan wèl een scherf op het Hoogoventerrein was gevonden. Voor die vergelijking leende zich nu een t.s.-fragment van het zeldzame vroeg-Tiberische type Drag. 27 met rouletering22 (afb. 2) welk type onbekend is in Velsen II en waarvan slechts enkele fragmenten in Velsen I zijn gevonden. Eén van deze fragmenten van Velsen I nu


2. Drag. 27 met rouletering; Vroeg Tiberisch. Tek. A. V. A. J. Bosman; schaal 1: 1.

blijkt tot onze verrassing afkomstig te zijn van dezelfde kom als het bovengenoemde fragment van het Hoogoventerrein. Hoewel ze niet passen, moet men bij het nauwkeurig bestuderen van beide scherven tot de conclusie komen dat de scherven tot dezelfde kom hebben behoord. Om dit aan te tonen maken wij gebruik van de op t.s.-keramiek weinig voorkomende draairingsporen, die voor ieder(e) onversierd(e) kom of bord, waarop zij voorkomen, verschillend zijn in intensiteit en onderlinge afstand. Kijken en zoeken naar die draairingsporen is steeds een dankbaar hulpmiddel om scherven van één en hetzelfde object bij elkaar te zoeken. Op afb. 3 hebben we beide fragmenten (links Hoogovens en rechts Velsen I23) gelijktijdig gefotografeerd, waarbij met strijklicht de moeilijk zichtbare draairingsporen24 aan de buitenkant zichtbaar werden. Duidelijk blijkt hieruit nu, dat de onderlinge afstand van de ringen en golven en de intensiteit tot in details identiek zijn. Op afb. 4 hebben we de scherven omgewisseld (links Velsen I, rechts Hoogovens) en ook hier kloppen de onderlinge afstanden van de draairingsporen. Er zijn nog meer punten, die duidelijk met elkaar overeenstemmen, zoals vorm, diepte en ligging van de groetjes aan de binnenzijde.

Men zou wellicht naar voren kunnen brengen, dat indien de pottenbakker voor de buitenzijde van de kom een sjabloon heeft gebruikt, de draairingsporen op de beide scherven, hoewel identiek qua afstand en intensiteit25, toch van twee verschillende kommen afkomstig zouden kunnen zijn. Bettine Hoffmann, die uitvoerig de vervaardiging van t.s. heeft bestudeerd en gereconstrueerd, schrijft echter26: „Der auch bei Archaologen immer wiederkehrende Begriff Schablone ist völlig irreführend. Jeder Töpfer hat ganz einfache Drehschienen, die für viele Arbeiten an der Scheibe benutzt werden. Dies gilt auch für die glatte T.S.". Er is nog een tweede voorbeeld van een t.s.-scherf uit een inheemse nederzetting en één van Velsen I, die zoveel punten van overeenstemming hebben, dat ze, hoewel niet aan elkaar passend, ongetwijfeld tot dezelfde kom gerekend moeten worden. Het betreft een versierde t.s.-scherf afkomstig van „'t Hain" in Krommenie27 en een dito t.s.-fragment uit Velsen I28 beide van een vroege Drag. 29 met een uiterst zeldzame versiering, die in ca. 30 na Chr. gedateerd wordt. Voordat we de punten van overeenkomst naar voren brengen moet er op gewezen worden dat de fabricage van versierde 5


3. Twee fragmenten Drag. 27 met rouletering. Hel linker fragment uit de inheemse nederzetting ,, Hoogovens" (vindplaats 21), het rechter fragment uit het Romeinse fort Veisen I.

4. Dezelfde fragmenten als op afb. 3, maar van plaats verwisseld.


t.s. geschiedde met behulp van vormschotels. Dat houdt in dat het constateren van een identieke versiering, ja zelfs identieke draairingsporen (bij Hoffmann: „Parallelfalten, Rillen und Wellen") aan de buitenzijde van een beker, kom of kelk, nog niet behoeft in te houden dat de scherven tot hetzelfde voorwerp hebben behoord. Wèl kan men stellen dat ze, indien er op dat punt overeenkomst is, uit dezelfde vormschotel komen en dat het mogelijk is, dat ze van hetzelfde voorwerp zijn. Draairingsporen en andere afwijkingen daarentegen aan de binnenzijde van een beker, kom of kelk zullen echter wel per voorwerp verschillen. Indien nu eerst is vastgesteld, aan de hand van de versiering aan de buitenzijde, dat beide scherven zeker uit dezelfde vormschotel komen, dan zal men aan de hand van overeenstemmende gegevens aan de binnenzijde van de scherven moeten aantonen, dat ze tot hetzelfde voorwerp hebben behoord. Op afb. 5 is rechts (c) aangegeven de scherf van 't Hain en in het midden (b) die van Velsen I. De versiering blijkt identiek te zijn, waarbij vooral het golflijntje juist boven de onderste parellijst en de kleine korte streepjes juist daarboven aan de onderkant van de halfronde rouletering (zie detail afb. 6) duidelijk aangeven, dat beide scherven hetzij van dezelfde kom hetzij van twee verschillende kommen afkomstig zijn, die zeker in dezelfde vormschotel zijn gevormd29. Als we aannemen dat de rouletering niet in de vormschotel aanwezig is, maar pas na het uitnemen van de kom hierop wordt aangebracht -en afbeeldingen van vormschotels, die wij tot nu toe hebben kunnen bestuderen wijzen in die richting- dan is iedere rouletering van iedere kom uniek. Dan is het ook absoluut zeker, dat de scherven van Velsen I en 't Hain van dezelfde kom zijn 2'a. Wel is het scherfje van 't Hain meer gesleten dan dat van Velsen I. Over de voorzijde kan nog worden opgemerkt dat de versiering van het bovenfries van deze vroeg-Tiberische Drag. 29 uiterst zeldzaam is30. Haalebos31, die in Nijmegen een t.s.-scherf heeft gevonden met een

soortgelijke versiering van het bovenfries (afb. 5 (a)) heeft als parallel alleen het scherfje van 't Hain kunnen vinden (dat van Velsen I was toen nog niet gevonden). Hij veronderstelt, dat de Nijmeegse scherf en die van 't Hain van kommen uit dezelfde vormschotel afkomstig zijn, hetgeen bij nadere bestudering niet juist blijkt te zijn. Wij hebben in Nederland slechts 3 scherfjes met een soortgelijke versiering kunnen vinden nl. die in Nijmegen, Velsen I en 't Hain. Met uitzondering van een tekening bij Hermet30 is het ons tot nu toe niet gelukt in buitenlandse literatuur een identieke versiering op het bovenfries van een Drag. 29 tegen te komen. Proberen we nu aan de hand van de binnenzijde van beide scherven (Velsen I en 't Hain) aan te tonen, dat deze van dezelfde kom afkomstig zijn: 1. Bij beide scherven (Velsen I afb. 7b en 't Hain afb. 7c) is enkele cm's onder de rand het op de Drag. 29 kommen gebruikelijke groefje aangebracht (zie pijl), dat in zijn vorm sterk afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het groefje is in dit geval vrij diep en breed uitgevoerd en is bij beide scherven identiek. Er is een duidelijk verschil te constateren met het gebruikelijke smalle en ondiepe groefje aan de binnenzijde van het scherfje van Nijmegen (afb. 7a). 2. Het onder 1 genoemde groefje wordt door de pottenbakker aangebracht bij de afwerking van de binnenzijde van de kom, nadat de buitenkant geheel is afgewerkt. Terwijl de kom op de draaischijf ronddraait, snijdt hij het groefje in de weke klei. De plaats van het groefje kan en zal per kom verschillen, maar zal wel bij iedere kom automatisch t.o.v. de versiering aan de buitenkant op dezelfde hoogte komen te liggen. Het groefje nu ligt bij beide scherven exact op de hoogte van het sterretje, dat in het midden van het bovenfries aanwezig is (zie pijl op afb. 5b en 5c). Bij de scherf van Nijmegen ligt het groefje echter hoger (zie pijl op afb. 5a). 3. Tussen het scherp ingesneden diepe groefje en de bovenrand zijn -zij het uiterst moeilijk waar te nemen en te fotografereneen tweetal draairingetjes aanwezig, die bij


beide scherfjes zijn te constateren (afb. 8). Op grond van bovenstaande punten menen wij tot de conclusie te moeten komen, dat de scherfjes Velsen I en 't Hain tot dezelfde kom hebben behoord. Hoewel wij ons realiseren, dat slechts van twee scherven sprake is, kunnen we nu concluderen: 1. dat niet uitsluitend Romeins importmateriaal van Velsen II, maar ook van Velsen I in de inheemse nederzettingen rondom het Oer-IJ estuarium gevonden kan worden; 2. dat in dit geval geen gave gebruiksvoorwerpen in handen van de boeren zijn gekomen, maar slechts scherven; 3. dat er (nog) boeren woonachtig waren rondom het Oer-U, toen de Romeinse forten Velsen I en II al verlaten waren, tenzij de t.s.-fragmenten als „primitive money" zijn gebruikt, hetgeen we echter moeilijk kunnen aannemen32. Wat nu de inheemse nederzetting op het Hoogoventerrein betreft (vindplaats 21) zijn er meer voorbeelden te noemen van aldaar gevonden Romeinse importstukken, waarvan men de indruk krijgt, dat ze zijn opgeraapt. Om enkele voorbeelden te noemen: 1. Er zijn fragmenten van 2 tegulae en 3 imbrices gevonden, die -in tegenstelling tot de gedachte van Zoetbrood 33 , dat deze fragmenten in de middeleeuwen zouden zijn aangevoerd- van Velsen I en/of II afkomstig kunnen zijn, omdat ook daar een tiental dergelijke fragmenten is gevonden34. Het is nu moeilijk te veronderstellen dat de inheemse boeren bij het ruilen van goederen met de Romeinen bereid waren als betaling brokken dakpan aan te nemen. Hier moet men toch wel aan oprapen denken. 2. Wij hebben reeds naar voren gebracht, dat er drie scherven van amforen zijn gevonden van drie verschillende typen35, terwijl verder geen enkele amfoorscherf meer is gevonden op het ruim 7000 m2 grote terrein, dat de ROB op het Hoogovencomplex heeft onderzocht. Dergelijke dikke zware scherven worden bij het afschaven van de grond met de grote schep

niet gemakkelijk over het hoofd gezien; of de Romeinen ooit gave amforen aan de inheemse boer(en) van deze vindplaats hebben geleverd, moet dan ook ernstig betwijfeld worden. Het ligt meer voor de hand dat de fragmenten zijn opgeraapt in het verlaten Romeinse fort. In de 87 door Zoetbrood 7 beschreven vindplaatsen in Noord-Holland, die Romeinse importen hebben opgeleverd, komt trouwens, naast de drie amfoorscherven van het Hoogoventerrein, nog slechts één amfoorscherf voor. Deze is gevonden in Krommenie (vindplaats 43) en zal ook wel in Velsen zijn opgeraapt. Boeles3 vermeldt geen enkele amfoorscherf in de inheemse nederzettingen in Friesland. Alleen in Bruggeburen bij Winsum zijn enkele amfoorfragmenten gevonden, die echter, zo wordt algemeen aangenomen, verband houden met een aldaar tijdelijk ingericht kamp van het voorbijtrekkende Romeinse leger. 3. Uit vindplaats 21 kwamen twee fragmenten van wrijfschalen te voorschijn. Zoetbrood vermeldt nog een le-eeuws wrijfschaalfragment, uit de inheemse nederzetting Schoonenberg in Velsen (vindplaats 13 op ca. 1 km afstand van Velsen II). Dergelijke vroege wrijfschaalfragmenten zijn tot nu toe niet in Friesland en Groningen gevonden. Wel weer in Bruggeburen bij Winsum en ook in Bentummersiel in Noord-Duitsland. Twee plaatsen, waarvan men aanneemt, dat er een tijdelijk Romeins militair kamp is geweest. Zoetbrood wijst op beide plaatsen en schrijft hierover36: „Voor direkte militaire aanwezigheid (in welke hoedanigheid dan ook) pleit het voorkomen van wrijfschaalfragmenten in zowel Bruggeburen als Bentummersiel". Dat wrijfschalen, een voor de bereiding van de Romeinse maaltijden zo specifiek keukengereedschap, al in de 1e eeuw door de Romeinen aan de inheemse boeren zijn geleverd, is moeilijk aan te nemen. Wij mogen er o.i. daarom van uitgaan, dat de twee wrijfschaalfragmenten van vindplaats 21 (en natuurlijk ook die van vindplaats 13) op het verlaten terrein


c. a. 5. Drie fragmenten Drag. 29; a. uit Nijmegen, b. uit Romeins fort Velsen I en c. uit inheemse nederzetting 't Hain (vindplaats 39).

6. Detail van de fragmenten b. Velsen I en c. 't Hain van afb. 5.


a. b. c. 7. Binnenzijde van de drie fragmenten Drag. 29 van afb. 5; a. Nijmegen, b. Veisen I en c. 't Hain.

8. Detail van de fragmenten b. Veisen 1 en c. 't Hain van afb. 7. 10


van het Romeinse castellum Velsen I of II zijn opgeraapt. 4. Bij vele aardewerkfragmenten, botten, stenen enz., die in Velsen I (en in veel minderen mate in Velsen II) werden en worden geborgen, zijn sporen zichtbaar van een soort „aanslag" die wordt gevormd door de sessiele (vastzittende) statoblasten van de Bryozoa (mosdiertjes) Plumatella Emarginata37. Die afzetting heeft plaatsgehad toen de fragmenten ter plekke in het langzaam stromende zoete water lagen. Dergelijke sporen van statoblasten op aardewerkscherven hebben wij -zij het sporadisch- teruggevonden in zowel de inheemse nederzettingen in de Zaanstreek als in die op het Hoogoventerrein38. Wat de Zaanstreek betreft kan de afzetting van de statoblasten wellicht hebben plaatsgehad toen die streek na de Romeinse tijd overspoeld werd en ter plekke statoblasten werden afgezet. Dat geldt echter niet voor de inheemse boerderij op de strandwal op het Hoogoventerrein (vindplaats 21). Daar is van overspoelen geen sprake geweest; wij kunnen dus stellen dat statoblasten op Romeinse scherven, die op het Hoogoventerrein zijn gevonden, daarop zijn afgezet toen zij in Velsen I of II in het water lagen. Als we aannemen, dat de Romeinen geen gave keramiek in het water hebben gegooid, dan moeten er scherven in het water hebben gelegen, die later door inheemse bewoners zijn opgeraapt. Dat wij op zo weinig scherven van vindplaats 21 statoblasten kunnen vinden, is wel verklaarbaar. De inheemse boeren zullen bij voorkeur geen scherven uit het water hebben meegenomen. 5. De Romeinse glasscherven uit de inheemse nederzettingen rondom het Oer-IJ estuarium zijn kwalitatief en kwantitatief uitzonderlijk. Het is opvallend, dat Zoetbrood ten noorden van vindplaats 54 te Uitgeest (ROBopgraving Dorregeest) slechts één glasfragment vermeldt39. Het fragment is gevonden in Schagen en is van een type, dat in Velsen I en II niet voorkomt en dat in de 2e of 3e eeuw geplaatst moet worden. Boeles3 kende uit Friesland geen enkele

Romeinse glasvondst, terwijl Glasbergen40 zich verbaast over een Romeinse glasvondst in Krommenie, waarbij hij opmerkt: „Het voorkomen van dergelijk zeldzaam, verfijnd glaswerk in een inheemse boerderij te Krommenie is des te opmerkelijker waar tot dusver onder de Romeinse import naar het Fries-Groningse terpengebied het gewone glaswerk nagenoeg geheel ontbreekt, laat staan dergelijke kostbare stukken voorkomen als het te Krommenie gevonden (fragmenten van een) vaasje". Wat de soortenrijkdom van het Romeinse glas betreft -en Brandt wijst daar ook op41verwondert Helderman zich over het feit, dat een 9-tal fragmenten Romeins glas door Isings gedetermineerd en afkomstig uit vindplaats 41: „ . . . praktisch alle tot verschillende voorwerpen blijken te hebben behoord!"42. Frappant is ook de rijkdom aan Romeinse glasvondsten op vindplaats 21 (Hoogovens). Daar komen ondermeer voor: „Eén fragment donkerblauw en één fragment paars glas met witte kiezelsteenvormige noppen"43. Zij behoren toe aan de uiterst zeldzame Kantharos-vorm Isings 38a. Van dergelijke kantaroi vermeldt Van Lith44 enkele fragmenten uit Valkenburg, Vechten, Keulen, Xanten en Avignon, terwijl na haar publikatie één blauwkleurig fragment met witte noppen en één half witte/half barnsteenkleurige randscherf in Velsen I gevonden werden. Een fragment van paars glas met witte noppen, zoals op het Hoogoventerrein gevonden, is tot nu toe nog niet in Velsen I of II te voorschijn gekomen. Overzien wij de hoeveelheid van deze Romeinse glasfragmenten, soms afkomstig van uiterst zeldzame typen, dan is het ondenkbaar dat in de inheemse boerderijen rondom het Oer-IJ estuarium hiervan complete glasvoorwerpen aanwezig waren, laat staan dat de Romeinen bereid waren dergelijk kostbaar glaswerk met de inheemse boeren te ruilen. Het frappante verschil tussen het vrijwel ontbreken van glasfragmenten in het noorden van Noord-Holland en in het Fries/ Groningse terpengebied en het in de inheemse boerderijen in Kennemerland en de 11


Zaanstreek voorkomen van vele glasfragmenten, waaronder zeldzame typen, kan alleen verklaard worden indien we aannemen dat ook hier van „piek ups" sprake is. Bij de opsomming van de diverse mogelijkheden, hoe de inheemse boeren van Kennemerland en de Zaanstreek aan het le-eeuwse Romeinse importmateriaal kwamen, werd door Brandt45 en Zoetbrood 46 de mogelijkheid van oprapen op de verlaten terreinen van de Romeinse forten Velsen I en II wel genoemd. Zij namen echter aan dat hiervan geen sprake kon zijn op grond van het feit, dat zij er nog vanuit moesten gaan (aan de hand van de verkeerde conclusie in Zoetbrood's studie) dat geen Romeins importmateriaal van Velsen I in de inheemse nederzettingen was gevonden. Wanneer er toch van oprapen sprake zou zijn, waarom dan ook niet van het verlaten Romeinse fort Velsen I? Nu bekend is dat ook Romeins importmateriaal van Velsen I in de inheemse nederzettingen aanwezig is en er voorbeelden zijn van opgeraapte Romeinse scherven, komt de vraag naar voren of niet veel meer, ja al het vroeg Romeinse le-eeuwse materiaal dat in de inheemse nederzettingen is gevonden als opgeraapt (piek ups) moet worden beschouwd. In dat geval toch kan het zo zijn dat de inheemse boeren pas na het vertrek van de Romeinen uit Velsen rondom het Oer-U estuarium zijn gaan wonen in bijvoorbeeld de 2e of 3e eeuw47! Er zijn gegevens die er mogelijk op wijzen, dat dit laatste voor de inheemse nederzetting op het Hoogoventerrein het geval is. 1. Van de jongste inheemse boerderij op het Hoogoventerrein (boerderij 3)48 is een drietal eiken staanders met behulp van de C-14 methode gedateerd. Rekening houdend met het Suess-effect en het gemis van de buitenste jaarringen komt J. F. van Regteren Altena49, die de opgraving op het Hoogoventerrein heeft geleid, tot de conclusie dat deze boerderij in de tweede helft van de 1e eeuw of de eerste helft van de 2e eeuw is gebouwd. Als Velsen II, zoals aangenomen wordt, uiterlijk in het jaar AD 50 is verlaten, werd de boerderij pas na deze 12

datum gebouwd, toen beide castellumterreinen er verlaten bijlagen50. 2. Er is een aantal vondsten van vindplaats 21 die jonger zijn dan AD 50 en dus niet van Velsen I of II afkomstig kunnen zijn. De aanwezigheid van deze vondsten wijst er op dat er toen bewoners waren die niet alleen de verlaten castella Velsen I en II bezocht kunnen hebben maar ook contact hadden met de Romeinen langs de Limes. Het is op grond van het bovenstaande bepaald niet denkbeeldig dat de bewoning van het Hoogoventerrein (vindplaats 21) na het vertrek van de Romeinen uit Velsen II plaats had en dat alle op het terrein gevonden vroeg Romeinse importstukken door de inheemse bewoners zijn opgeraapt op de terreinen van de verlaten Romeinse castella Velsen I en/of II. Wij besluiten met er nogmaals op te wijzen dat van een voor Nederland unieke situatie sprake is. Velsen I en II zijn de enige verlaten Romeinse forten in Nederland uit de 1e eeuw en alleen hier konden de boeren uit de omgeving, die daar later in de buurt kwamen wonen, allerlei le-eeuws materiaal verzamelen. Dat wij dan ook vrijwel geen le-eeuws materiaal vinden in de inheemse nederzettingen elders langs de Limes in ons land (zie noot 6), laat zich wel begrijpen, want die Romeinse forten werden pas in de 3e of 4e eeuw verlaten. Dat er dan wèèr lieden zijn die die verlaten forten bezoeken en materiaal verzamelen, blijkt wel uit het feit dat we in merovingische nederzettingen in de nabijheid van de verlaten Limes 3e en 4e-eeuws Romeins materiaal vinden51. Een goed voorbeeld hiervan is de vroeg middeleeuwse nederzetting „Molenweg, Waldervaart" in Schagen52, waar temidden van merovingisch en karolingisch aardewerk geen enkele inheems-Romeinse scherf werd gevonden, maar wel een vijftal fragmenten t.s. van oost-Gallische oorsprong. Ook hier géén handel, géén „primitive money" maar echte „piek ups". Bezien wij tenslotte nogmaals de bovenvermelde veronderstelling, dat de inheemse bevolking zich wel eens rondom het Oer-U estuarium zou kunnen hebben gevestigd nadat de forten Velsen I en II door de


Romeinen verlaten waren, dan denken we onwillekeurig dat een dergelijke veronderstelling ook al eens in vroegere publikaties naar voren is gebracht53. Men legt in die publikaties verband met het verhaal van Tacitus54 dat in de eerste helft van de 1e eeuw Friese boeren, onder aanvoering van hun chiefs Verritus en Malorix, zich clandestien vestigden in enkele door de Romeinen voor militaire doeleinden gereserveerde en voor de inheemse bevolking verboden gebieden. Wellicht moeten wij ons opnieuw gaan afvragen of dit verhaal van Tacitus zich misschien toch in het OerIJ estuarium kan hebben afgespeeld.

Noten 1 Zie b.v. Glasbergen 1961, p. 121: „Aan de hand van de gevonden terra sigillata kan worden aangetoond, dat handelsrelaties hebben bestaan tussen de bewoners der houten boerderijen te Krommenie en de Romeinen in de tijd tussen 40 en 70 na Chr." en Hamburger 1961, p. 124-128 bij het bespreken van de te Krommenie gevonden inheemse keramiek: „Van bijzondere betekenis is de scherpe datering door Romeinse importwaar" (p. 124) en „Door Romeinse import goed gedateerde inheemse ceramiek als uit Krommenie is tot dusverre uit westelijk Nederland uiterst zeldzaam (p. 127)". 2 Denemarken/Zweden en Polen/Rusland; Eggers 1951. 3 Boeles 1951. 4 Diederik 1985. 5 Boeles 1951, p. 126-129. 6 Boeles 1951, p. 174: „Het tot 100 na Chr. overheersende zuid-Gallische sigillata was, evenals het nog vroegere arretijnse produkt uit Italië, kennelijk nog te duur voor import bij de Friezen, ook wegens de transportkosten". Willems (1983, p. 113) wijst er op, dat rondom de castella in het oostelijk rivierengebied in het midden van de eerste eeuw na Chr. weinig of geen vondsten van Romeinse importen in inheemse context worden aangetroffen, zelfs wanneer de inheemse nederzettingen slechts enkele kilometers daarvan zijn verwijderd. Pas in de 2e eeuw komt draaischijfaardewerk overal in de regio voor. 7 Zoetbrood 1985. 8 Zoetbrood 1985, p. 45.

9 Zoetbrood 1985, p. 48; Brandt 1983, p. 139. 10 Vons 1986a. 11 Helderman 1971, p. 62 ff; Brandt 1983, p. 135 ff. 12 Van Beek 1983. 13 Brandt 1983, p. 141; Verhagen 1985, Hoofdstuk 7. 14 Brandt 1983, p. 140 ff. 15 Helderman 1971, p. 58. 16 Diederik 1985, p. 202 wijst hier ook op: „(in welke eeuw) valt moeilijk te zeggen, zolang er geen inzicht bestaat in de chronotypologische verschijnselen van de inheemse keramiek". 17 Helderman 1971, p. 62/63; ook Brandt 1983, p. 139. 18 Zo zijn er b.v. in Velsen I tot 1982 269 randfragmenten gevonden van Drag. 18. Hiervan passen er slechts negen aan een andere randscherf. De overige 260 randfragmenten zijn alle verschillend; men moet haast tot de conclusie komen, dat er van 260 verschillende borden sprake is. 19 Zoetbrood 1985, Bijlage Catalogus vindplaatsen p. 1-20. 20 ROB-opgraving van 1961 t/m 1968; bij Zoetbrood vindplaats 21. Indien verder wordt gesproken over de inheemse nederzetting „Hoogovens" wordt steeds bedoeld de vindplaats 21 van Zoetbrood. 21 Zoetbrood 1985, p. 10 van verslag en p. 5-6 van catalogus. 22 ROB. V.S. 66 no. 396; Zoetbrood 1985, vindplaats 21, verslag p. 10 en catalogus p. 5-6. 23 Links Hoogovens. V.S. 66 no. 396 en rechts Velsen I no. L 78, X 77. 24 Bettina Hoffmann (1983), die uitvoerig de vervaardiging van t.s. heeft bestudeerd en gereconstrueerd wijst op het ontstaan van deze draairingsporen (p. 55): „Parallelfalten können beim ganz normalen Glatten des Gefaszkörpers innen sowie auszen entstehen. Sie bilden sich, wenn der Töpfer mit feuchter Hand mehrmals am fertigen Gefasz auf- und abgleitet, gleichgültig ob er dabei eine Glatteschiene, einen Schwamm oder die blöszen Finger benützt". 25 We moeten echter bedenken dat bij het gebruik van een sjabloon geen draairingsporen zullen ontstaan, omdat men bij het maken van het sjabloon deze toch volkomen glad geschuurd zal hebben. 26 Hoffmann 1983, p. 114 noot 102. 27 Zoetbrood 1985, vindplaats 39, catalogus p. 10; Helderman 1971, p. 61-62, fig. 7 beneden in het midden en p. 74 noot 8. 28 Velsen I no. 81-8. 13


29 Volgens Haalebos (pers. mededeling) is dit op zichzelf reeds een uiterst zeldzame constatering! 29 a Het aanbrengen van de rouletering in de vormschotels is bijna niet uit te voeren. Men komt nl. bij het bestuderen van de rouletering op t.s.-vaatwerk tot de conclusie, dat dit niet met een stempeltje, maar met een radertje is gebeurd. Dat radertje moet van het negatieve beeld van de rouletering op de kom zijn voorzien en zal voor een kundig houtbewerker met bepaalde gutsen te realiseren zijn. Zou daarentegen een radertje voor een vormschotel worden gebruikt, dan zou dit een reliëf moeten hebben gelijk aan dat, wat wij op het vaatwerk waarnemen. Het maken van een dergelijk reliëf is naar onze mening practisch niet te realiseren. 30 Hermet 1934, p. 92: „Decor losangé ou réticulé- Tres rare". 31 Haalebos 1975, p. 143. 32 Brandt (1983) heeft uitvoerig de hypothese besproken dat in het midden van de 1e eeuw t.s.-fragmenten en misschien ook glasfragmenten wel eens als „primitive money" zouden kunnen zijn gebruikt bij ruiltransakties tussen de Romeinen van Velsen II en de inheemse bevolking rondom het Oer-U estuarium. Hij grondt dit ondermeer op het feit dat de in de Zaanstreek gevonden t.s.fragmenten uiterst klein zijn en sterk zijn afgesleten. De verklaring daarvoor zou dan zijn dat de t.s.-borden/kommen in kleine stukjes worden gebroken en dat de slijtage veroorzaakt wordt door het van hand tot hand gaan bij de ruiltransakties. Brandt voert zelf ook bedenkingen aan tegen deze theorie en hij eindigt dan ook met de opmerking dat het om een speculatieve veronderstelling gaat. Er is een aantal bezwaren naar voren te brengen tegen de gedachte dat t.s.-fragmenten als primitief geld zouden zijn gebruikt: 1. Het gemis aan een „rekeneenheid" (standaard). In een geldeconomie is, ook bij primitieve volken, een standaardeenheid als „waardemeter" bij de ruilhandel vereist, in de vorm van een bepaald gewicht of een bepaalde maat. Bij de „shell bead currency", die Brandt (1983, p. 140) als voorbeeld naar voren brengt, is de standaardeenheid, zo mogen we aannemen, de volgroeide schelp. Bij de t.s.-fragmentjes is geen standaard in maat of gewicht te onderkennen. 2. Er zijn ons geen andere voorbeelden bekend, dat de inheemse bevolking t.s.fragmenten aanvaardde voor de goederen, die zij aan de Romeinen leverden. Maar 14

natuurlijk kan dit in de Zaanstreek en Kennemerland voor het eerst hebben gespeeld. 3. Men kan zich afvragen of de Friese boeren rondom het Oer-U estuarium zo primitief waren, dat ze t.s.-fragmentjes als betaling aanvaardden. Brandt gaat er vanuit dat de inheemse boeren in het begin van de 1e eeuw wijn en textiel van de Romeinen ontvingen; het is dan vreemd dat hun kinderen in het midden van de 1e eeuw genoegen namen met t.s.-fragmenten. Tacitus (Germania p. 5) schrijft bovendien over de Germanen dat zij er, als er betaling in geld plaatsvindt, op staan in zilvergeld betaald te krijgen en bovendien dat ze daarbij de voorkeur geven aan serrati en bigati, om zeker te zijn dat ze geen geplateerde denarii ontvangen. De Germanen, en we mogen toch aannemen ook de Friezen, waren zich kennelijk goed bewust van de waarde van bepaalde goederen. Het blijft natuurlijk een intrigerende vraag waarom alle (?) fragmenten t.s. in de Zaanstreek zo klein en sterk afgesleten zijn. Maar zijn het wel alle fragmenten? Toen in 1972 Velsen I ontdekt werd door het vinden van Romeins importmateriaal was dit op een plek ca. 300 m ten oosten van het thans bekende havenfort. Al het materiaal dat daar gevonden werd was klein en afgesleten, doordat het over een grote afstand verspoeld was en kennelijk jarenlang, zo niet eeuwen, in stromend water en/of de branding had gelegen. Alleen al in de maand juni 1972 (4 zaterdagmiddagen!) raapten wij ca. 1000 t.s.-fragmentjes op in de grootte van een gulden of kleiner. Kan verspoelen en breken in de branding in de Zaanstreek een rol gespeeld hebben? En welke rol heeft vorstwerking op de t.s.? 33 Zoetbrood 1985, p. 24. 34 Wij nemen aan dat de dakpanfragmenten, die in Velsen I en II zijn gevonden, door de Romeinen als fragmenten zijn aangevoerd tezamen met de grote hoeveelheid veldkeien, die overal op het castellumterrein gevonden zijn. De Rijks Geologische Dienst te Haarlem heeft in 1974 720 stuks veldkeien uit Velsen I gedetermineerd, aan de hand waarvan men tot de conclusie kwam dat 85% afkomstig was: „uit een terras of terrasrelict van een rechter zijrivier van de Rijn in het midden-Rijnse gebied b.v. „Sieg" (Zandstra 1975). Stempels of delen daarvan zijn tot nu toe niet op de dakpanfragmenten aangetroffen. 35 Zoetbrood 1985, p. 21; Stuart 1963: type 138, 139 en 140. 36 Zoetbrood 1985, p. 46.


37 W. J. Kuijper, Leiden in zijn brief van 2 oktober 1980, waarvoor onze dank. 38 Zo vonden we bij de „Hoogovens" sporen van statoblasten op een 7-tal fragmenten. Op t.s.-fragmenten hebben we slechts op één scherf statoblasten kunnen vinden, maar ook in Velsen I komen ze hierop zelden voor. Zij moeten dan precies afgezet zijn op een breukvlak, want van de gladde wand kunnen ze gemakkelijk weggeveegd of weggewassen worden. 39 Zoetbrood 1985, vindplaats 82. 40 Glasbergen 1966, p. 116-117. 41 Brandt 1983, p. 139. 42 Helderman 1971, p. 63. 43 Zoetbrood 1985, p. 27. 44 Van Lith 1978/79, p. 65. 45 Brandt 1983, p. 138-142. 46 Zoetbrood 1985, p. 47. 47 Dat er in het midden van de 3e eeuw nog sporen zichtbaar waren van Velsen I en dat het verlaten fort toen nog door de inheemse boeren bezocht kon worden (het zou immers overstroomd kunnen zijn) blijkt wel uit het feit dat Romeinse militairen in de tijd van Gallienus en Postumus waarschijnlijk een kort bezoek aan het verlaten fort hebben gebracht, hetgeen valt op te maken uit het feit dat te midden van het vroege le-eeuwse materiaal één antoninianus van Gallienus en één van Postumus zijn gevonden alsmede een aantal scherven van een in Trier gebakken spreukbeker. Bovendien is een 4-tal fragmenten t.s. uit de 3e eeuw (Dr. 32,36 en 37) te voorschijn gekomen (Vons 1977, p. 156-157). Het is bekend dat in het midden van de 3e eeuw de min of meer verwaarloosde castella aan de beneden-Rijn door Gallienus en Postumus zijn versterkt, hetgeen zijn neerslag heeft gehad in een muntenpiek van deze keizers, niet alleen in de castella langs de Rijn, maar ook bijvoorbeeld in de Romeinse nederzettingen in Zeeland (Boersma 1967, p. 78). 48 Verhagen (1985, p. 67) nam aan, dat deze boerderij van 30-60 na Chr. bewoond werd door een ,,Lineage"-leider (chief), die intensief handel dreef met de Romeinen uit het fort Velsen II. Dit deed zij op grond van een vermeende concentratie van Romeinse importen in en om deze boerderij. Vons (1986b) toonde aan dat er van een concentratie geen sprake was. 49 Van Regteren Altena 1970, 143-144. 50 Toen de AWN-Werkgroep Hoogovens de eerste paalstomp van boerderij 3 bij toeval ontdekte, werden op één middag alle draagpalen van de boerderij teruggevonden door

51 52 53 54

gebruik te maken van een plattegrond van een Frieze boerderij uit Ezinge, die door Van Giffen was blootgelegd. De afmetingen tussen de staanders in Ezinge en in Hoogovens waren frappant identiek. Wij gaan er dan ook vanuit dat in boerderij 3 op het Hoogoventerrein een boer van Friese origine heeft gewoond. Mondelinge mededeling J. R. A. M. Thijssen, Nijmegen. Diederik 1982, p. 54-55. Bogaers 1968, p. 173; Brunsting 1966, p. 14; Helderman 1971, p. 57. Tacitus, Annales XIII, 54.

Literatuur Beek, B. L. van, 1985. Salinatores and Sigillata: the Coastal areas of North Holland and Flanders and their economie differences in the first century A.D. Helinium 23, 3-12. Boeles, P. C. J. A., 1951. Friesland tot de elfde eeuw. 's-Gravenhage2. Boersma, J. S., 1967. The Roman Coins from the Province of Zeeland. Berichten van de R.O.B. 17,65-97. Bogaers, J. E., 1968. Waarnemingen in Westerheem, I: In het spoor van Verritus en Malorix? Westerheem 17, 173-179. Brandt, R. W., 1983. A Brief Encounter along the Roman frontier. In: R. W. Brandt en J. Slofstra (eds.), Roman andNative in the Low Countries, Spheres of Interaction. (British Archeological Reports International Series 184). Oxford, 128-145. Brandt, R. W., en A. L. van Gijn, 1986. Hoofdstuk 7. Bewoning en Economie in het Oer-IJ estuarium. In: R. W. Brandt, S. E. van der Leeuw en M. J. A. N. Kooijman, Gedacht over Assendelft. (I. P. P. Working Paper 6), 61-75., Brunsting, H., 1966. In het spoor van Verritus en Malorix. Westerheem 15, 14-15. Diederik, F., 1982. Molenweg, Waldervaart. Een vroeg-middeleeuwse nederzetting te Schagen. Westerheem 31, 53-68. Diederik, F., 1985. Tien jaar archeologisch onderzoek in Schagen en omgeving. Westerheem 34, 198-219. Eggers, H. J., 1951. Der römische Import in freien Germanien. (Atlas der Urgeschichte, 1). Hamburg. Glasbergen, W., 1961. De Romeinse Import. In: W. Groenman-van Waateringe, W. Glasbergen en M. F. Hamburger, Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie (N.H.). In: In het voetspoor van A. E. van Giffen, 110-128. 15


Haalebos, J. K., en J. H. M. Verlinden, 1975. Terra Sigillata. In: J. E. Bogaers, J. K. Haalebos e.a., Problemen rond het Kops Plateau. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 56,134-145. Hamburger, M. F., 1961. De inheemse ceramiek. In: W. Groenman-van Waateringe, W. Glasbergen en M. F. Hamburger, Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie (N.H.). In: In het voetspoor van A.E. van Giffen, 110-128. Helderman, E. J., 1971. Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek. Westerheem 20, 52-83. Hermet, F., 1934. La Graufesenque. Bd. I en II, Paris. Hoffmann, B., 1983. Die Rolle handwerklicher Verfahren bei der Formgebung reliefverzierter Terra Sigillata. Berlin. Lith, S. M. E. van, 1978/9. Römisches Glas aus Valkenburg Z. H. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 59-60, 1-150. Regteren Altena, J. F. van, 1970. Archeology. In: S. Jelgersma et.al., The coastal dunes of the Western Netherlands. Mededelingen Rijks Geologische Dienst 21, 133-147. Stuart, P., 1963. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. (Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen 6). Leiden. Verhagen, M., 1985. Velsen Hoogovens. I.P.P. Scriptie No. 1985: 6. Vons, P., 1977. The Identification of Heavily Corroded Roman Coins Found at Velsen (An attempt at a closer dating of the early

Rectificatie In Westerheem 1987 nr. 4, het Haarlemnummer, is op p. 152 een vijftal regels op de verkeerde plaats terecht gekomen. Ze staan in de voorlaatste alinea van de tweede kolom maar horen in de eerste alinea van die kolom thuis. Men leze dus: „(Tot de) hogere bekers behoren. . . Tot de fragmenten behoren een voet van een bierglas met (blauwe versiering, etc.)". Onze excuses; we zullen nóg beter opletten! 16

Roman settlement „Velsen I"). Berichten van de R.O.B. 27,139-163. Vons, P., 1986a. Enkele kanttekeningen bij de I.P.P. scriptie: P. Zoetbrood: Romeinse importen in Noord-Holland 1985. Vons, P., 1986b. Enkele kanttekeningen bij de I.P.P. scriptie: M. Verhagen: Velsen Hoogovens. (No. 1985: 6). Vos, P. C , 1983. De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver Polders vanaf 1000 voor Chr. In: R. W. Brandt, G. J. van der Horst en J. J. Stolp (eds.), De Zaanstreek archeologisch bekeken. Zaanstad, 6-32. Willems, W. J. H., 1983. Romans and Batavians: regional development at the imperial frontier. In: R. W. Brandt en J. Slofstra (eds.), Roman andNative in the Low Countries, Spheres of Interaction. (British Archeological Reports International Series 184). Oxford, 105-128. Zandstra, T. C , 1975. Natuursteen uit een opgraving te Velsen. Rijks Geologische Dienst, Sedimentpetrologische Afdeling, Haarlem. Rapport No. 484 dd. 24 juni 1975. Zoetbrood, P., 1985. Romeinse importen in Noord-Holland. I.P.P. bijvakscriptie Culturele Prehistorie. Brederoodseweg 100 2082 BX Santpoort-Zuid J. T. Cremerlaan 25 2071 SK Santpoort-Noord Lodewijk van Deyssellaan 48 1985 CL Drichnis (NH)


Een Germaans huis in Oosterdalfsen R. van Beek, H. J. Bruins en A. Goutbeek Inleiding

In het cunet van een nieuw aan te leggen Vechtdijk in de buurtschap Oosterdalfsen (gemeente Dalfsen) werd op 29 oktober 1983 door de derde schrijver van dit artikel een kuil met scherven ontdekt. Bij een nader onderzoek op 31 oktober kon door de drie schrijvers nog net op tijd, binnen het tijdsbestek van ĂŠĂŠn dag, de bijna complete plattegrond van een drieschepig woonstalhuis van omstreeks het begin van de jaartelling worden blootgelegd en ingemeten. Ligging

De vindplaats (afb. 1 en 2) ligt circa 500 meter noordoostelijk van een oude kern van de buurtschap Oosterdalfsen en hemelsbreed circa 500 meter ten noorden van de huidige rivier de Vecht en maakt deel uit

1. Oosterdalfsen (tek. R. van Beek).

2. Ligging van 1. de vindplaats; 2. de 3e/4e-eeuwse smidse; 3. de vindplaats van de scherf van afb. 6; 4. de Frankische nederzetting Welsum, en 5. de Frankische nederzetting Hessum. 17


van een oud esgebied (afb. 2). Tot vlak na de oorlog werd hier veel rogge verbouwd. Dit gebied is nu voor het grootste deel als grasland in gebruik. Aan de noordkant wordt de vindplaats begrensd door de Stokte(weg), die naar de buurtschap Welsum voert. Aan de zuidkant ligt de Keizersteeg. Deze loopt van de oude kern van Oosterdalfsen naar de Vechtlanden en is genoemd naar een boerderij „'t Keizers". De Stokteweg en de Keizersteeg zijn beide zeer oude wegen. Het drieschepige huis, dat deel zal hebben uitgemaakt van een nederzettingscomplex, heeft gestaan op de zuidelijke rand van een in het laat-glaciaal in het oerdal van de Vecht gevormd dekzandgebied. De hoogte van het huidige maaiveld ter plaatse bedraagt circa 4 meter plus NAP, dat van het oude nederzettingsniveau zal op circa 3.6 meter plus NAP hebben gelegen. Enkele historische en archeologische gegevens

Oosterdalfsen, waartoe ook het kerkdorp Dalfsen werd gerekend, maakte in de middeleeuwen samen met drie andere buurtschappen, Ankum, Gerner en Welsum, deel uit van de grote marke de Rosengaerde'. Waarschijnlijk is de buurschap Oosterdalfsen de oorspronkelijke kern van de oude buurschap Dalfsen geweest, waarbinnen later door de stichting van een kerk het kerkdorp Dalfsen is ontstaan. De kerk van Dalfsen moet volgens een afschrift van een akte uit het jaar 1231 in de tijd van bisschop Godefridus van Rhenen (11561177) aan het kapittel ten Dom in Utrecht zijn geschonken. De kerk was gewijd aan de heilige Cyriacus, een Romeins soldaat die zich tot het christendom bekeerde en deken van de kerk van Rome werd. Hij is in de 4e eeuw door de Romeinen onthoofd. Kerken met Cyriacus als patroonheilige schijnen vooral in de Ottoonse tijd te zijn gesticht2. De naam Dalfsen, in de middeleeuwen ook wel Dalvesen en Dalveshem3, wijst er als heemnaam op dat de nederzetting Dalfsen in de Karolingische tijd, of iets eerder, is 18

gesticht4. In ieder geval is uit Oosterdalfsen een Badorfscherf bekend5, hetgeen een geringe aanwijzing is voor bewoning in de Karolingische tijd. Omstreeks 1960 werd in Oosterdalfsen, vlak aan de Vecht, een smidse uit de 3e-4e eeuw na Chr. ontdekt6. Deze lag ongeveer 500 meter zuidelijk van de vindplaats aan de Stokte. De smidse maakte deel uit van een keten van nederzettingen op de rivierduinen langs de Vecht7. Deze nederzettingen moeten ongeveer 100 na Chr. zijn gesticht en tot circa 400 na Chr. hebben bestaan. Zij worden gekenmerkt door aardewerk dat typologisch aansluit bij dat van de Midden-Nederlandse zandgronden en Westfalen8. Aangezien dit gebied deel uitmaakte van het oorspronkelijk woongebied van de Franken, spreken we van Frankische nederzettingen. De Franken van de Vechtstreek zullen hebben behoord tot de stam der Chamavi, van wie Tacitus verhaalt, dat ze tegen het eind van de eerste eeuw na Chr. zijn binnengedrongen in een gebied grenzend aan dat der Friezen9. Juist het feit dat de nu ontdekte nederzetting aan de Stokte dateert van vóór de veronderstelde komst van de Chamavi, geeft aan die ontdekking een bijzondere betekenis. Daar komen we later nog op terug. De grondsporen

Bij de ontdekking van de eerste sporen van bewoning in het cunet had de machine de bovengrond al praktisch tot op het gele zand verwijderd. Hierdoor kostte het niet veel moeite de grond met de schop zodanig te vlakken dat de west-oost georiënteerde plattegrond van het huis zichtbaar werd. Alleen aan de oostkant verdween deze gedeeltelijk onder de wand van de stort (afb. 3). Aangezien de plattegrond aan de west- en de oostzijde onvolledig is, kan de lengte van het huis slechts bij benadering worden vastgesteld op 26 a 27 meter. De breedte van het huis bedroeg circa 6.5 meter. Het middenschip mat circa 3.5 meter, de twee zijschepen ieder circa 1.5 meter. De beide ingangen in de lange wanden van het huis zijn ook niet duidelijk


3. Oosterdalfsen: drieschepig huis uit het begin van de jaartelling.

meer te onderscheiden, maar zullen zich tegenover elkaar bij Al en A2 hebben bevonden. Het woongedeelte zal rechts van de ingangen hebben gelegen, aan de oostzijde; het stalgedeelte links van de beide ingangen, aan de westzijde. Als argumenten voor deze indeling willen we aanvoeren dat blijkens de grondsporen de staanderparen in het oostelijk deel, voorzover geconstateerd, verder uit elkaar stonden dan in het westelijk deel en bovendien gemiddeld dieper waren ingegraven (afb. 4). Dit laatste waarschijnlijk in verband met de grotere onderlinge afstand. Voorts zouden bepaalde paalsporen in het westelijk gedeelte van het huis, even binnen de lijn van de wand en corresponderend met staanderpalen, kunnen worden geĂŻnterpreteerd als onderdelen van stalboxen. Voor de genoemde indeling pleit verder dat het stalgedeelte dan, zoals gebruikelijk, aanmerkelijk langer is dan het woongedeelte. De stal bood vermoedelijk plaats aan zo'n 30 stuks vee, in de zijschepen tussen de

staanders. De paalsporen bl en b2 kunnen er op duiden dat hier een tussenwand als scheiding van stal- en woongedeelte heeft gestaan. Haardplaatsen zijn in het huis van Oosterdalfsen niet gevonden. Deze zullen wel bij de latere beakkering zijn verploegd. Wat de verdere constructie van het huis betreft blijken de paalsporen die het middenschip markeren over het algemeen een grotere diepte te hebben dan die van de wand. Dit wijst er op dat de palen van het middenschip, de staanderpalen, een belangrijke dakdragende functie hebben vervuld. De wand van het huis zal wel uit met leem bestreken vlechtwerk hebben bestaan en zich bij de buitenste rijen palen hebben bevonden. Er zijn geen sporen gevonden van palen ter ondersteuning van een dakvoet op enige afstand buiten de wand, zoals aangetroffen bij huisplattegronden in het Celtic field van Hijken10. Wel lijkt er op sommige plaatsen, met name bij de noordoosthoek, sprake te zijn van extra palen vlak tegen de buitenkant

4. De diepte van de op afb. 3 aangegeven paalsporen.

19


0 1

1 I

2 I

3c I

5. Aardewerk uit Oosterdalfsen. Schaal 1: 2.

20


van de wand. De functie ervan is echter onduidelijk. Binnen de plattegrond van het huis in Oosterdalfsen en ook zuidwaarts daarbuiten, werden diverse paalsporen geconstateerd die tot één of meerdere gebouwen moeten hebben behoord. Structuren konden daarin niet worden herkend. De overlapping van de paalsporen wijst er wel op dat de bewoning zich over een langere periode heeft uitgestrekt. Enkele meters ten westen van het huis werd een ongeveer rechthoekige kuil van circa 1 bij 2 meter met een vlakke bodem blootgelegd, waarschijnlijk een hutkom. De diepte bedroeg nog 15 cm. De oorspronkelijke diepte, gerekend vanaf het oude oppervlak, moet ongeveer 45 cm hebben bedragen. De „hutkom" was gevuld met licht-humeuze grond. Een houtstructuur werd niet vastgesteld. De paalzetting is onregelmatig. Vermoedelijk heeft er ook in het zuidoosten van de kuil een paal gestaan. De datering van de „hutkom" kan gezien de erin gevonden scherven in dezelfde tijd worden gesteld als het huis. De scherven worden hierna besproken onder „de mobiele vondsten". Ongeveer een meter ten westen van de „hutkom" bleek een noord-zuid verlopende, dichtgeraakte greppel te liggen, ter breedte van circa 1 meter en met nog een diepte van circa 40 cm. In de greppel werden geen voorwerpen gevonden die ons iets hadden kunnen vertellen over zijn ouderdom. Tenslotte kan nog worden vermeld dat enkele honderden meters meer naar het oosten sporen zijn gevonden van een vierpalige spieker, waarvan de datering evenmin vaststaat. De mobiele vondsten

Deze bestaan hoofdzakelijk uit scherven van aardewerk. Het betreft voornamelijk de door de derde schrijver in een nederzettingskuil aan de oostkant van het huis gevonden scherven. De nederzettingskuil Randscherf no. 1 van afb. 5 is afkomstig van een wijdmondige pot met een slap Svormig profiel. De kleur is licht beige, ook

op de breuk. De lemige klei is verschraald met scherf- en steengruis, maar ook met enig organisch materiaal (gras). Op de wand is, waarschijnlijk met een soort getande spatel, een versiering aangebracht van bundels vertikale strepen, afgewisseld door onversierde vlakken. Tegen de van boven afgeplatte rand zijn vingertopindrukken aangebracht. De scherf is qua versiering, en tot op zekere hoogte ook qua profiel, vergelijkbaar met een in Oudleusen, gemeente Dalfsen, gevonden scherf (zie afb. 6). Deze is evenwel van een heel ander baksel: vette klei, verschraald met grof steengruis en donker grijsbruin van kleur. Ook bij deze scherf vinden we de vertikale lijnenbundels en de wijdgeplaatste indrukken tegen de rand. Zoeken we elders in Nederland naar vergelijkbaar aardewerk uit dezelfde tijd, dan treffen we dat vooral aan in nederzettingen die op een of andere manier Friese invloed vertonen, zoals in Utrecht (Nieuwegein)11, Zuid-Holland (Rijswijk)12, Noord-Holland (Velsen, Krommenie-Assendelft)13 en Groningen (Paddepoel)14. Een andere zeer interessante randscherf uit deze kuil is no. 2 van afb. 5. Karakteristiek is de korte uitstaande gefacetteerde rand. Ook hier is het baksel lemig, maar nu licht steenrood met wat grijs. De verschraling bestaat uit steengruis en scherfgruis; organische verschraling ontbreekt. Qua profiel is er grote overeenkomst met de grove vorm van het type IVA uit Paddepoel. Het is ook uit Zeijen bekend15. Het wordt gedateerd in de 1e eeuw na Chr. en in de tweede helft van de daaraan voorafgaande eeuw. Dit type schijnt op invloed vanuit het Wezer-Elbegebied te wijzen16. De overige randscherven uit de kuil zijn moeilijker onder te brengen. Sommige vertonen, wat de vorm van de schouder betreft, nog „Ruinen-Wommels" invloeden, zoals de no.'s 6 en 7 van afb. 5. Dit kan pleiten voor een datering vóór het begin van de jaartelling of nog iets daarna. Het merendeel van de scherven is met steengruis verschraald; sommige zijn secundair met vuur in aanraking geweest en daardoor gedeeltelijk versinterd, o.a. no. 3. Scherf 21


bevatte de „hutkom" nog twee niet nader te determineren stukjes ijzer.

6. Randscherf uit Oudleusen. Schaal 1: 4.

no. 4 heeft een cylindervormig halsje en een afgeplatte rand. Deze zal waarschijnlijk moeten worden ondergebracht bij een der subtypen van Paddepoel IV (A of C). Ook in enkele van de paalgaten zijn scherven gevonden die de moeite van het afbeelden waard zijn. Paalgat 2 leverde naast een groot brok roodverbrande leem ondermeer een wandscherf op met vingertopindrukken, die waarschijnlijk een horizontale rij op de ronding van de schouder hebben gevormd (no. 9). Paalgat 3 bevatte een klein randscherfje van een kartelrandige pot (no. 10), alsmede enkele wandscherfjes, waarvan één met een restant van een lijn(?)versiering (no. 11), en brokjes huttenleem. Paalgat 5 bevatte nog een verkoolde rest van een staander; deze is geborgen met het oog op een eventuele C14 datering. Uit dit paalgat kwam tevens de onder no. 12 afgebeelde bruingrijze randscherf. De „hutkom" Een uit de „hutkom" afkomstige scherf is afgebeeld op afb. 5 no. 13. Ook deze scherf heeft het kenmerkende schouderprofiel van laat „Ruinen-Wommels" aardewerk. De grijze klei van de scherf is verschraald met fijn zand en wat scherf gruis. De wand is bruin van kleur met donkere vlekken. Op en gedeeltelijk tégen de rand zijn vingertopindrukken aangebracht. Ook deze scherf kan in de eerste eeuw vóór Chr. worden gedateerd. Een iets latere datering lijkt ons niet uitgesloten. Uit de klei van diverse wandscherfjes uit de „hutkom" blijkt dat verschraling met scherfgruis tamelijk gebruikelijk was. Behalve een stuk vuursteen 22

Losse vondsten Tot de losse vondsten behoort een groot fragment van de bodem van een pot (afb. 5 no. 14). Het aardewerk is zeer bros, de kleur is bruinrood. Op de breuk is het donkergrijs. De verschraling bestaat uit scherfgruis. Voor het overige bestaat het aardewerk uit wandscherfjes. Twee hiervan zijn versierd. De ene, een gedeeltelijk secundair verbrande scherf, is licht blauwgrijs van kleur en heeft een lijnversiering op de wand (no. 15). De ander is roodachtig-bruin van kleur en heeft een deel van een lijn- of kamversiering op de wand (no. 16). De op de breuk blauwgrijze klei is verschraald met scherfgruis. Tenslotte noemen we nog diverse stukken vuursteen, waaronder fragmenten van kleine klingen en een schrabber (afb. 7) en enkele brokken graniet en ijzerslak. Discussie Een belangrijke vraag is: kunnen we aan de hand van het helaas weinige aardewerk toch tot een redelijke vaststelling komen van de tijd waarin de in Oosterdalfsen geconstateerde bewoning heeft plaatsgevonden? Als elementen voor deze globale datering kunnen worden gebruikt de in een enkel geval voorkomende facettering van de rand, de vingertopindrukken gedeeltelijk öp, gedeeltelijk tégen de rand en de nog aan laat „Ruinen-Wommels" aardewerk herinnerende schouderprofielen van enkele scherven. Het ontbreken van Romeins importaardewerk kan er op wijzen dat de bewoning ter plaatse in ieder geval van voor de 2e eeuw na Chr. dateert.

7. Schrobber uit Oosterdalfsen.


Het voorkomen van de versiering met vingertopindrukken, gedeeltelijk op, gedeeltelijk tégen de rand, naast de versiering met alleen vingertopindrukken tégen de rand duidt op een overgangsfase naar de laatste soort en kan rond het begin van de jaartelling worden geplaatst. De scherven met een laat „Ruinen-Wommels" schouderprofiel moeten waarschijnlijk in de 1e eeuw vóór Chr. en in de 1e eeuw na Chr. worden geplaatst. De gefacetteerde randscherf werd conform Paddepoel in de 1e eeuw na Chr. en in de tweede helft van de daaraan voorafgaande eeuw geplaatst. Een globale datering van de bewoning omstreeks het begin van de jaartelling, zo tussen 50 voor en 50 na Chr. lijkt ons dan ook redelijk. Het drieschepige woonstalhuis van Oosterdalfsen is, voorzover de gegevens het toelaten, waarschijnlijk te beschouwen als een jongere ontwikkeling van het type Fochtelo (Fr.)17. Dit laatste huis dateert uit de tijd tussen 250 en 100 vóór Chr. In het huis van Oosterdalfsen ontbreken palen ter ondersteuning van de dakvoet, zeker in het stalgedeelte, maar het is niet onmogelijk dat deze doorgaans ondiepe sporen door ploegen verloren zijn gegaan. Het stalgedeelte van het huis in Fochtelo ligt in het oosten, dat van het huis in Oosterdalfsen in het westen. Dit laatste geldt trouwens voor de meeste, helaas nog maar weinige, tot nu toe opgegraven huisplattegronden in Overijssel uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd18. Het huis in Oosterdalfsen zal deel hebben uitgemaakt van een cultuur die zich vanaf de late Bronstijd in de Vechtstreek heeft ontwikkeld en zich qua vaatwerk kenmerkt door het optreden van „Ruinen-Wommels" aardewerk19. Een andere vraag die gesteld kan worden is hoe we de mensen die in het huis hebben gewoond moeten noemen. Indien we de bevolking van de Vechtstreek vanaf het einde van de 1e eeuw tot de Chamaven mogen rekenen, moeten er voor die tijd Bructeri hebben gewoond, want dat waren de mensen die volgens Tacitus door de Chamavi verdreven werden. Ook volgens Ptolemaeus20, die de toestand in de 1e eeuw

beschrijft, woonden de Bructeri in een gebied landinwaarts van dat der Friezen. In dit kader is het zeer interessant, dat er begin 1984 op een zandkopje in een vlak en venig dekzandgebied langs de spoorlijn Zwolle-Meppel, ruim 1.5 km benoorden de Vecht, onmiskenbaar „terpenaardewerk" uit de 1e eeuw na Chr. te voorschijn is gekomen. Losse scherven van streepbandaardewerk zijn gevonden op twee plaatsen langs de IJssel21 en ook is een exemplaar gevonden tussen scherven van „Frankische" signatuur in een nederzetting op een rivierduin in Emmen, gemeente Dalfsen22. Al met al bestaat de indruk dat WestOverijssel een grensgebied was tussen de Friezen en de binnenlandstammen, waarbij de Friezen geneigd waren bezit te nemen van moerassige gebieden, waarvoor de binnenlandstammen geen belangstelling hadden. Deze laatsten hielden zich aan de hogere zandruggen, en met name de rivierduinen langs de Vecht, maar ondergingen daar wel enige invloed van hun noordwestelijke buren. Noten 1 Moerman 1947; Van Beek 1976. 2 O.a. de abdijkerken van Gernrode (gesticht in 961) en Salzburg (circa 990). Zie Backer en Dölling 1969, p. 153 en 169. 3 Ter Kuile 1963,1, p. 118 nr. 178 en III, p. 93 nr. 656. 4 Blok 1974, p. 121. 5 Van Beek 1972, p. 35 en afb. 15.3 op p. 33. 6 Van Beek en Van Es 1964; Van Es en Verlinde 1977. 7 Van Es en Verlinde 1977, p. 35. De opvatting van de twee schrijvers dat deze keten van nederzettingen de kern van het gebied van de Salische Franken heeft uitgemaakt, wordt door ons niet gedeeld. Volgens ons heeft deze kern meer naar het westen, in het gebied langs de IJssel, gelegen. Als de oostelijke grens van Salland gold nog in het midden van de 13e eeuw de westelijke grens van het kerspel Dalfsen (zie Ter Kuile 1963, I, p. 3). 8 Van Es en Verlinde 1977, p. 29. 9 Tacitus, Germania, 33, 34. 10 Waterbolk 1980, p. 195, afb. 4. 11 Van Tent 1978, p. 231, afb. 32.5. 12 Bloemers 1978, II, p. 349, afb. 158. 23


13 Calkoen 1971, p. 300; Helderman 1971, p. 70, afb. 15. 14 Van Es 1968, p. 343, afb. 74.157. 15 Van Es 1968, p. 318, afb. 46. 16 Van Es 1968, p. 264. 17 Waterbolk 1980, p. 195, afb. 5. 18 Mondelinge mededeling A. D. Verlinde. Zie bijvoorbeeld de tussen 0 en 250 gedateerde plattegrond van een Germaanse boerderij uit Denekamp: Verlinde 1986; Van Es en Verlinde 1977, p. 9-11. 19 Van Beek 1974. 20 Byvanck 1945, p. 212. 21 Van Es en Verlinde 1977, p. 50, afb. 35. 22 Van Beek, Goutbeek en Verlinde 1982, p. 194 en p. 195, afb. 12b.4.

Afkortingen BROB Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. VMORG Verslagen en Mededelingen Overijsselsen Regt en Geschiedenis. Literatuur Backer, M., en R. Dölling, 1969. De opkomst van het Avondland, Amsterdam-Brussel. Beek, R. van, 1972. Middeleeuws aardewerk uit Dalfsen en Ommen. VMORG 87, 1-36. Beek, R. van 1974. Van bodem tot rand; Uzertijdvondsten uit Dalfsen en Ommen. Westerheem 23, 19-41. Beek, R. van, 1976. Meten in de marke, het verhaal van een marke die niet bestond. VMORG 91, 8-27. Beek, R. van, en W. A. van Es, 1964. Nederzettingssporen uit de laat-Romeinse keizertijd bij Dalfsen (Ov.). Westerheem 13, 13-28. Beek, R. van, A. Goutbeek en A. D. Verlinde, 1982. Emmen (gemeente Dalfsen). Overijsselse Historische Bijdragen 97, 193-196.

24

Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.), „de Bult" - eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Blok, D. P., 1974. De Franken in Nederland. Bussum. Byvanck, A. W., 1945. Nederland in den Romeinschen tijd. Leiden. Calkoen, H. J., 1971. Een inheemse nederzetting bij „Schonenberg" onder Velsen. Westerheem 20,294-311. Es, W. A. van, 1968. Paddepoel, excavations of frustrated Terps, 200 BC - 250 AD. Palaeohistoria 14, 187-352. Es, W. A. van, en A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early-Medieval Times. BROB 27, 7-89. Helderman, E. J., 1971. Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek. Westerheem 20, 37-83. Kuile, G. J. ter, 1963. Oorkondenboek van Overijssel. Zwolle. Moerman, H. J., 1947. De Rozengaarder Marke. VMORG 62, 37-67. Tent, W. J. van, 1978. A Native Settlement at Jutphaas, Municipality of Nieuwegein. BROB 28, 199-239. Verlinde, A. D. 1986. Archeologie-beoefening in Twente van 1660 tot 1985. Jaarboek Twente 25, 113-119. Waterbolk, H. T., 1980. Hoe oud zijn de Drentse dorpen? Problemen van nederzettingscontinuïteit in Drenthe van de Bronstijd tot de middeleeuwen. Westerheem 29, 190-212. Steenstraat 13 8011 TT Zwolle Witte van Haemstedestraat 1 3132 HZ Vlaardingen Ruitenborghstraat 27 7721 BB Dalfsen


Het archeologisch onderzoek van het Martinikerkhof te Groningen J. Schoneveld Vraagstelling

Door de sloop van het oude politiebureau aan de voet van de Groningse Martinitoren kwam een groot terrein in het centrum van de stad braak te liggen. Nieuwbouwplannen hadden op papier meer haast dan in de praktijk en daarom werd in eerste instantie alleen boven het maaiveld gesloopt. Vervolgens werd besloten een archeologisch onderzoek op het Martinikerkhof te starten. Dit had verschillende gronden. Allereerst was er natuurlijk de algemene noodzaak het bodemarchief te documenteren. Het mocht in deze tijd niet meer mogelijk zijn een zo grote erfenis uit het verleden ongelezen te vernietigen. Voor de stad Groningen gold dit in sterke mate, omdat het Martinikerkhof juist het laatste grote oppervlak was dat in de binnenstad onderzocht kon worden. Na de Tweede Wereldoorlog werd de stad zo vernieuwd en herbouwd, dat de vele bouwputten weinig van het bodemarchief hadden heel gelaten. Met het verdwijnen van het Martinikerkhof verdween eveneens de laatste kans om via archeologisch onderzoek iets te weten te komen over het verleden van Groningen. A. E. van Giffen had reeds in de vijftiger jaren op het Martinikerkhof gewezen. Bij de opgraving van de Walburgkerk trof hij een hoeveelheid grondsporen aan, kennelijk erfscheidingen, die wezen in de richting van het huidige opgravingsterrein. Blijkbaar was hier nog iets terug te vinden van de oudste geschiedenis van de Stad. Tot de afbraak van het oude politiebureau in 1986 moest dit onderzoek een wens blijven. Het archeologisch onderzoek op het Martinikerkhof zou op twee fundamentele vragen een antwoord moeten geven. De eerste betreft het probleem van het ontstaan van de stad zelf. In 1040 wordt er in een schenkingsacte melding gemaakt van een villa Cruoninga. Een voorstelling van dit dorp en haar geschiedenis krijgen kan alleen via

het onderzoek met de spade. Daarnaast is er in de twaalfde eeuw sprake van een prefect van de bisschop van Utrecht. Het vinden van de Prefectenhof zou veel over de status van deze ambtenaar kunnen vertellen, alsmede over de ontwikkeling van Groningen van dorp naar zelfstandige stad en bestuurscentrum. De opgraving

Het archeologisch onderzoek van het Martinikerkhof te Groningen is in verschillende opzichten bijzonder. Het komt niet elke dag voor dat een zo groot terrein in de binnenstad in alle rust op zijn kop gezet kan worden. Geen moment heeft de opgraving de tijdsdruk van een noodonderzoek ondergaan. De eerste, voltooide, fase van de opgraving omvat een terrein van ca. 1600 m2, de tweede, toekomstige, fase 1000 m2. Indien alle plannen van de gemeente Groningen doorgaan zal daar door verder sloopwerk nog zo'n 1500 m2 bijkomen. Een grote lap dus en nog wel op een voor het noorden van Nederland historische plek. Hier wordt door velen namelijk de oude Prefectenhof geplaatst. Daarnaast is de opgraving bijzonder omdat een groot gedeelte van de benodigde gelden uit het bedrijfsleven en particuliere fondsen komt. Mag het zoeken van sponsors in de kunst tegenwoordig normaal zijn, in de archeologie is het een nieuwe ontwikkeling. Reeds in 1985, toen er nog nauwelijks zicht was op een onderzoek van het terrein, werd een Stichting Archeologisch Onderzoek Martinikerkhof in het leven geroepen. Dit gebeurde op initiatief van de Vereniging Vrienden van de Stad Groningen. Deze zocht daartoe contact met de AWN, met de Stichting Monument en Materiaal, de Vereniging Stad en Lande, het Biologisch-Archeologisch Instituut en het Groninger Museum voor Stad en Lande. 25


/. ƒ« rfe keileem waren donkere verkleuringen zichtbaar, greppels van erfscheidingen en paalhuizen (foto P. Broekhuizen).

Voor het onderzoek zelfwas de voornaamste bijzonderheid echter dat het overgrote gedeelte van het werk door vrijwilligers gedaan werd. Amateur-archeologen van de afdeling Noord-Nederland van de AWN en de Stichting Monument en Materiaal groeven, tekenden, en verzorgden de vondsten. Voor de wetenschappelijke leiding van het Biologisch-Archeologisch Instituut was dit een ongekende luxe. Het betekende niet alleen dat enthousiaste mensen op het vlak de objecten onderzochten, maar dat bovendien de vondstverwerking reeds tijdens de opgraving plaatsvond. Scherven en botten werden gewassen, potten en glaswerk werden in elkaar gelijmd. Kortom, wat de ene dag gevonden werd, stond de volgende morgen in het museum. Want ook dat verzorgden de vrijwilligers, een doorlopende tentoonstelling in het dichtbij gelegen Natuurmuseum, waar de geïnteresseerde voorbijganger de voornaamste vondsten kon bekijken. 26

De grondsporen

De eerste fase van het onderzoek werd uitgevoerd van 30 maart tot 19 juni 1987. Hoewel een kortere opgravingsperiode was voorzien, leidde de grote hoeveelheid interessante vondsten er toe dat zo lang gewerkt moest worden. Daarbij werden grondsporen uit alle perioden van de Groninger geschiedenis aangetroffen en onderzocht. De oudste sporen zullen in de Romeinse tijd gedateerd moeten worden. In deze periode was het gebied van het Martinikerkhof akkerland. Het vondstmateriaal uit een aantal greppels en misschien een paar paalkuilen wijst op deze vroege datering. Ook de kleur van deze grondsporen maakt een zo vroege datering mogelijk. Ploegsporen zoals Van Giffen die bij de opgraving van de Walburgkerk vaststelde, werden echter niet gezien. Echt duidelijke bewoningssporen werden aangetroffen uit de zesde eeuw. Uit deze periode werd een waterput opgegraven.


Deze was tot diep in de keileem ingegraven en verstevigd met een mantel van veldkeien en tenen vlechtwerk. Deze vondst is daarom zo belangrijk, omdat de eeuwen rond de Volksverhuizing op de Hondsrug weinig sporen hebben opgeleverd. Het is een duistere periode in de geschiedenis, waarvan we nu weten dat het gebied van de huidige Stad toen bewoond is geweest. De eeuwen hierna waren kwantitatief beter vertegenwoordigd. De boerenerven die rond het einde van het eerste millennium op het uiterste noordelijke puntje van de Hondsrug lagen, werden duidelijk teruggevonden in de grondsporen. De sloten die deze percelen afgrensden tekenden zich af als zwarte banen in de gele keileem. Ook een groot aantal paalgaten kon worden opgemeten. Voorlopige conclusies wijzen op een tweeschepig bouwwerk, vermoedelijk een boerenschuur, uit ongeveer 1000 AD. Verdere bestudering van de grondsporen aan de hand van de veldtekeningen zal meer inzicht geven in dit boerendorp. Datzelfde geldt voor de elfde en de twaalfde eeuw. De grondlagen uit de eerste eeuwen van het tweede millennium zijn zwart van kleur en bijzonder humeus. Er tekende zich een aantal sloten af, kennelijk perceelscheidingen, en er is een serie zware paalstompen gevonden. Daarnaast is er een laag veldkeien aangetroffen en nesten keien, die als stiepen hebben gediend. Ook hier moet verder onderzoek inzicht geven, maar het lijkt aannemelijk dat aan de voet van de Martinitoren een groot houten bouwwerk heeft gestaan. De zwarte houtskoollaag, waarin dit alles werd aangetroffen, duidt erop dat dit gebouw door brand verwoest is. Zeer tot de verbeelding sprekend waren de vondsten uit de volgende periode. Op de plaats van de grote brand werd in de dertiende eeuw een groot Steenhuis opgetrokken. Het fundament, elf bij zeventien meter, had muren van ca. 1.20 m dik. Deze muren stonden op poeren van keileem, verstevigd met speklagen van veldkeien. Sommige daarvan hadden een behoorlijk formaat. Tussen deze poeren waren spaarbogen aangebracht, opgemetseld van baksteen, die

ca. 2 m overspanden. De bouwkundige noodzaak van deze spaarbogen was niet onmiddellijk duidelijk en zal onderwerp van verdere studie moeten zijn. Gedacht zou kunnen worden aan een fasering in de bouw, waarbij eerst de poeren werden aangelegd, die vervolgens door de spaarbogen tot een compleet fundament werden verbonden. Er waren maar weinig resten van de bovenbouw aanwezig. Toch kunnen twee latere bouwfases worden onderkend. In de eerste plaats lijkt het erop, dat men op een gegeven moment de ingang op een lager niveau heeft gebracht. Oorspronkelijk zal deze toegang tot het gebouw ergens hoog in de muur hebben gelegen. Aan de verdeling van de spaarbogen in het fundament is te zien dat dit toen vermoedelijk in de zuidmuur van het gebouw is geweest. Ook is hier het fundament extra verstevigd door speklagen van baksteen. De ingang is misschien nadat het verdedigbare karakter van het Steenhuis werd verlaten naar de begane grond verplaatst. In de spaarbogen van de zuidmuur worden dan drempelfunderingen uitgehakt om dit te realiseren. Binnen het gebouw wordt een dwarsmuurtje gefundeerd, er voor een stoeppartij. De laatste bouwfase liet een grondiger verandering zien. De westmuur werd afgebroken en er werd een nieuwe fundering, ca. 1 m binnen het gebouw, opgetrokken. Deze bestond uit keileem met speklagen van gebruikte baksteenbrokken. De nieuwe muur was nog dikker dan zijn voorganger, namelijk 1.50 m. Tot dit Steenhuis behoorden waarschijnlijk één waterput binnen en één buiten de fundering. Deze waren beide opgebouwd uit houten tonnen. Die buiten de fundering maakte misschien deel uit van de bovengenoemde „houten fase". De put die binnen de steenhuisfundering lag had zijn houten tonnen geplaatst op lagen baksteen, terwijl er losse bakstenen in lagen. Uit de grootte van deze bakstenen werd duidelijk dat hij tot de tweede bouwfase behoorde. Het gevonden Steenhuis lag op een strategische plaats in de Stad. De huidige Martinitoren bestond nog niet. In die tijd stond 27


2. Als vliegen . . . Schatgraven in een beerput (foto P. Broekhuizen).

twee traveeën naar het oosten een toren. Zo lag hier een mooie ruime voorhof voor Huis en Kerk. Juist hier werden weinig botmateriaal en scherven gevonden, terwijl dit ten westen en ten noorden van de fundering totaal anders was. Kennelijk is met deze fundering de plaats bepaald van de oude Selwerderhof, het woonhuis van de prefecten van Groningen. Ten westen van de Prefectenhof, dicht tegen de Kreupelstraat, kwam een tweede fundering te voorschijn. Deze bestond uit keileem met zeer grote veldkeien en hier en daar een laag gebruikte baksteen. De voorgevel, evenwijdig aan de Grote Markt en op dezelfde rooilijn als de Prefectenhof, stak iets buiten de zijgevel uit. Op dit uitsteeksel was een aantal extra veldkeien geplaatst. We moeten hier denken aan een grote voorraadschuur met een door beren gesteunde voorgevel. Misschien werd hier de belasting in natura voor de Utrechtse bisschop opgeslagen. Voorbeelden van dit soort schuren zijn bekend uit Vlaanderen en Engeland. De grootte van het geheel kon niet meer worden nagegaan omdat de 28

fundering door de Kreupelstraat en door een moderne kelder werd afgesneden. Opvallend was, en dat gold eigenlijk ook voor de Prefectenhof, dat de funderingen zo dicht onder het huidige oppervlak lagen. De schuur werd al op ca. 30 cm aangetroffen. We moeten haast aannemen dat bij de bouw van het oude politiebureau een gedeelte van het terrein afgevlakt is. Zodoende belandde men bij de eerste schep al in de middeleeuwen en bleef er weinig 16e en 17e-eeuws muurwerk over, minder dan verwacht. Wel kon een groot aantal beerputten uit deze eeuwen worden onderzocht. Het aantal, zestien, was vergeleken met wat verder uit Groningen bekend was verrassend groot. Ze waren in verschillende typen onder te verdelen: vierkante, ronde en sleutelgat-vormige, met of zonder gewelf, van steen of van hout. Van één lag de stortkoker binnen een huisfundering en de put zelf erbuiten, zodat aan een binnen-toilet moet worden gedacht. Vondstmateriaal

Het vondstmateriaal was kwantitatief en kwalitatief overweldigend. Voorwerpen uit allerlei perioden en van allerlei materiaal kwamen aan het licht. De oudste artefacten

3. Weinig werkruimte in een waterput (foto P. Broekhuizen).


waren twee neolithische vuurstenen schrabbers. Aangezien er verder niets uit deze tijd aangetroffen werd, moeten ze voorlopig als wat toevallige zwerfvondsten worden beschouwd. Uit de eerste eeuwen van onze jaartelling werden een paar scherfjes van inheems-Romeins aardewerk gevonden. Daarnaast viel een fibula in deze tijd, de 3e eeuw AD, te dateren. De 6e eeuw was met aardewerk vertegenwoordigd, gevonden in de bovengenoemde put met vlechtwerkwand. Dit bestond onder andere uit een fragment van een knikwandpotje, potjes met laag aangezette oortjes en randscherven. Al het aardewerk was zwartbakkend. Het aardewerk uit de eeuwen er na vertoont een doorlopende ontwikkeling. Wat betreft de inheemse produkten zijn er randen gevonden van nog weinig uitbuigende vroege kogelpotten. Ook alle latere kogelpottypen zijn aanwezig. Door het nemen van 14C monsters is er hoop dat enig licht geworpen kan worden op de ontwikkeling van dit plaatselijk vervaardigde aardewerk in Groningen. Ook geĂŻmporteerde keramiek is aangetroffen, vergeleken rnet wat tot nu toe uit de Stad bekend was zelfs in zeer grote hoeveelheid. Er zijn nu enkele Badorf- en reliĂŤfbandscherven gevonden, maar de overgrote hoeveelheid is Pingsdorf-aardewerk. Deze importen laten zien dat reeds in de negende eeuw aardewerk uit het Duitse Rijnland in Groningen is aangekomen. Een ander veel voorkomend importartikel is de maalsteen. Deze werd vervaardigd uit basaltlava, een steensoort die uit de Eifel moet zijn betrokken. De oudste die zijn opgegraven zijn in de achtste eeuw te dateren, maar een handmolentje van dit materiaal uit een beerput is vermoedelijk vijftiende-eeuws. Uit de verschillende middeleeuwse lagen zijn ook metaalvondsten geborgen. Door de vaak ernstige oxydatie blijft veel hiervan nog verborgen. Toch kunnen reeds een schijffibula, een twaalfde-eeuwse munt en een stukje bronzen boekbandbeslag genoemd worden. Kunsthistorisch gezien is een belangrijke vondst gedaan met een klein benen plaatje. Het vertoont een Ma-

4. Scherven plakken op het depot van de Stichting Monument en Materiaal (foto P. Broekhuizen).

jestas Domini, een tronende Christus. Het is een voorbeeld van Ottoonse kunst en kan, zowel ikonografisch als naar vondstlaag, gedateerd worden in de 11e eeuw. Onder de benen voorwerpen zijn nog meer toppers. In totaal zijn zeven glissen, benen schaatsen, gevonden. Doordat ze uit ongeroerde vondstenlagen komen, zijn ze goed te dateren, iets wat bij glissen weinig voorkomt. De mooiste zijn dertiendeeeuws. Ze zijn in een punt uitlopend gesneden en in de hiel bevindt zich een houtje. Daarnaast is er een prachtige benen kam gevonden met als opmerkelijke omstandigheid dat hij nog in zijn foedraal steekt, een mooi compleet exemplaar. Van andere benen en hoornen kammen zijn fragmenten aangetroffen. Uit een twaalfde-eeuwse afvalkuil is een leren schoen geborgen, het oudste exemplaar van Groningen. Middeleeuwse waterputten leverden een paar complete potten op. Uit de waterput naast de Prefectenhof kwamen een Pingsdorfpot en een kogelpot met zwaluwnest29


5. Een glas-in-lood ruitje uit een beerput. Cupido (foto P. Broekhuizen).

handvatten. De waterput binnen het Steenhuis leverde een drinknap van steengoed uit Siegburg. Het meest tot de verbeelding sprekend was echter het vondstmateriaal uit de latere beerputten, uit de veertiende tot de zeventiende eeuw. Een prachtige verzameling aardewerk kon geborgen worden, maar vooral het glaswerk maakte indruk. Onder deze voorwerpen was een Venetiaanse tazza, een vijftal pasglazen, Venetiaanse drinkglazen, berkemeiers en roemers. Voor het eerst werd in Nederland een dubbelconische fles gevonden. Een coppa van zegellakglas was een unicum onder de vondsten. Tot nu toe kon hij door geen enkele kenner thuisgebracht worden. 30

Ook metalen vondsten kwamen te voorschijn uit de beerputten. Genoemd moeten worden een koperen tapkraan en een kandelaar, een schaartje en een vingerhoed. Toch ligt de grootste kracht van de beerputvondsten op het terrein van de vergankelijke voorwerpen. Deze zijn in de vochtige omgeving eeuwenlang van zuurstof afgesloten gebleven. Onder de houten voorwerpen zijn fragmenten van een vogelkooitje, een orgelpijp, houten bordjes en een zak-zonnewijzer. Meer dan vijfentwintig houtsoorten konden gedetermineerd worden, waaronder importen uit het Oostzeegebied, de Middellandse zee en verfhout uit BraziliĂŤ. Maar ook veel snoeihout werd aangetroffen, waaruit we enig idee krijgen


van de begroeiing van de tuinen aan het Martinikerkhof. Er werden vele soorten vruchtbomen aangetoond, alsmede een Gelderse roos. Botjes blijken soms tot onverwachte dieren te behoren. Naast honden, katten en muizen is ook een pauw aangetroffen. Van platvissen en paling is vrij veel materiaal in de beerputten aanwezig, maar ook van een meer bijzondere vis als de sneep. Een speciale groep vormden de glas-inlood ruitjes. Van verschillende kon zoveel materiaal geborgen worden, dat een beeld van de voorstelling duidelijk werd. Er waren ruitjes met een ĂŠĂŠnkoppige adelaar, met een cupido (afb. 5), met een man op een leeuw en twee ruitjes met een luitspeler. Verder kunsthistorisch onderzoek zal deze werkjes beter kunnen plaatsen. Volgende fases

Het onderzoek van het Martinikerkhof zal de komende tijd worden voortgezet, zowel in het veld als in de studeerkamer. We weten nu waar het Prefectenhuis, de Selwerderhof, heeft gestaan. Historici kunnen met archeologische dateringen de geschiedenis van dit bestuurscentrum van Groningen verder invullen. Wanneer is bijvoorbeeld de houten voorloper precies in vlammen opgegaan en met welke gebeurtenissen hebben de verschillende bouwfases van het Steenhuis te maken?

In het vlak is tijdens de opgraving een enorme hoeveelheid aardewerkscherven en botmateriaal verzameld. Het aardewerk zal een beeld moeten geven van de datering van de verschillende lagen en van de sociale status van de bewoners. Daarnaast zal onderzoek mogelijk zijn naar de kleisamenstelling en de techniek van de vervaardiging. Ook de kunsthistorische beschrijving van bijvoorbeeld het Rijnlandse steengoed zal ter hand worden genomen. Het botmateriaal moet een indruk geven van de voedingsgewoonten van de bewoners en van de eventuele huisdieren. De houtsoorten werden reeds vermeld, maar er zijn ook grote hoeveelheden zaden en plantenresten aangetroffen, die een inzicht kunnen geven in de flora van het middeleeuwse en latere Groningen. Een onderzoek naar de insekten in beerput- en mestmonsters is reeds gestart. Daarnaast is er intensief gezocht met de metaaldetector, zodat er een heel uitgebreide vondstengroep van dit materiaal aanwezig is voor nader onderzoek. Met de spade zal nog een groot terrein worden bekeken. Vooral voor de „dorpsperiode" van Groningen kan dit interessant zijn. Er kan dan een beter inzicht verkregen worden in de verdeling van de erven rond het begin van het tweede millennium. Vledderhuizen 6 9591 TK Onstwedde

31


Vroegmiddeteeuws aardewerk met loodglazuur W. C. Braat Lang geleden, in 1941, heb ik de hypothese gelanceerd dat aardewerk met loodglazuur in ons land, met name in Zeeland, al in het eind van de 9e of in het begin van de 10e eeuw voorkwam. Daar is toen algemeen aan getwijfeld en ik was er zelf tenslotte ook niet zo zeker meer van zoals wij verderop zullen zien. Een recent artikel over geglazuurd aardewerk uit de karolingische tijd in Rome1 geeft mij echter aanleiding om nog eens op de kwestie terug te komen en wel op het verschil tussen volledig geglazuurd aardewerk en de spaarzaam geglazuurde Andennewaar. Bij een kleine proefopgraving in Souburg2, waarbij mij alleen een terrein ter beschikking stond waar ik de wal en de gracht kon vinden, vond ik tegen de binnenkant van de wal een aantal kleine scherfjes die volledig met geelgroen loodglazuur bedekt waren en daarbij ook enige scherfjes van een reliĂŤfbandamfora. Die twee soorten aardewerk konden niet anders dan contemporain zijn. Maar de datering van de reliĂŤfbandamforen staat niet helemaal vast. Hoever in de 10e of lle eeuw hebben die nog voortgeduurd? Toen ik bij latere opgravingen in Middelburg en Burgh op Schouwen3, beide volksburgen die in het eind van de 9e eeuw zijn aangelegd maar wellicht nog wel later in gebruik zijn gebleven, eveneens een groot aantal van zulke geglazuurde scherfjes vond, waren daar ook enkele stukken met bandvormige randen bij die ik voor Andennewaar aanzag en dat merkte ik ook weer op in Souburg toen ik daar de opgraving van Trimpe Burger bezocht. In Middelburg en Burgh was de grond zo doorwoeld dat daar van een stratigrafie geen sprake was. Maar dat in Burgh althans geen scherven uit de latere middeleeuwen zijn gevonden, geeft toch wel te denken. Verhaeghe schijnt te twijfelen aan de aanleg van deze burgen omstreeks 8804. Het schijnt hem ontgaan te 32

zijn dat ik in mijn artikel over de opgraving van Burgh, door hem in zijn literatuurlijst vermeld, heb aangehaald dat in de Miracula Scti Bertini, Mon. Germ. Hist. SS 15 cap. 6 pag. 507-522 wordt vermeld dat de kustbewoners kort voor 890 burgen hebben gebouwd tegen de Noormannen, en ook vermeldt hij de pot van Van Andel (zie verder) niet, die in de Keramik von Burgh nog eens is besproken. Het Andenne-aardewerk is zeker later dan de 10e eeuw, maar hoe zijn wij aan de datering ervan in de 12e eeuw gekomen? Bij mijn onderzoek in de Wieringermeer5 waren in oude waterputten een vrij groot aantal hele kruiken gevonden. Sommige waren 13e-eeuws steengoed, maar er was ook een aantal kruiken met spaarzaam glazuur, d.w.z. met alleen wat loodglazuur op de schouder. Ik trachtte dateringen te vinden en ging toen uit van de dieptelijnen die door de de ingenieurs van de Waterstaat in kaart waren gebracht. In het midden was de Wieringermeer het diepst, naar de randen toe werd hij ondieper. Ik dacht toen dat de veenlaag in het midden het eerst door het water was weggeslagen en dat het meer zich van daaruit geleidelijk had vergroot. De vondsten uit het midden, de Andennepotten, zouden dan de oudste zijn en ik dateerde dit aardewerk min of meer gissenderwijze in de 12e eeuw. Enige jaren later vond Borremans pottenbakkerijen van dit aardewerk bij Andenne en hij dateerde die naar mijn vondsten in de Wieringermeer6. Maar het was kort na mijn publicatie al tot mij doorgedrongen dat die datering feitelijk op niets berustte. Immers, het is helemaal niet aan te nemen dat de Wieringermeer zich gevormd heeft volgens de hoogtelijnen van 1932. Evenals later in het Haarlemmermeer kunnen in het midden van de Wieringermeer nog lang bewoonde eilanden bewaard gebleven zijn. De Zuiderzee heette in de middeleeuwen Almere en wij zullen ons dat landschap


1. De geglazuurde tuitkan uit Valkenburg bij Leiden (naar Braat 1960).

voor moeten stellen als een verbrokkeld gebied met grote waterplassen dat tenslote de Zuiderzee is geworden toen de hele veenlaag op den duur was weggeslagen. Plinius bericht al dat in zijn tijd hele veeneilanden losgeraakt waren en ronddreven. Zo zal het toen ook zijn gegaan. Mijn datering berustte dus op niets, maar met een zeker stijlgevoel komt men soms ook een heel eind bij de datering van bepaalde voorwerpen en mijn datering is door latere vondsten wel bevestigd7. Nu blijft de vraag of al die volledig geglazuurde scherfjes, dikwijls ook met radstempelversiering, beslist van Andennewaar afkomstig moeten zijn. Waarom is er nooit eens een gevonden, toevallig van de schouder van een kan, die maar gedeeltelijk geglazuurd was, dus van een plek waar het glazuur net opgehouden was? Maar er is een belangrijker vondst. In een put in Valkenburg (Z.-H.) werd bij de opgravingen van Van Giffen tezamen met andere middeleeuwse scherven een tuitkan van nog typisch karolingische vorm, nu nog ongeveer 15.5 cm hoog, gevonden. Het bovenstuk ontbrak maar de aanzetten van de tuit en het oor waren er nog. Deze kan was geheel bedekt met donkergeel, hier en daar roodgevlekt, loodglazuur. De vorm van de kan komt volkomen overeen met die van een karolingische tuitkan. Die

kruik had dus nog een zuiver karolingisch model en was helemaal geglazuurd. Hij is gepubliceerd door Tj. van Andel8. Van Andel stelde een datering voor in de tweede helft van de 10e eeuw, omdat oudere vondsten van geglazuurd aardewerk nog nergens gevonden zouden zijn. Die datering kan wel juist zijn, want wij weten immers niet hoe ver de reliëfbandamforen nog zijn doorgegaan. Maar wij zijn dan qua datering toch nog ver van de Andennewaar. Ik weet niet waar die pot van Van Andel zich bevindt. Ik heb hem besproken en nog eens afgebeeld naar Van Andels tekening in mijn boven aangehaald artikel over Die frühmittelalterliche Keramik vonBurgh, hier afb. 1. Het is jammer dat die pot uit Valkenburg niet te dateren is. Ik zou de collega's op het hart willen drukken om te blijven uitkijken naar dateerbare vondsten van zulk aardewerk. In België en Frankrijk is daar meer kans voor dan in Nederland9. Het spaarzaam glazuren van aardewerk in Andenne is een verbastering: het moet vooraf zijn gegaan door fabricage van volledig geglazuurd aardewerk. Hierbij werd de hele pot in een glazuurbad ondergedompeld. Later heeft men zich er blijkbaar toe beperkt wat glazuur op de schouder te sprenkelen of er met een kwast op te smeren. Whitehouse (zie hierna) maakt dezelfde opmerking naar aanleiding van het Ita33


liaanse aardewerk met respectievelijk volledig en spaarzaam glazuur'. Intussen is de karolingische vorm van de tuitkan van Van Andel nog geen criterium voor een vroege datering want ook de tuitkan van Andenne had nog die vorm, zij het met een bandvormige rand. Nu bevindt zich echter in het Museum van Oudheden een volledig geglazuurde amfora, ook met zo'n bandvormige randlip, die mij vroeger typisch leek voor Andennewaar. Mogelijkerwijze kunnen wij dus de volgende chronologie opstellen: de pot van Van Andel en de amfora uit het Museum van Oudheden wellicht nog begin 10e eeuw en de technisch verbasterde Andennewaar lle-12e eeuw. Ook is het mogelijk dat de pot uit Valkenburg die de rand had verloren al een bandvormige randlip had. In dat geval zouden de randen die ik in de Zeeuwse burgen vond en die mij, evenals de meeste collega's, aan de vroege datering van de geglazuurde scherfjes deden twijfelen, al bij dat vroege aardewerk gehoord kunnen hebben. Een merkwaardige parallel met ons geglazuurde aardewerk kunnen wij vinden in het geciteerde artikel van Whitehouse1. Toevalsvondsten en opgravingen hebben aangetoond dat in de provincie Rome vöör de 11e en 12e eeuw twee typen van geglazuurd aardewerk in gebruik waren, volledig geglazuurde waar en aardewerk met spaarzaam glazuur. De eerste grote vondst van vroegmiddeleeuws geglazuurd aardewerk (ceramica a vetrina pesante) werd gedaan door Boni in de bron van Juturna op het Forum Romanum in 1901. Bij het leeghalen van de put vond hij 80 hele stukken aardewerk en 1300 fragmenten, naast een groot aantal andere voorwerpen. Boni bracht het dichtgooien van de put in verband met de stichting van de kerk Santa Maria Antiqua daar vlak bij. Dit kerkje is te dateren in de 8e eeuw want de fresco's vertonen o.a. een portret van Paus Zacharias (741-752). De ceramiek uit de opgegraven bron werd daarom gedateerd in de 8e of 9e eeuw. Twintig jaar geleden viel de aandacht op Santa Cornelia, 15 km ten noorden van Rome. Prof. Daniels kon daar drie perioden onderscheiden met aarde34

werk met loodglazuur. De eerste periode zou geëindigd zijn omstreeks 780 en de tweede periode in de 9e eeuw. De derde periode begon omstreeks 1000. Volgens Whitehouse staat de datering van volledig geglazuurd aardewerk omstreeks 800 vast. De 114 fragmenten van ceramica pesante a macchia, een lange naam en volgens hem beter te vervangen door invetriatura sparsa, spaarzaam glazuur, in de tweede periode doen vermoeden dat ze niet allemaal afkomstig zijn uit de derde periode. Whitehouse besluit tenslotte dat, als tenminste de chronologie van Sta Cornelia juist is, het aardewerk met spaarzaam glazuur al in de 9e eeuw bestond en zich tot in de 12e eeuw heeft voortgezet. Hij onderstreept het verschil tussen het dompelen in een glazuurbad en het besprenkelen. Het is tenslotte de vraag of er enig verband kan bestaan tussen de productie van aardewerk met loodglazuur in de vroege middeleeuwen in Italië en in onze streken (België, Frankrijk). In het Rijnland werd in de 4e eeuw nog wel zulk aardewerk geproduceerd, maar dat is in de loop van de merovingische tijd opgehouden. Daarvan beu vindt zich een belangrijke collectie in het museum in Krefeld-Linn. Kan er nu in de karolingische tijd, toen er weer veel contact met Italië was, onder Italiaanse invloed een nieuwe productie van zulk aardewerk zijn ontstaan? Het is allemaal erg onzeker, maar in ieder geval plausibeler dan een relatie met Byzantium, zoals wel is voorgesteld, en zeker de aandacht waard. Het is aan het Christendom te wijten dat de chronologie van het karolingische aardewerk minder gedetailleerd is vast te stellen dan die van het merovingische. Karel de Grote heeft immers het meegeven van bijgiften in graven verboden als onchristelijk. Alleen de Normandiërs, die er ten tijde van Karel de Grote nog niet waren, hebben nog tot in de latere middeleeuwen potjes aan de doden meegegeven, zoals men kan lezen bij Abbé Cochet10. Dat zijn potjes die verwant zijn aan het Pingsdorfachtige aardewerk dat in Frankrijk, evenals hier o.a. in Brunssum, nog tot in de 13e eeuw gemaakt is. Voor de latere middeleeuwen hebben we


andere dateringsmogelijkheden en in de 15e en 16e eeuw komen schilderijen van maaltijden enz. ons helpen. Tot slot een opmerking terzijde. Het is opmerkelijk dat er altijd zo verbazend veel hele kruiken (niet borden of schotels) uit de 13e tot de 17e en 18e eeuw worden opgebaggerd uit rivieren en slotgrachten. De Siegburger kannetjes uit de slotgracht van Teylingen hebben de naam Jacobakannetjes gekregen. Bij het uitgraven van de slotgracht van Egmond zijn er honderden gevonden en in het magazijn van het Musée Carnavalet in Parijs staan er zeker duizend die in de loop van de jaren uit de Seine gebaggerd zijn. Dat moeten wij ongetwijfeld verklaren door de gewoonte in die tijden het bier in kannen bij de slijterij te halen, zoals nu in flessen. Evenals nu de flessen werden die kannetjes als ze leeg waren toen heel weggegooid in grachten en rivieren en in oude waterputten. Ook wijnflessen uit de 17e en 18e eeuw vinden wij daar. Die verklaring zullen zeker ook anderen wel gevonden hebben. Noten 1 2 3 4 5 6 7

Whitehouse 1981. Braat 1941. Braat 1960. Verhaeghe 1968, p. 202. Braat 1932. Borremans en Lassance 1956. Borremans 1966.

8 Van Andel 1950. 9 Debord 1974, over geglazuurd aardewerk 2e helft 10e - begin lle eeuw. 10 Cochet 1857.

Literatuur Andel, T. van, 1950. Middeleeuwse ceramiek van Valkenburg Z.H. Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek 25-28, 249-262. Borremans, R., en W. Lassance, 1956. Recherches archéologiques sur la céramique d'Andenne au moyen age. (Archeologia Belgica 32). Borremans R., en R. Warginaire, 1966. La céramique d'Andenne. Rotterdam. Braat, W. C , 1932. De archeologie van de Wieringermeer. Oudheidk. Mededelingen 13, 15-58. Braat, W. C , 1941. Souburg en Middelburg. Oudheidk. Mededelingen 22, 52-69. Braat, W. C , 1960. Die frühmittelalterliche Keramik von Burgh. Oudheidk. Mededelingen 41,95-106. Cochet, Abbé, 1857. La Normandie sousterraine. Parijs. Debord, A., 1974. Fouille du castrum d'Andone a Villejoubert (Charente). Mededeling op het Colloque du Chateau Gaillard, Blois. Verhaeghe, F., 1968. La céramiques médiévale: problèmes concernant la glacure. Berichten van de R.O.B. 18,193-208. Whitehouse, D., 1981. L'invetriata tarda romana e alto medievale. Atti del convigno Como 14 maggio 1981, 52-69. Emmaplein 11 2341 JZ Oegstgeest

35


De archeologie en de dragline P. J. R. Modderman 1 Onder archeologen wordt wel eens gesproken over de vraag, wie de eerste is geweest, die een dragline heeft ingeschakeld bij een opgraving. Een moderne opgraving kunnen we ons haast niet meer indenken zonder zo'n machinale schop. Toch is er een grote aarzeling geweest om een dragline toe te passen bij het onderzoek. Draglines zijn vanaf ca. 1930 in ons land ingevoerd, en voor zover mij bekend valt pas 25 jaar later, in 1954, het eerste archeologische gebruik ervan te melden. Het lijkt mij zinvol om na te gaan, welke vertragende factoren daarbij een rol hebben gespeeld. We moeten daarvoor terug naar het eerste kwart van deze eeuw. Geld om opgravingen te doen werd van overheidswege niet of nauwelijks ter beschikking gesteld. De opgravingen van grafheuvels op de kroondomeinen door J. H. Holwerda werden door Koningin Wilhelmina bekostigd.

1. Stein 1963: de dragline aan het werk. 36

Niet voor niets hielp A. E. van Giffen in 1916 de Terpenvereniging mee oprichten en verbond hij zich ten nauwste aan de Drents Praehistorische Vereniging. Beide particuliere instellingen dienden mede om gelden bijeen te brengen ten einde opgravingen te kunnen bekostigen. Van her en der moest Van Giffen bedragen van 5, 10 en 25 gulden verzamelen om over de paar honderd gulden te beschikken die nodig waren om een grafheuvel te onderzoeken. Het moet gezegd worden dat Van Giffen zeer succesvol was in dit soort bedelpartijen. De boekhouding van het Biologisch Archaeologisch Instituut was in die jaren dan ook een uiterst gecompliceerde aangelegenheid, maar het staat vast dat de ons soms wat vreemd aandoende manipulaties immer aan het vak ten goede kwamen. Ongetwijfeld is het een gouden greep geweest toen Van Giffen in 1917 in de gelegenheid werd gesteld om van Belgische geĂŻnterneerden gebruik te maken bij het onderzoek van meerdere grafheuvels op het Noordse Veld bij Zeijen. Een andere oplossing werd gevonden bij de opgraving van de terp te Ezinge tussen 1923 en 1934. Er is een heel bedrijf op poten gezet, waarbij de afgegraven terpaarde werd verkocht, terwijl de baten dienden om arbeidslonen te betalen. De organisatie van deze activiteiten was geheel in handen van W. J. A. Willems, die er o.a. voor zorgde dat regelmatig schepen aanwezig waren ten einde de grond af te voeren. Men beschikte over smalspoor en kiepkarren om de terpaarde in te kunnen schepen. Het vinden van sponsors en het ontplooien van eigen initiatieven karakteriseren het Groningse opgravingsbedrijf in het derde decennium van onze eeuw. Holwerda koos vooreen andere oplossing. Ten einde met de schaarse financiĂŤle middelen toch zo veel mogelijk resultaat te oogsten, werd vooral bij wat grotere objecten de zgn. sleuvenmethode toegepast.


2. Stein 1963: graafmachines voor het grondverzet.

Deze droeg echter door de daaruit voortvloeiende interpolaties van gegevens het gevaar in zich van verkeerde conclusies. De crisisjaren brachten voor de archeologie ongekende mogelijkheden. Van Giffen, waarschijnlijk indachtig zijn ervaringen met de Belgische geĂŻnterneerden, haakte al spoedig in op de vraag naar geschikte werkverschaffingsobjecten. Daarbij was het oog gericht op projecten die zo min mogelijk zgn. bijkomende kosten meebrachten. Als met een schop en een kruiwagen kon worden volstaan, was het ideaal. Aan deze voorwaarden voldeden opgravingen voortreffelijk. Een periode van 20 jaar begint, waarin buiten de budgetten van de opgravende instellingen om veel meer aan veldwerk kon worden gedaan dan ooit tevoren. Zelf ben ik van 1938 af vele jaren vertrouwd geweest met deze situatie, die met zich meebracht dat het goed runnen van het grondwerk een erezaak was op een opgraving. Er werd aandacht aan besteed of het stort er wel netjes bij lag en of de kruiplanken goed schoon gehouden werden. Technici zwoegden op

eindeloze staten die moesten worden ingevuld ten behoeve van de loonadministratie, waaraan grote delen van de weekeinden verloren gingen. Deze situatie heeft in sommige delen van ons land voortgeduurd tot in de jaren zestig. Voordien was de werkgelegenheid na de oorlog al zo veel verbeterd, dat het bijvoorbeeld in 1950 heel moeilijk was om in het westen aan werkloze arbeiders te komen. Toen ik in de zomer van dat jaar in Hekelingen onder de rook van Rotterdam groef, werd met veel pijn en moeite iedere dag een busje met Hagenaars aangevoerd ten behoeve van het graafwerk. Het is mede om die reden van enorm belang geweest dat de A(W)WN door grote aantallen amateurs te mobiliseren vele noodopgravingen heeft weten te organiseren. De overheid stelde maar mondjesmaat geld ter beschikking om arbeidskrachten op de vrije markt, dus via aannemers, aan te werven. Ook in Zuid-Limburg stond het er slecht voor met het vinden van arbeiders door middel van de werkverschaffing, die inmiddels de fraaie benaming Dienst Aan37


vullende Civieltechnische Werken oftewel DACW had gekregen. In 1953 schraapte men ten behoeve van de opgravingen in Sittard alle nog aanwezige werklozen bijeen. Dat waren op dat moment nog 25 man. Dit aantal nam al snel af, want niet ieder was geschikt voor het doen van grondwerk. Toch hielden we er een perfecte ploeg arbeiders aan over. Maar toen in de loop van 1954 in Heerlen aan de bel werd getrokken dat er nu echt iets moest gebeuren met het thermenterrein, vond R. Woudstra daar op de eerste maandag van de opgraving slechts twee arbeiders. Goede raad was duur. Overleg met de gemeente resulteerde in een voorstel om een dragline in te schakelen teneinde de ca. 70 cm bovengrond te verwijderen. Van de zijde van de DACW maakte men echter bezwaren. Het paste niet in de filosofie van de werkverschaffing om daarbij zoiets als een graafmachine in te schakelen. Dankzij telefonisch overleg van de directeur van de ROB, P. Glazema, met de heer Mansholt, destijds directeur-generaal in Den Haag, kwam toch de toestemming om van mechanische hulp gebruik te maken. Ziedaar de intrede van de dragline in de archeologie. Daarna gaat het snel, want in 1955 gebruikt H. T. Waterbolk in Geleen bij de Kluis de dragline van de aannemer, die daar toch al bezig was. Eigenlijk geneert men zich er wat voor! Het paste niet in de filosofie van een archeoloog om met het brute geweld van een graafmachine de grond te attaqueren. Maar nood breekt wet! In 1958 worden in Elsloo en Wijster draglines ingezet om de bovengrond eraf te draaien, zoals dat in ons jargon heet, omdat het de enige mogelijkheid is om grootschalige opgravingen uit te kunnen

38

voeren. Het hek is daarmee definitief van de dam. Bij dit alles moet men zich wel realiseren, dat de draglines waar hier sprake van is nauwelijks te vergelijken zijn met de hydraulische apparaten, waarmee nu gewerkt wordt. De oorspronkelijke dragline is een op een trekker gemonteerde hijskraan, die een bak op en neer laat, terwijl deze door een soort lier in horizontale richting heen en weer bewogen wordt. Sommige draglinemachinisten waren zeer ervaren in het manipuleren van zo' n bak, zodat je daarmee een heel redelijk opgravingsvlak verkreeg. Daaraan moest natuurlijk nog wel het nodige met de schop gedaan worden, maar het echte grote grondverzet met de hand werd aanzienlijk beperkt, wat als een enorme winst ervaren is. Tot slot moet mij nog een kleine anecdote van het hart. Tot nu toe is uitsluitend sprake geweest van het toepassen van graafmachines ten behoeve van opgravingen. Als het er echter om gaat wanneer de eerste keer een dragline ten behoeve van de archeologie is aangewend, dan gooit een gebeurtenis uit 1944 hoge ogen. Nadat in maart het wrak van een laat 14e-eeuwse kogge op M 107 in de N.O. Polder was onderzocht, deed zich het probleem van een eventuele conservering voor. De enige reĂŤle oplossing leek te zijn om het schip onder grondwaterniveau te begraven. Aldus werd door de directie van de cultuurtechnische dienst besloten. Voor de uitvoering van het werk werd een van de weinige nog aanwezige draglines ingeschakeld. 1

Met dank aan R. Woudstra.

Amorijstraat 5 6815 GJ Arnhem


Archeologische veldverkenning, of de leer van het rapen B. L. van Beek Het is verheugend te constateren, dat met de verschijning in 1985 van J. M. Bos' „Archeologische streekbeschrijving; een handleiding" na lange tijd de draad van de AWN-monografieënreeks weer is opgevat. Beschouwen wij deze nieuwe loot wat nader, dan wordt de vreugde alleen maar groter. Dit boek voorziet waarlijk in een behoefte, niet alleen voor de gevorderde amateur-archeoloog, maar zeker ook voor de student en de wetenschapper. In Westerheem (35, 1986, blz. 175-176) heeft inmiddels reeds een -terecht lovende- bespreking plaatsgevonden van de inhoud van deze publicatie door P. Stuurman. Het is uiteraard niet de bedoeling in herhalingen te vervallen door deze publicatie nogmaals te bespreken. Hier zal vooral worden gepoogd de vraag te beantwoorden waarom nauw samenhangende begrippen als archeologische streekbeschrijving en archeologische veldverkenning tegenwoordig zo sterk in opkomst zijn, zozeer zelfs dat in 1987 het initiatief is genomen door de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA) tot opneming van het begrip veldverkenning in het ontwerp van de nieuwe monumentenwet. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats heerst in toenemende mate het inzicht, dat vroegtijdige signalering van archeologische sporen van maatschappelijke betekenis is. Bij aanleg van wegen en nieuwbouwwijken, bij de uitvoering van ontgrondingen en van ruilverkavelings- of herinrichtingswerkzaamheden is het van groot belang vooraf inzicht te hebben in wat het bodemarchief te bieden heeft. Al te vaak is het voorgekomen dat genoemde werkzaamheden onverhoeds stopgezet dienden te worden om de archeologen in staat te stellen in het kader van de monumentenwet noodonderzoek te verrichten. Dat is minder prettig voor de betrokken diensten en aannemers, aangezien zo'n onderbreking een gevoelig

verlies aan geld tot gevolg kan hebben. Als deze vóór de uitvoeringsfase over de archeologische gegevens kunnen beschikken, zodat zij bij de planning hiermee rekening kunnen houden, zullen dergelijke vertragingen vrijwel niet meer voorkomen. Dit is ook in het belang van de archeologen zelf, want door een tijdige archeologische veldverkenning - een nondestructieve methode van onderzoek - kunnen in goed overleg met de betrokken diensten en aannemers veel onnodige vernielingen van het bodemarchief worden voorkomen, opdat dit zo gaaf mogelijk bewaard blijft voor onderzoekers van volgende generaties. En mocht het algemeen belang het toch noodzakelijk maken dat op zo'n bij veldverkenning ontdekte archeologische vindplaats graafwerk zal plaatsvinden, dan zullen de archeologen tijdig in de gelegenheid kunnen worden gesteld onderzoek te verrichten. Noodonderzoek, dat onder dwang der omstandigheden dient te worden uitgevoerd en derhalve geen optimale resultaten kan opleveren, zal dan veel minder vaak voorkomen. Tot op heden is echter de dagelijkse praktijk van vakgenoten, daarbij gesteund door vele amateur-archeologen, de ene na de andere acute bedreiging van het bodemarchief het hoofd te bieden. In de tweede plaats is er sprake van een veranderende methodiek ten aanzien van de archeologische inventarisatie, gepaard gaande aan voortschrijdende technologische ontwikkelingen. Het onderzoek van J. M. Bos in Waterland en van het IPP in de Assendelver Polders tegen het einde van de jaren '70 heeft dankzij een intensieve archeologische terrein-inventarisatie geleid tot een omvangrijke uitbreiding van het aantal vindplaatsen. Dit geschiedde door telkens terug te keren in het gebied van onderzoek voor het verkrijgen van gegevens. In verschillende jaargetijden werden de terreinen afgelopen. Er werd een netwerk van grondboringen gezet in het ge39


bied. Bij het onderzoek in de Assendelver Polders maakte men hiertoe zelfs gebruik van een bomenboor teneinde een ruimer inzicht te verkrijgen in de opbouw van de gelaagdheid van de bodem. Voorts werden luchtfotografische opnamen gemaakt bij verschillende weers- en terreinomstandigheden. De veldverkenningen in Waterland en de Assendelver Polders vonden plaats in gebieden waar ruilverkavelingswerkzaamheden respectievelijk in uitvoering en voltooid waren. Dit had het nadeel dat bij de uitvoering van deze werkzaamheden onvoldoende en in ieder geval feitelijk te laat rekening is gehouden met de archeologische gegevens. In het IPP rijpte in 1983 het plan in gebieden elders in Noord-Holland, waar ruilverkavelings- of herinrichtingswerkzaamheden nog in de planningsfase verkeerden, op korte termijn archeologische veldverkenningen te verrichten. Hiermee zou het genoemde nadeel kunnen worden ondervangen. Het ontbrak dit instituut en andere archeologische instellingen in het land echter aan de mensen en middelen om dit plan uit te voeren. Hiervoor is uiteengezet dat niet alleen archeologen belang hebben bij een tijdige inventarisatie te velde. En hiernaast is nog een ander maatschappelijk belang gemoeid met deze intensieve vorm van veldkartering, namelijk het scheppen van werkgelegenheid. Dit geldt niet alleen voor werkzoekende archeologen, maar ook voor geografen, andere specialisten (bijvoorbeeld op het gebied van de informatica en de volkskunde), afgestudeerden van land- en tuinbouwopleidingen en andere HBO- en MBO-opleidingen ter vervulling van de technische en administratieve functies. Het Gewestelijk Arbeidsbureau (GAB) te Amsterdam bleek bereid de salariskosten van een twintigtal werkzoekende medewerkers voor zijn rekening te nemen voor een periode van drie jaar. Het opbouwen van een voldoende financieel draagvlak ter dekking van de in omvang relatief geringe overige lasten (zoals reis- en verblijfkosten, materiaalkosten e.d.) verliep minder voorspoedig. Rond 1-1-1985 kon echter door 40

subsidies van het provinciaal bestuur van Noord-Holland, de Landinrichtingsdienst en de Universiteit van Amsterdam het Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP) van start gaan. RAAP - sinds 12-2-1986 een stichting met dezelfde naam - houdt zich bezig met toegepast wetenschappelijk onderzoek. Hierbij is het de bedoeling dat in een hoog tempo adequate en naar waarde geschatte archeologische gegevens ter tafel gebracht worden. Introduceren, uittesten, toepassen en verder ontwikkelen van nieuwe technieken, die ten doel hebben in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk gegevens te verkrijgen en deze in de vorm van een rapport te presenteren, is dan ook een afgeleide doelstelling geworden van RAAP. Dit betreft niet alleen moderne karteringstechnieken ter opsporing van oudheidkundige gegevens, zoals toepassing van luchtfotografie, magnetometer en electrische weerstandsmeter, maar ook de verwerking van deze gegevens te velde (toepassing van de veldcomputer) en in het laboratorium (electronische informatieverwerking en het schrijven van programma's daartoe). In de korte periode van zijn bestaan is RAAP in staat gebleken niet alleen het geplande onderzoek in Noord-Holland vrijwel te voltooien, maar ook twaalf rapporten hierover te publiceren en aan te bieden aan de opdrachtgevers, i.c. via de ROB aan de Landinrichtingsdienst. De kennelijke tevredenheid van de beide opdrachtgevers met aard en snelle presentatie van de onderzoeksresultaten is tot uiting gekomen door opnieuw aan RAAP contracten aan te bieden voor onderzoek elders in Nederland. Ook vanuit RAAP zelf zijn met succes bekroonde pogingen ondernomen het werkterrein te vergroten. Dit is gedaan door andere overheidsinstanties te wijzen op de activiteiten van RAAP. Hiertoe is een kleurenfolder vervaardigd, die is verzonden aan alle gemeentebesturen in Nederland en aan direct betrokkenen bij rijks-, provinciale en gemeentelijke diensten. EĂŠn medewerker is speciaal belast met planning en marktverkennend onderzoek. De orderportefeuille voor RAAP beloopt in 1987


1. Veldverkenning bij Purmerland, 1985.

ca. f 300.000,-- Tot verbazing van de initiatiefnemers (R. W. Brandt en schrijver dezes) - en van hen niet alleen - is met RAAP een gat in de markt aangeboord. Niet minder spectaculair heeft RAAP gescoord ten aanzien van de tweede doelstelling, het scheppen van werkgelegenheid. In de periode van eind 1984 tot en met 1987 heeft het project voor langere of kortere tijd werk opgeleverd voor een groot aantal bij de GAB's in Noord-Holland ingeschreven werkzoekenden. Gemiddeld heeft deze werkgelegenheid per jaar ca. 15 formatieplaatsen bedragen. De toenemende specialisatie, hierboven vermeld, heeft het noodzakelijk gemaakt de medewerkers op te leiden en te oefenen in de toepassing van nieuwe technieken. Hun kansen op de arbeidsmarkt worden hierdoor groter. Velen hebben met succes sollicitaties afgesloten voor banen bij overheid en bedrijfsleven. Anderen hebben door hun dienstverband bij RAAP inspiratie opgedaan om (opnieuw) te gaan studeren. Dit heeft geresulteerd in een doorstroming van ca. 60% van de medewerkers naar banen en studie.

Foto IPP.

De openvallende plaatsen zijn uiteraard weer door andere werkzoekenden vervuld. Wat de toekomstverwachting betreft bestaan er gunstige vooruitzichten voor het creĂŤren van structurele werkgelegenheid voor ten minste tien medewerkers op basis van contractresearch. Daarmee zou een doel zijn bereikt dat indertijd de initiatiefnemers van het project voor onmogelijk hebben gehouden: RAAP heeft geen financiĂŤle ondersteuning meer nodig en kan rondkomen van de opbrengsten van de afgesloten contracten. Onnodig te zeggen tenslotte dat het boek van Bos een uitstekende handleiding vormt voor al diegenen die zich tegenwoordig en in de toekomst bezig houden met archeologische streekbeschrijving en veldverkenning. Het verdient aanbeveling dat beide begrippen ook in het archeologische universitaire onderwijs een ruimere plaats wordt toebedeeld. Dit boek zou dan zeker niet mogen ontbreken in de betreffende literatuurlijsten. IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam 41


Tot lering en (leed)vermaak L. P. C. van de Laar Het gebeurt nogal eens, dat men bij een opgraving geconfronteerd wordt met een probleem waarvoor een oplossing niet zomaar een-twee-drie voor de hand ligt. Ervaring is dikwijls de sleutel tot het ontrafelen van een ingewikkeld profiel of het duiden van een vondst. Ontbreekt die ervaring, dan heeft iedereen wel een aantal contacten die hem verder kunnen helpen: vakarcheologen, of specialisten in nevendisciplines, zoals geologen, biologen, chemici of historici. Dan zijn er nog de onoplosbare raadselen die bewaard blijven voor een volgende generatie, o f . . . tot er eens iemand vanuit een heel andere hoek tegenaan kijkt. Dat laatste overkwam ons. Situatie: een bouwput op een afstand van ca. 6 m van een 15 jaar geleden opgetrokken kantoorgebouw. Diepte: tussen 3.25 en 4.50 m onder het maaiveld. Op de bodem van deze put is een aantal verkleuringen te zien, bestaande uit zeer donkere humeuze banen die, mede op grond van oude stadsplattegronden en de in het profiel zichtbare stratigrafie, als opgevulde beekbeddingen worden geïnterpreteerd. Er wordt laat-middeleeuws materiaal in gevonden. Verder zien we rijen paaltjes met vlechtwerk van twijgen: beschoeiingen. Dan nog een aantal kuilen, opgevuld met goed herkenbaar plantaardig materiaal zoals bladeren, takjes en hazelnoten. De begrenzing van de bouwput aan de zijde van het kantoorgebouw is een stalen damwand van 9 meter lange elementen. Het „verschijnsel": op ca. 2 meter van deze damwand wordt in de bodem van de put een eiken paal met een doorsnee van ca 25 cm aangetroffen, die omgeven is door een kraag (ongeveer 5 cm dik) van een hard blauwgrijs gesteente. Hiervanuit lopen min of meer parallel met de damwand enige aders van hetzelfde materiaal, die 0.5 tot 1,5 cm breed zijn. Uit coupes blijkt dat de „aders" een horizontale doorsnede zijn van nagenoeg verticale platen, die nu eens 42

de grens vormen tussen wat zandiger en wat humeuzer materiaal, dan weer dwars door homogene afzettingen heen lopen. Probleem: hoe is de vorming van dit gesteente sinds de middeleeuwen te verklaren? Wat voor processen in de bodem hebben hierbij een rol gespeeld? Wat is het? Het is eigenlijk een geologisch probleem, maar het wekt ook de nieuwsgierigheid van een archeoloog. Medewerkers van de Rijks Geologische Dienst stonden echter met de handen in het haar en verdwenen met een zak vol monsters. Er werden namen genoemd: glauconiet1, fosforiet2 en vivianiet3. De pers maakte zich er meester van, en al snel kwamen reakties binnen als: „Beslist een cementlaag om een afvalkuil af te dichten!", of: „Zal wel een soort vuursteen zijn", of: „Bazalt uit de ondergrond", of wel: „Inwerking van chemicaliën uit een nabij gelegen riool." De oplossing kwam naderbij toen bij verder graven een over de lengte doorgesneden „pijp" met een buitendiameter van 6 cm van hetzelfde materiaal werd aangetroffen. Deze vertoonde aan de binnenzijde een afdruk van . . . betonijzer! De uitvoerder van de bouwfirma, die erbij gehaald werd, wist er alles over te vertellen (en lag krom van het lachen). Het materiaal was grout 4 , 15 jaar geleden gebruikt om de houten damwand voor de toenmalige bouwput door middel van groutankers overeind te houden. Hiertoe worden onder een hoek van 45 graden gaten in de grond geboord, waarin een trekstaaf van betonijzer met onder druk ingebracht grout wordt verankerd. Het grout vult alle holten die het tegenkomt, zoals om de eiken paal, waar ruimte was ontstaan door krimp ten gevolge van uitdroging van de bodem, en de scheuren in de bodem ten gevolge van het wijken van de damwand, die op dezelfde manier werden opgevuld en zich manifesteerden als platen.


De moraal: Je bent nooit te oud om te leren, en twee weten meer dan een. De techniek staat niet stil. En: houd de pers op een afstand tot je ze iets zinnigs kunt vertellen! Misschien kunnen anderen hun voordeel doen met onze ervaringen. Opgepast dus voor basalt-achtige afzettingen op ongepaste plaatsen. Noten 1 Glauconiet: een silicaat uit de micagroep. Kristalliseert in het monokliene stelsel als kristallen of plaatjes. Komt voor in veel gesteenten die in zeewater zijn gevormd. 2 Fosforiet: verzamelnaam voor calciumfosfaten, eveneens gevormd in ondiepe zeeën op plaatsen waar weinig andere sedimentatie plaatsvindt, in de vorm van knollen. 3 Vivianiet: een ijzerfosfaat. Kristalliseert in het monokliene stelsel o.a. in de vorm van buigzame plaatjes. Bij blootstelling aan de lucht kleurt het blauw. Wordt veel aangetroffen bij opgravingen in een humeus ijzerhoudend milieu, op bijvoorbeeld hout. Het ziet er dan uit als blauwe verf.

1. „Grout" uit een groutanker. Schaal 1: 1. Grout is een sterk cement, dun vloeibaar, dat, onder druk ingebracht, penetreert in poreuze grond. Deze verandert door vermorteling in een compact gesteente waarin bijv. een betonijzer kan worden verankerd. Het geheel vormt dan een zogenaamd groutanker. Berliozstraat 12 6815 HG Arnhem

Excursie Twaalfdaagse archeologische reis door het hart van Frankrijk. Woensdag 1 tot en met zondag 12 juni 1988, maximaal 25 deelnemers. Reiskosten f 2.200,- per persoon (toeslag één-persoonskamer f 350,-). Reisleiding drs. Arie Peddemors. Prehistorische vindplaatsen (laat-paleolithisch, megalithen, Keltische oppida), een archeologisch park, Romeinse bouwwerken in en buiten de steden, Merovingische grafvondsten, Karolingische kapel, Romaanse abdijen, Gotische kathedralen, de top aan Franse musea (archeologie, numismatiek, aardewerk door de eeuwen heen, epigrafie, sculpturen, kerkschatten, educatieve audiovisuele programma's), waarvan de meeste direct betrekking hebben op de monumenten die in het veld bezocht worden, en last but not least: drie Parijse overnachtingen. Programma: wo 1-6 Busreis naar Beauvais, bezichtiging M. dép. de 1'Oise; Guiry-en-Vexin, M. arch. dép.; Genainville: Romeins sanctuarium do 2-6 Sèvres, M. nat. de Céramique; St-Germain-en-Laye, M. des Antiquités nationales vr 3-6 Parijs, Parvis de N.D. en M. d'Orsay; 's middags vrij za 4-6 St. Vrain, Pare animalier; Nemours, M. de Préh. de PIle-de-France zo 5-6 Orléans, M. hist. & arch. de 1'Orléanais; Germiny-des-Prés, Karolingische kapel; Bourges, M. de Berry en bezichtiging stad ma 6-6 Ebreuil, megalithen; Davayat, Pierre du Tombeau; Lezoux, M. de la Céramique galloromaine; Puy-de-Döme, Mercuriustempel; Royat, Romeinse thermen di 7-6 Clermont-Ferrand, M. du Bargoin; Gergovia oppidum Vercingetorix; Vienne, M. des B.A. & d'Arch. en Romeinse monumenten in de stad wo 8-6 Lyon, M. de la Civilisation gallo-romaine, theater van Augustus, Odeon, tempel van Cybele en de resten van een Romeinse weg; Le Solutré, Musée & station préh.; Cluny, M. mun. Ochier & abdij do 9-6 Chalon-sur-Saöne, M. Denon; Autun, M. Rolin & Porte St-André; Bibracte, oppidum Vercingetorix; Vézelay, M. de 1'Oeuvre de 1'abbaye & Basilique Ste- Madeleine vr 10-6 Avallon, M. de 1'Avallonnais; Sens, Trésor Cathédrale St-Etienne; Troyes, M. des B.A. za 11-6 Soissons, M. mun. de Soissons; 's middags vrij zo 12-6 Compiègne, M. nat. du Chateau de Compiègne; terugreis naar NL Schriftelijk aanmelden bij: drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude (tel. 071-890455 thuis/146246 RMO). Definitieve aanmelding vóór 10 maart 1988! 43


Polderperspectieven Enkele gedachten bij S witter bant en Kolhorn Rede gehouden op 2 december 1986 bij zijn afscheid als buitengewoon-persoonlijk hoogleraar in de prehistorie aan de Rijksuniversiteit te Groningen door J. D. van der Waals Hoeveel mijn leermeester Van Giffen mij ook meegegeven heeft, Glasbergen was het die mij in werkelijkheid de prehistorische archeologie heeft binnengeleid. Het was een archeologie waarin het voorwerp centraal stond, vooral het aardewerk. „Die Topfscherbe ist das Fühlhorn archaologischer Weisheit" was het aan een Duits geleerde ontleende gezegde dat hij graag aanhaalde. Wie daarbij, zoals Glasbergen en ik, ook gevoelig was voor de esthetische kwaliteiten van zijn studieobject, die kon niet anders dan gefascineerd raken door het Neolithicum, de Jonge Steentijd. Het is ten ontzent grofweg de periode tussen 5000 en 2000 v. Chr., die gekenmerkt wordt door de eerste geslepen stenen werktuigen en het oudste aardewerk, maar die als meest wezenlijke ontwikkeling de introductie van landbouw te zien geeft. Na het Neolithicum zou in onze prehistorie aardewerk nooit meer zo nadrukkelijk representatief gebruikt worden, zou aardewerk nooit meer zo kennelijk naast zijn primaire, materiële functie ook ideologische en/of sociale waarden als b.v. groepsidentiteit tot uitdrukking brengen. Of, om het in woorden die voor ieder verstaanbaar zijn en die ook wij toen gebruikten te zeggen: nooit meer zou ons prehistorische aardewerk een dergelijke variatie in vorm en versiering gecombineerd met zo zorgvuldige afwerking vertonen. In onze toenmalige belangstelling voor dat aardewerk ligt de oorsprong van mijn activiteiten op het gebied van het Neolithicum. In nauwe samenwerking met Glasbergen, die ik hier graag en met grote erkentelijkheid gedenk, en later met A. E. en vooral J. N. Lanting, zijn de bekers 44

standvoetbekers en klokbekers - en de daarmee verbonden laatneolithische Bekerculturen een hoofdonderwerp van mijn interessen geworden en gebleven. Ik denk dat ik in mijn (niet bestaande) citation index ook het duidelijkste daarmee verbonden ben. Aan dat bekeronderzoek denk ik met grote voldoening terug, ik vind het niet onbelangrijk. Maar het is wel werk dat meer het afsluiten van een periode typeert: de periode waarin de typochronologie, de bestudering van de vormontwikkeling van voorwerpen in de tijd en van hun verspreiding in de ruimte, meer doel dan middel waren1. Ik wil het vandaag liever hebben over ander werk waarmee ik mij de laatste vijftien jaar heb beziggehouden, dat meer toekomst-gericht is. Ook het nederzettingsonderzoek bij Swifterbant in de polder Oost-Flevoland en bij Kolhorn in de Waardpolder, in de kop van Noord-Holland betreft het Neolithicum. Ik zal trachten u een globale indruk te geven van beide vindplaatsen, en van beide enkele aspecten aanstippen die het onderzoek m.i. van belang maken. Dan zal ik proberen enige lering uit dat onderzoek te trekken, die misschien ook voor de toekomst zinvol kan zijn. Swifterbant

In het noorden van de polder Oost-Flevoland hadden de bodemkundigen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders al voor de droogmaking de aanwezigheid, op een diepte van meer dan 5 m minus NAP, van een fossiel estuarium in het verlengde van het dal van de IJssel vastgesteld (afb. 1). Het estuarium, dat een breedte heeft van ca. 2 km, is O-W georiënteerd. Twee


reeksen rivierduinen begrenzen het estuarium langs de noord- en zuidzijde. Binnen het estuarium lag een systeem van stroomgeulen, oeverwallen en komgronden. Toen de polder in 1957 droogviel en kavelsloten werden opengetrokken, ontdekten die zelfde bodemkundigen in de taluds van de sloten houtskoolconcentraties en andere onmiskenbare bewoningssporen, zowel op rivierduinen als op oeverwallen. Nog in de zestiger jaren werden zij verkennend onderzocht door de toenmalige archeoloog van de RIJP, G. D. van der Heide2. Gedurende de zeventiger jaren volgde van Groningen (BAI) uit gecoördineerd onderzoek waarin archeologen uit Ann-Arbor, Maddison en Groningen samenwerkten en waaraan specialisten van verschillende wetenschapsgebieden hun steun verleenden3. We nemen aan dat de ingrijpende landschappelijke en oecologische veranderingen die in de loop van de tijd in dit landschap plaatsvonden de randvoorwaarden voor de mensen bepaalden om van de aanwezige, maar telkens weer veranderende voedselrijkdommen te profiteren en er zich, hetzij permanent, hetzij seizoengebonden, te vestigen4. Bij het archeologisch onderzoek is getracht nederzettingsresten uit verschillende fasen van deze landschappelijke veranderingen te betrekken, opdat de veranderingsprocessen van de menselijke samenlevingen mede in relatie tot de landschappelijke veranderingen duidelijk zouden worden. Laten wij de achtereenvolgende stadia in de oecologisch-landschappelijke ontwikkeling trachten te volgen5. De motor van alle veranderingen is de voortdurend stijgende zee, die omstreeks 10.000 jaar geleden, aan het einde van de laatste ijstijd, 65 m lager stond dan nu en die op stranden kabbelde die nog veilig ver weg lagen, in het noorden van het Noordzee-bekken. Afsmelting van de ijskappen had een aanhoudend stijgen van de zeespiegel tengevolge. Die stijging bedroeg aanvankelijk meerdere meters per eeuw, om geleidelijk minder te worden. Bij ons kwam daarbij dat ons land na de ijstijd weer terugzakte in de aardkorst, toen Skandinavië, eenmaal van de enorme, neer-

0

0

10

U

«0

50 hm

legenda , / contourlijn ^

S

pleisto

op 5 . 5 T N . A . R

wadsedime ndige wadsedimenten = ^ = i IQ agveen tussen •*ad E s J er pieisloceen ^* st andwalien ^ Ive.moedelijke lig | ^ |

kl eiïge

(/ r->

ËH "

/ ^ /

J 1

STRA

é

/. De ligging van Swifterbant ten opzichte van het kustgebied in het vijfde millennium v. C. (vereenvoudigde reconstructie naar Pons e.a.). Tekening H. R. Roelink.

drukkende ijslast bevrijd, geleidelijk weer omhoog kwam. Nu bedraagt de zeespiegelstijging in ons land nog slechts 5 centimeters per eeuw, maar in de tijd van neolithische oeverwalbewoning van Swifterbant ging het toch nog altijd om 20 cm per eeuw. In het begin, gedurende de klimaatsperioden die als Praeboreaal en Boreaal aangeduid worden, toen de zee nog ver weg was, was het estuarium niets anders dan een diep en breed dal, ooit in lang voorbije ijstijden uitgeslepen, liggend in een landschap dat overigens veel gelijkenis zal hebben vertoond met de hogere Drentse zandgronden, waarvan het de voortzetting vormde. Aan het einde van de ijstijd of direct daarna hadden zich op de hoge dalranden rivierduinen gevormd. In dat dal meanderden, als in een veel te ruime jas, wat stroompjes, voortzetting van Vecht en Regge6. Er zullen moerassige laagten in gelegen hebben en poelen, en het gebied moet.aantrekkelijk geweest zijn voor wild en dus allicht voor mesolithische jagers. Die konden zich veilig ophouden op de 45


Kreken stammend van lalare eroele Archeologieche vindplaatsen

2. Polder Oostelijk Flevoland, gebied ten NW van Swifterbant. Ligging van mesolithische en neolitische vindplaatsen op rivierduinen en van neolithische vindplaatsen op oeverwallen (naar Ente). Tekening G. Delger en J. Klein.

oevers in het dal zelf en op het plateau ter weerszijden. Zij zullen nauwelijks reden gehad hebben de boven de omgeving uitrijzende rivierduinen langs de randen van het dal op te zoeken. Of die jagers zich daadwerkelijk in het dal en op het plateau opgehouden hebben, zal ons dan ook wel verborgen blijven, want de sporen die zij daar misschien achterlieten liggen nu zeker onder meters later sediment verborgen. Sinds het Vroege Atlanticum, meer dan 8000 jaar geleden, moet zich in die situatie een reeks veranderingen voltrokken hebben met verstrekkende oecologische gevolgen, die zeker niet onopgemerkt aan de mesolithische jagers voorbijgegaan zijn. Toen de aanhoudend stijgende zee naderbij begon te komen, werd allereerst de dalbodem bij een stijgende grondwaterspiegel natter, met als gevolg meer open water en vermoerassing. Daarbij zal het dal weliswaar minder toegankelijk zijn geworden, maar ook aantrekkelijk voor (water )wild. 46

Bij de vernatting bleef vooreerst het plateau bezijden het dal nog buiten schot, maar geleidelijk moeten de duinen toch aan strategische betekenis gewonnen hebben als zeldzamer wordende droge pleisterplaats. Toen de vermoerassing eenmaal het plateau bereikt had, bleven de duinen de enige keuze. Met het Midden-Atlanticum, omstreeks 5000 v. Chr., traden ingrijpende veranderingen op. De zee zelf drong in het dal door. De stroompjes in het dal veranderden in getijdekreken, het water werd aanvankelijk brak of zout, en mariene klei werd afgezet (de Calais-II afzettingen). Kortom, er ontstond een getijden-estuarium dat bij geleidelijke ophoging door sedimentatie tenminste duizend jaar zou blijven functioneren (van ca. 5000-4000 v. Chr.). Mede op grond van wat analoge situaties elders ons leren, staat wel vast dat dit estuarium gedurende zijn eerste (zoutof) brakwaterfase een buitengewone rijk-


dom zowel aan diersoorten als individuen bezeten moet hebben, die doordat het water minder vaak bevroren zal zijn geweest het gehele jaar door toegankelijk was voor jagers en vissers. Toen het estuarium al vrij gauw door de vorming van strandwallen in het kustgebied veranderde in een zoetwater-getijdenestuarium kan die beschikbaarheid gedurende het hele jaar afgenomen zijn, maar de rijkdom en de aantrekkelijkheid zijn ongetwijfeld gebleven. In het getijdenestuarium (afb. 2) functioneerde een stelsel van stroomgeulen en prielen, bijna steeds op de plaats waar voorheen de meanderende waterlopen in het oerstroomdal hadden gelegen. Langs deze stroomgeulen en prielen ontwikkelden zich natuurlijke oeverwallen, die in de loop van de tijd door hun opbouw uit grovere deeltjes boven de omgeving begonnen uit te steken, en die tenslotte alleen nog maar bij (zeer) hoog water geïnundeerd raakten. Op die oeverwallen kwam bos tot ontwikkeling. Zo droegen die oeverwallen weer bij tot de milieuvariatie binnen het estuarium, en daarmede aan de rijkdom aan soorten van plant en dier. Wanneer de oeverwallen voldoende compact geworden waren om voor bewoning aantrekkelijk te zijn, weten we niet precies. We weten ook niet wanneer de eerste mensen er zich vestigden. In tegenstelling tot de duinen werden de oeverwallen bij iedere hoge waterstand weer iets opgehoogd, zodat ook eventueel aanwezige oudere bewoningssporen op de oeverwallen te diep liggen en voor archeologisch onderzoek „onvindbaar" zijn, net als die veel oudere sporen op het plateau. Alleen de sporen op de hoogste niveaus, op minder dan 1.50 m beneden het huidige poldermaaiveld, werden bij het graven van de kavelsloten (tot 1.50 m diep) ontdekt. Kort na 4000 v. Chr. kwam er een einde aan het bestaan van het estuarium. Het gehele gebied raakte geïnundeerd, zoals uit de onderwater-kleiafzettingen (Calais III) die overal worden aangetroffen blijkt. Daarmee kwam een einde aan de bewoning. Pas een millennium later, in de late Bekertijd, blijken opnieuw mensen het gebied bezocht

te hebben. Maar dat valt buiten het bestek van dit verhaal. Het estuarium moet voor jagers, vissers en verzamelaars, zoals al meermalen is opgemerkt, altijd de moeite waard geweest zijn, al zullen de attracties in dat dynamische landschap naar aard en getal van fase tot fase verschild hebben. De gevonden nederzettingssporen kunnen ons daarover inlichten, maar hun interpretatie stelt de archeoloog wel voor problemen. Zoals al werd opgemerkt zijn sommige perioden ondervertegenwoordigd. Dat geldt voor het begin (praeboreaal en boreaal Mesolithicum: nederzettingssporen onder meters sediment op het plateau naast estuarium en duinen) en voor het latere Atlanticum (een deel van de bewoningssporen, die zouden kunnen liggen op diepere niveaus van de oever-

3. Swifterbant. Ligging van de vindplaatsen op oeverwallen, naar gegevens van karteringen door RIJP, FGU en BAL Tekening J. H. Zwier en J. Klein. 47


wallen). Maar ook de rivierduinen, tenminste gedurende het latere Mesolithicum (Vroeg Atlanticum) de enige mogelijke vestigingsplaats voor mensen, en relatief goed toegankelijk voor onderzoek, stellen de archeoloog voor problemen. Die duinen zijn gevormd omstreeks het einde van de laatste ijstijd, en staken sindsdien boven de omgeving uit. Zij werden niet verder opgehoogd en waren hoogstens aan afspoelen en aftrappen en misschien daaropvolgende winderosie onderhevig. Dat op die duinen sporen van uiteenlopende ouderdom, uit Mesolithicum zowel als Neolithicum, naast en door elkaar in één niveau kunnen liggen, is haast vanzelfsprekend en blijkt in feite meer dan eens het geval. Van de omstreeks 12 vastgestelde nederzettingsplaatsen liggen er tenminste zeven op vijf oude rivierduinen. Omstreeks acht nederzettingsplaatsen bleken te liggen in een concentratie op oeverwallen langs stroomgeulen (afb. 3). Het is de laatste fase van de bewoning van de oeverwallen in het zoetwater-getijdenestuarium (tussen ca. 4200 en 4150 v. Chr.) waarover wij het beste geïnformeerd zijn. In die oeverwalnederzettingen, die spoedig nadat zij verlaten werden opnieuw overslibd raakten, is de oorspronkelijke situatie het beste bewaard gebleven. Ook organische resten bleven er veel beter geconserveerd dan in het doorlatende zand van de duinen. Op die fase wil ik hier nader ingaan. Hoe moeten we ons dat landschap in die laatste, zoetwatergetijdenfase voorstellen? Als een wijd, vlak landschap met uitgestrekte wilgenbroekmoerassen en open water met brede rietkragen, waarin de eikenmengbospruiken op de duinen de meest opvallende accenten gevormd zullen hebben, maar waarin toch ook de slingerende oeverwallen langs de kreken met hun iepen-essen-elzenbegroeiïng direct opgevallen moeten zijn7. In die situatie moet dat estuarium nog steeds bijzonder voedselrijk geweest zijn. Niet alleen de traditionele rijkdom van de niet-vervuilde Hollandse wateren, maar ook intussen zeldzaam geworden of verdwenen soorten als meerval, 48

steur en zalm bij de vissen en otter en bever bij de zoogdieren waren talrijk aanwezig, zoals men uit het in de nederzettingen bewaarde botmateriaal kan afleiden8. Ook soorten die de meeste lezers niet meteen op die smalle oeverwallen zouden verwachten blijken daar niettemin aanwezig geweest te zijn: vooral wilde varkens maar ook edelherten en zelfs een enkele oeros, mollen en een wild paard. J. T. Zeiler, die dat botmateriaal bewerkt, wijst erop dat het edelhert, dat wij nu nog slechts - met wintervoedering! - onze armste en droogste Veluwse zandgronden gunnen, zich toch ook in dit zo natte milieu nog wel staande gehouden kan hebben. Je zou zo zeggen, een paradijs voor jagers en vissers, zelfs wanneer we in gedachten houden dat in dit zoetwaterestuarium 's winters bij vorst sommige voedselbronnen misschien niet toegankelijk waren, en dat bij langdurige noordwester stormen en extra hoog tij, vooral 's winters, de oeverwallen wel eens onder water zullen zijn komen te staan. Inderdaad blijken de bewoners op ruime schaal gejaagd te hebben, bv. op otters en bevers en varkens, en gevist. Vissen, en naar het lijkt ook het drogen of roken van de vangst, lijkt op een van de vindplaatsen zelfs een hoofdactiviteit te zijn geweest. Des te merkwaardiger is het dat we uitgerekend hier, in deze laatste estuariumfase, in een gebied dat daarvoor allerminst geëigend lijkt, de eerste onmiskenbare aanwijzingen voor landbouw ten noorden van de lösszone en de grote rivieren vinden. In alle oeverwal-vindplaatsen duiken ook botten van gedomesticeerde dieren op en in het nederzettingssediment vonden Van Zeist en Palfenier-Vegter steeds weer verkoolde graankorrels en zelfs dorsresten van graan 9 . Dit nu is een van de vraagstukken waarop zich het Swifterbant-onderzoek toespitst: wat doen die produkten van domesticatie daar? Waar komen zij vandaan? Zijn zij in het estuarium zelf, door de bewoners van de vindplaatsen voortgebracht, m.a.w. waren dat niet alleen jagers en vissers maar ook boeren? Of zijn al die produkten van elders aange-


voerd, misschien zelfs via ruilhandel verkregen? Men vraagt zich in gemoede af: waren die mensen nu werkelijk aangewezen op landbouw? Waarom kregen die produkten in dit milieu een kans? Als we met mensen te maken hadden die vanouds boeren waren en die hun geluk ook eens in dit rijke jacht- en visveld beproefden, dan was het niet zo verbazend geweest. Maar het betreft mensen die tot kort daarvoor alleen met verzamelen, jagen en vissen vertrouwd waren geweest, die in een van de rijkste jacht- en visgebieden van het toenmalige West-Europa leefden, en die, zoals Deckers opmerkte, zowel in hun begravingswijze als in hun vuursteenindustrie nog geheel een mesolithisch karakter tonen10. Misschien is de situatie zelfs nog merkwaardiger, want reeds ten tijde van de voorafgaande fase van het brakwaterestuarium, toen het gebied zo mogelijk nog rijker was, lijken er op twee duinvindplaatsen aanwijzingen voor beginnende neolithisering te zijn, even vroeg als het oudste Neolithicum in West-Europa". De vraag naar het Hoe en Waarom van de overgang naar een boerenbestaan houdt archeologen sinds lange tijd bezig. Nog maar een generatie geleden dacht men algemeen aan een „uitvinding": de domesticatie van plant en dier, ergens in het Nabije Oosten in het heuvelland voor de bergen rondom de „Vruchtbare Halve Maan" gedaan. Die uitvinding had de mensen verlostvan hun al te grote afhankelijkheid van de natuur, van periodieke honger en ellende12. Bij die voorstelling van landbouw als heilzame uitvinding, die geworteld lijkt in een tijd met een ongeschokt vooruitgangsgeloof, hoort als complement de aanname dat mensen die leefden van jacht, verzamelen en visvangst tot landbouw overgingen zodra zij de principes daarvan maar leerden kennen. In dat kader lijkt de vraag waarom de bewoners van het estuarium van Swifterbant aan landbouw gingen doen, of althans de produkten daarvan verwierven, nauwelijks interessant. De vraag naar het „hoe" leek eigenlijk alleen interessant in de zin van: „van wie leerden ze het kennen?, waar kregen ze hun zaai-

graan vandaan?, aan wie gaven ze het door?"; een zuiver historische vraagstelling derhalve. In een tijd van energiecrisis, vaak irreversibel milieubederf en het spookbeeld van een mondiale catastrofe door onze overproduktie van CO 2 durven wij het begrip „vooruitgang" niet meer onbevangen te gebruiken, we zetten het tenminste tussen aanhalingstekens. Het lijkt niet toevallig dat juist de laatste vijftien jaar anthropologen tot het inzicht zijn gekomen dat diegenen op aarde die nog steeds van jagen, vissen en verzamelen leven, dikwijls in de meest onterfde uithoeken van onze aardbodem, waar wij niets mee wisten aan te vangen, zoals de Kalahariwoestijn of het Australische binnenland, veel minder tijd en arbeid hoeven te spenderen om in leven te blijven dan hun landbouwende soortgenoten. Het zijn bepaald niet die deerniswekkende slachtoffers van honger en de grillen der natuur die men vroeger veronderstelde. Voor hen geldt niet alleen „leisure is an essential part of being" maar „leisure is a prominent part of being"13. In dat licht lijkt overgang naar landbouw, naar de toestand waarin men in het zweet zijns aanschijns het dagelijks brood moet verdienen, een stap waartoe men alleen overgaat uit noodzaak, wanneer bv. door bevolkingsgroei en overbejaging het evenwicht in een oecosysteem verstoord is, of wanneer door veranderingen in de abiotische natuur ineens natuurlijke voedselbronnen wegvallen. Het vermoeden bekruipt mij steeds weer dat de gemythologiseerde herinnering aan die traumatische overgang voortleeft in het verhaal over de zondeval en de verdrijving uit het Paradijs - wel iets anders dan een verlossende uitvinding. Het leuke is natuurlijk dat in deze optiek de vraag naar het „waarom"en „hoe" van de overgang iedere keer even interessant, even veelzeggend is. Het is nooit vanzelfsprekend. In Swifterbant is die vraag extra zinvol, want de plaatsen waar men het proces van de overgang kan bestuderen in relatie met veranderingen in het oecosysteem zijn zeldzaam. Het moge aanmatigend klinken, maar m.i. biedt ons kustgebied in dit pers49


4. Kolhorn. Ligging van de noordelijke en zuidelijke vindplaats op de oeverwal langs een verlande kreek, volgens de kartering van Banga en Van Dijk. Calais IV A 2-afzettingen: 1 = fijn zand midden zavel; 2 = midden zavel - zware zavel (sterk zandhoudende klei); 3 = stugge kwelderklei. Antropogene afzetting: 4 = cultuurlaag onder bouwvoor; 5 =cultuurlaag aan de oppervlakte.

pectief betere kansen dan veel vindplaatsen in de „Vruchtbare Halve Maan". Het is echter niet mijn bedoeling hier nu verder op in te gaan. Ik wil Swifterbant even later rusten en u eerst Kolhorn voorstellen. Kolhorn

Bijna duizend jaar nadat het estuarium bij Swifterbant definitief geïnundeerd raakte en met veen overgroeide, lag achter de toenmalige strandbarrière in wat nu de kop van Noord-Holland is een grote lagune die in open verbinding stond met de Noordzee, naar het achterland begrensd door een hoog opgeslibd kweldergebied. De hoogste delen van dergelijke kwelders kunnen opslibben tot omstreeks 1 meter boven gemiddeld hoogwater. Zulke plekken stromen alleen nog bij springvloed of stormvloed 50

onder. De natuurlijke oeverwallen langs de prielen in deze wadplaten kunnen zelfs nog wat hoger opgeslibd raken. Hoog opgeslibde kwelders dragen een brakwatervegetatie die geschikt is voor zomerbeweiding - u kunt dat ook tegenwoordig in de Dollard of voor de Friese en Groninger kust zien. Voor permanente bewoning deugen zij echter niet: vooral 's winters bij noordwesterstorm en hoog water is men er zijn leven niet zeker. Anders wordt het wanneer de toegangspoorten door de strandwal - de zeegaten dus - zich verengen en verzanden en eb en vloed gedempt worden. Dan kan het gebeuren dat gedurende langere tijd die hoge kwelders niet meer onderlopen en dat de vegetatie verzoet, terwijl niettemin het water in de lagune en in de grotere kreken zout of brak blijft. Dan worden zulke kwelders geschikt voor meer permanente vestiging14. Dat was het geval met dat kweldergebied in de kop van Noord-Holland omstreeks het midden van het derde millennium v. Chr. Uit het hele gebied is inmiddels een groot aantal vondsten bekend geworden die daarvan getuigen. Sommige behoren nog tot de late Vlaardinger Cultuur, maar de meeste moeten gerekend worden tot de Bekerculturen15. De vindplaats Kolhorn ligt in de Waardpolder, een smalle N-Z. gerichte polder die de Wieringermeerpolder aan de westkant flankeert. Er lagen daar twee aanzienlijke bulten in het land, die de akkerbouwer liet wegschuiven om er een kavelsloot mee te dempen. Daarbij kwam pikzwarte, humeuse grond aan de oppervlakte die wemelde van as- en schelpresten, botfragmenten en benen werktuigen, stenen, potscherven, maalstenen en vuursteen. Het BAI werd gevraagd een onderzoek in te stellen; dat heeft de periode 1979 - 1986 in beslag genomen en is nu, althans voorzoverre het 't veldwerk betreft, afgesloten. J. P. Pais kon door stuifmeelanalyse vaststellen dat het landschap ten tijde van de vestiging kaal en open was. In dat kale kwelderland lagen twee nederzettingsplaatsen van ongeveer gelijke afmetingen op nog geen vijftig meter van elkaar (afb. 4). Vol-


gens de kartering van Banga en van Dijk lagen ze beide op de hoge, zandige, westelijke oeverwal naast een smalle, reeds verlande kreek, waarin en waaroverheen het nederzettingsafval zich gaandeweg uitbreidde. Over wat de attractie was om daar te verkeren laten de vondsten ons niet in het ongewisse: er werd waterwild gejaagd (veel wilde eenden), er werd intensief gevist in de lagune (vooral op litorale platvissen als schol en bot, waarvan tienduizenden werveltjes getuigen), men stroopte langs het strand (waar een aangespoelde tandwalvis niet ongemoeid gelaten werd) en men verorberde op grote schaal schelpdieren (mossels en kokkels, zoals de schelpenbanken in de nederzetting ons tonen)16. Maar men was ook boer. Ook hier komen talrijke verkoolde graankorrels te voorschijn, waarvan nog niet vaststaat of ze op de kwelder verbouwd zijn, en botten van huisdieren, waarbij voorlopig vooral honden en runderen opvallen. Van die laatsten kennen we overigens niet alleen de botten. Vooral in de kreek naast de zuidelijke nederzetting, onder de vuile modder, kwamen in de schone ondergrond de hoefafdrukken van het vee te voorschijn, die ons laten zien hoe de koeien steeds in dezelfde richting liepen, de kreek over naar of van de nederzetting. Zij blijken zelfs uit te waaieren uit het centrum van die nederzetting - over de mogelijke verklaring daarvan zullen we het nog hebben. Kolhorn bood ons de kans ook in het verband van de Bekerculturen het functioneren van een of twee kleine gemeenschappen in het oecosysteem te bestuderen. Ook hier is dat een vrij uniek, apart oecosysteem, en dat alleen al maakt dit onderzoek de moeite waard. Een dergelijke situatie was ons trouwens reeds van het onderzoek van Aartswoud bekend17. Er is echter een ander aspect dat dit onderzoek extra betekenis geeft, en dat is de reden dat ik het nu onder uw aandacht breng. De Bekerculturen zijn ons vanouds vooral bekend van de hogere pleistocene zandgronden. Daar volgen zij op de wat oudere Trechterbekercultuur, waarmee zij in kwa-

litatief opzicht contrasteren. Er lijken nauwelijks verbindende elementen tussen die twee aanwijsbaar, en tot voor kort nam men dan ook als vaststaand aan dat met die Bekerculturen immigranten ons land binnendrongen. In het kustgebied was de Vlaardingen Cultuur inheems, en het contrast van de Bekerculturen met die Vlaardingen Cultuur leek van dezelfde orde als t.o.v. de Trechterbekercultuur. In het kustgebied, m.n. in West Friesland, leek het al helemaal vanzelfsprekend aan te nemen dat de bekermensen daar binnenkwamen vanaf de oostelijke hogere zandgronden, als kolonisten van de kwelders. Steeds meer prehistorici nu beginnen aan dit soort voorstellingen van zaken te twijfelen. Cultuurverandering, en zelfs ogenschijnlijke plotselinge cultuuromslag moet niet uitsluitend aan migraties en de komst van nieuwe ethnische elementen geweten worden, er zijn andere verklaringen mogelijk. Ik kan op die neo-evolutionistische verklaringen nu tot mijn spijt niet verder ingaan, en wil slechts opmerken dat zij m.i. het zicht openen op een veel acceptabeler, minder karikaturale geschiedschrijving voor de prehistorie18. In het onderhavige geval betekent dit, dat we ernstig rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de bekermensen van Kolhorn helemaal niet van de hogere zandgronden in het Z of O zijn komen afzakken, maar gewoon de nakomelingen zijn van hen die wat eerder in WestFriesland en andere delen van ons kustgebied de resten nalieten die ons als Vlaardinger Cultuur bekend zijn. Een interessante vondst heeft mij in die opvatting gesterkt. U kunt zich misschien voorstellen dat in een kweldergebied als dat van Kolhorn zoetwatervoorziening, speciaal in tijden van droogte, een probleem vormde. Immers, het water in de lagune en waarschijnlijk ook in de grotere kreken, voorzover niet verland, was op zijn best brak. Voor menselijke consumptie kan men misschien hemelwater in pannen en potten opvangen en bewaren, maar voor het vee is dat niet doenlijk. Het grondwater in dit gebied was 51


5. Kolhorn, 1983. De put in de zuidelijke vindplaats, zoals deze zich onder de cultuurlaag aftekende. Foto BAL

overwegend zout tot brak. Overwegend, maar niet uitsluitend. Juist zoals zich onder onze duinen van nature een aanzienlijke zoetwaterzak vormde (het nu wel legendarische heerlijke duinwater, dat wij inmiddels opgesoupeerd hebben), zo vormden zich in een kweldergebied onder de belangrijkste, hoge, zandige oeverwallen

6. Kolhorn, 1983. Tangentiale verticale doorsnede door de put. De egaal-zwarte vulling beneden bestaat uit zeeĂŤgeldetritus. 52

veel kleinere zoetwaterzakken. Daarvan hebben de bekermensen in de zuidelijke vindplaats geprofiteerd. Ongeveer daar waar de koeien blijkbaar naar toe en vandaan liepen, kwam in 1983 onder de cultuurlaag een waterput te voorschijn, een voor het Neolithicum uiterst zeldzaam fenomeen (afb. 5 en 6). De put had een diameter van 0.60 meter en bleek cylindrisch van vorm. Hij was uitgegraven tot 2 meter diepte. Door de hydrogeologen Zuurdeeg, Coenegracht en Van der Wal (RUU) is inmiddels een onderzoek naar de put en zijn omgeving ingesteld19. Daaruit kan met grote waarschijnlijkheid afgeleid worden dat de put precies in de zoetwaterzak, haast tot de onderkant daarvan, was uitgegraven. Dit feit op zich zelf doet reeds veronderstellen dat de gravers over traditionele kennis m.b.t. de gesteldheid van de kwelders beschikten en geen nieuwkomers waren. De constructie van de put versterkt die indruk. De put had geen mantel. Maar het diepste deel, het deel beneden het niveau waar geput werd, bleek geheel te zijn opgevuld met zeeĂŤgeldetritus, voornamelijk zeeegelnaalden. De functie daarvan laat zich raden. Door de put zoveel mogelijk te ver-


diepen werd het watertoevoerend oppervlak en daarmede de capaciteit van de put vergroot. Vast stond dat de wanden weldra in de put zouden vervloeien. Door nu dat deel op te vullen met een poreus materiaal dat zwaar genoeg was om niet te drijven kon men het euvel van het vloeien voorkomen. Op zich zelf was het verzamelen van voldoende zeeëgeldetritus geen onoverkomelijke opgave. In binnenbochten van kreken van het kwelderlandschap, waar de stroomsnelheid gering is, vindt men het dikwijls in vrij grote hoeveelheden. Ook in profielen door volgesedimenteerde prielen kan men het dikwijls als natuurlijk aanslibsel waarnemen20. Boven de zeeëgeldetritus is het niveau van het waterputten. Daar werd kostbaar organisch materiaal gevonden, er ingevallen tijdens het gebruik. Als ons iets inzicht kan verschaffen in het karakter van die nederzetting ten tijde van de bewoning is het wel dat materiaal. Gespannen wachten wij de analyse af. Hoger in de vulling ziet men de nazakkende lagen van nederzettingsafval en klei, daterend van na het in onbruik raken van de put. De put vormt hoe dan ook een aanwijzing voor een landurige traditie van kustbewoners, van zorgvuldig opgebouwde en overgeleverde specialistische kennis inzake een extreem milieu en zijn mogelijkheden en beperkingen. Een vergelijking Over twee complexen van nederzettingen, bij Swifterbant en Kolhorn, heb ik u iets verteld. In beide gevallen hebben wij te maken met systemen van nederzettingen in milieus van sterk veranderlijk karakter en beperkte levensduur, maar met een bijzonder rijk voedingspotentieel. Het heeft zin die twee een ogenblik te vergelijken. Twintig jaar geleden hadden wij die vergelijking weinig zinvol gevonden. We kenden eigenlijk alleen maar graven, en die geven de impressie van een wereld van verschil. Neem het grafveldje van de vindplaats S2 van Swifterbant. Netjes gelijk georiënteerd liggen ze daar, languit op hun rug. De enige voorwerpen die in de graven gevonden werden zijn hun - bescheiden -

sieraden: barnstenen kralen, een doorboord stuk varkenstand en doorboorde steentjes. Verschil in status is uit de graven niet af te leiden. Het lijkt een grafveld nog volstrekt in de mesolithische traditie. Wat heeft zich sindsdien niet afgespeeld op dat gebied: eerst de hunebedden van de Trechterbekercultuur met hun collectieve bijzettingen. Daarna, alweer in sterk contrast, de individuele graven van de Bekerculturen, al dan niet onder grafheuvels, en dikwijls met grafgiften waaruit blijkt dat de belangrijkste zorg van de begraver nu toch is de status van de overledene tot uitdrukking te brengen. Het zijn reële verschillen, en die graven zijn uiteindelijk onmisbaar voor onze bepaling van het karakter van de betreffende samenlevingen. Maar als we niets anders hebben, dreigt het beeld wel scheefgetrokken te worden. Waar zouden we terecht komen als we de Engelse, Franse en Italiaanse maatschappijen van nu zouden willen vergelijken, en we hadden niets dan een foto van hun begraafplaatsen, die ook een wereld van verschil suggereren? Als we de graven niet kenden en we zouden de nederzettingen op de oeverwallen bij Swifterbant en op de kwelder bij Kolhorn vergelijken, dan zouden we ons niet kunnen onttrekken aan een impressie van allover vergelijkbaarheid. Nederzettingsplekken van 1000 tot 2000 vierkante meter, bestaande uit dikke pakketten organische resten, ten dele takken, riet en ander plantaardig materiaal, doorspekt met de gebroken restanten van de materiële cultuur, met aslagen, met maaltijdresten, en uitwerpselen van dieren, vooral honden. Klein afval en botjes bleven gewoon liggen, de grotere waarover je struikelen kon of die teveel gingen stinken vinden wij terug in de kreek opzij. De rechtgeaarde Amsterdammer doet niet anders, maakt u maar eens een wandeling langs de grachten als die bevroren zijn. Laten we een ogenblik kijken naar de ondergrond van de noordelijke vindplaats bij Kolhorn. Onder het pakket nederzettingsafval kwam een kleine, natuurlijke verheffing op de oeverwal te voorschijn, die de bewoners zorgvuldig hadden uitge53


zocht om zo droog mogelijk te bivakkeren. De hoogteverschillen zijn gering: tussen het diepste punt in de kreek en het hoogste punt van die verhevenheid is nauwelijks een meter verschil; het heuveltje steekt niet meer dan 40 cm boven de rest van de oeverwal uit. Op die verhevenheid werd een grote concentratie van paaltjes en paalgaten aangetroffen, op de tekening doen die zich voor als een wolk van paalsporen, zonder enige herkenbare structuren. Die structuurloosheid is bij een zorgvuldige analyse door Kielman bevestigd. Waren het palen om netten aan te hangen of om lijnen voor het drogen van vis aan te bevestigen? Misschien, maar zo kunnen wij nooit die hele wolk verklaren. De situatie vertoont intussen verrassend veel overeenkomst met die van de vindplaats S3 van Swifterbant. Ook daar dat dikke pakket nederzettingsdébris en die structuurloze wolk van palen en paaltjes. Deckers veronderstelde dat we met palen te maken hebben die er toe dienden de dikke pakketten organisch materiaal vast te houden waarop men ter isolatie van de natte ondergrond leefde. Zo bieden die nederzettingen een beeld dat juist grote overeenkomst suggereert, maar dat al evenmin representatief voor de werkelijkheid hoeft te zijn. Nabeschouwing Er zijn natuurlijk grote verschillen, allereerst die welke geïndiceerd zijn door het milieu: de zoetwatervissen van Swifterbant tegen de zoutwatervissen van Kolhorn, de mossels en kokkels van Kolhorn etc. Die komen feilloos aan het licht bij zorgvuldige palaeobotanische en archaeozoölogische analyse van de verzamelde monsters. Maar de verschillen die het karakter van die samenlevingen bepalen, het relatieve gewicht van de factoren die de sociale en economische aspecten van die samenlevingen bepalen, die komen ook bij de zorgvuldigste palaeobotanisch-archaeozoölogische analyse niet aan het licht. Mensen zijn wel de minst genetisch geprogrammeerde dieren, zij hebben hun cultuur als buitenlichamelijk instrument in de strijd om het bestaan. En die cultuur laat hen meerdere keuzen in een 54

bepaalde oecologische context, er is speelruimte. Palaeo-oecologische bepalingen zijn volstrekt onmisbaar. Maar hoe goed we het milieu ook kennen met al zijn mogelijkheden, het determineert het menselijk reageren niet, stelt alleen het kader. Wat bepaalt die keuze dan wel? Niet de ratio alleen, het gaat niet om vrije, rationele keuze zoals bij ons. De keuzen uit onze prehistorie werden vooral bepaald door het technologisch niveau, door de traditie, door impulsen uit het zich wijzigende milieu en impulsen van andere menselijke groepen. Om in dat opzicht verder te komen kunnen wij alleen werken met voorstellingen, modellen, van cultureel-antropologische oorsprong. Voor de laatste stap op weg naar de verklaring van het gevondene geven overwegingen van cultureelantropologische aard de doorslag. Als ik dat zeg word ik vaak misverstaan. Men denkt dat ik de culturele antropologie belangrijker vind dan de palaeo-oecologie. Dat is niet zo, het gaat om de volgorde van werken. In laatste instantie kunnen we niet buiten de culturele antropologie. Het is daarom zo bedroevend dat die Culturele Antropologie als studierichting aan de R.U. Groningen is opgedoekt. Een fundamentele tak van wetenschap als de Culturele Antropologie zou tot het vaste bestand dienen te behoren van iedere universiteit die die naam verdient. Juist de oppervlakkige impressie van vergelijkbaarheid van bv. Swifterbant en Kolhorn dwingt ertoe op alle details te letten opdat geen gegevens verloren gaan die achteraf nu juist onmisbaar zouden blijken om het ware karakter van de samenlevingen te vatten. In Swifterbant en Kolhorn hebben wij getracht alle elementen van mogelijke betekenis - alle variabelen - ruimtelijk vast te leggen, in de hoop ooit uit de ruimtelijke analyse conclusies over de structuur van die samenlevingen te kunnen trekken. Alle grond, honderden kubieke meters, is gezeefd, hetgeen aan het uithoudingsvermogen van de vrijwilligers hoge eisen stelde. Die analyse is nog lang niet gereed, we weten nog niet hoe groot ons loon naar werken zal zijn.


Wat ik wel weet is dat er voorlopig aan onze subfaculteit gelegenheid zal blijven om met het verwerken van de gegevens van Swifterbant en Kolhorn door te gaan, en dat stemt tot erkentelijkheid. Wel vrees ik dat in Groningen deze richting van onderzoek geen nieuwe impulsen zal krijgen. In mijn opvolging wordt niet voorzien, en er is besloten tot accentverlegging naar de jongere perioden. Daarom wil ik van deze gelegenheid tenslotte gebruik maken iets over de toepasbaarheid van onze methode van onderzoek voor latere perioden te zeggen. Ik doe dat door een korte terugblik op mijn eigen onderzoek van bronstijdhuizen bij Angelslo en Emmerhout in de zestiger jaren. De machine schoof, waar wij nederzettingssporen verwachtten, de bovengrond opzij tot dicht boven de ongestoorde, leesbare ondergrond. Met de hand werden de vlakken schoongemaakt tot de paalgaten van de huisplattegronden te voorschijn kwamen. Die, en eventueel nog aanwezige kuilen en putten werden onderzocht, de vondsten eruit verzameld. Het was de met machinale hulp gerealiseerde variatie op wat wij van Van Giffen geleerd hadden. Soms, als in Emmerhout, hadden wij met oudtijds overstoven nederzettingen te maken, waar hooguit, vóór de overstuiving, kort geploegd was op de huisplaats om van de minerale rijkdom van die plek te kunnen profiteren. Een vergelijkbare situatie deed zich voor als ter plaatse later een esdek was opgebouwd over de nederzettingssporen, dat de situatie voor verstoring in later tijd beschermde. Ik weet dat bij het schoonmaken, met de hand of met de machine, in zulke gevallen talloze scherfjes en ander vondstmateriaal op het stort belandden, en ik heb daar nu spijt van. Ik heb het sterke vermoeden dat er in Angelslo en Emmerhout plaatsen waren waar zorgvuldige vondstregistratie gecombineerd met zeven van de grond ons een stuk verder geholpen zou hebben bij de functionele verklaring van de ruimtelijke eenheden binnen nederzetting of huis. Wanneer dat zelfs met bandkeramische nederzettingen op de Aldenhovener Platte lukt, dan moet het zeker

in gunstige gevallen bij ons lukken. Ik heb de poging in Angelslo en Emmerhout niet ondernomen. Ik hoop dat mijn collegae aan het BAI de kans zullen wagen zodra zich een gunstige gelegenheid voordoet, opdat er een extra dimensie aan dat rijke nederzettingsonderzoek worde toegevoegd.

Noten 1 Voorzoverre er in reactie op het verleden tegenwoordig soms geringschattend over typochronologisch werk wordt gesproken, ben ik het daarmee niet eens. Alhoewel geen doel meer in zich zelf blijft de typochronologie een onmisbaar element in het prehistorisch onderzoek. 2 Van der Heide, 1966a, 1966b. 3 Voor een samenvattend artikel met literatuurverwijzingen raadplege men: Deckers, De Roever en Van der Waals, 1980. 4 Een beschrijving van de geologische opbouw van het betreffende gebied is te vinden bij Ente, 1971, 1976. 5 De waardering van de hierna te beschrijven achtereenvolgens ontwikkelde landschapstypen is naar voorbeeld van Paludan Muller. 6 De IJssel zou pas veel later beginnen Rijnwater in deze richting af te voeren. 7 Zie voor de reconstructie van het landschap Casparie e.a. 1977. 8 Zie Clason en Brinkhuizen, 1978; Zeiler, 1986. J. T. Zeiler bereidt een publicatie voor waarin het botmateriaal van Swifterbant geanalyseerd en geëvalueerd wordt. 9 Zie Van Zeist en Palfenier-Vegter, 1981. 10 Deckers, 1986, stelling. 11 Het gaat om vondsten van de vindplaatsen op rivierduinen SI 1 en S23, vergelijk Whallon and Price, 1976, en Price, 1981. De door deze auteurs aangevoerde argumenten hebben niet iedereen overtuigd. 12 De belangrijkste proponenten van deze zienswijze zijn V. G. Childe en R. J. Braidwood. 13 Deze zienswijze wordt zeer overtuigend verwoord door Sahlins, 1974, hoofdstuk 1: The Original Affluent Society. 14 Louwe Kooijmans, 1985, geeft van de factoren en processen die een rol spelen in het kustgebied een voor de prehistorie bijzonder relevant beeld. 15 Zie voor de archeologische betekenis van dit gebied in relatie tot de gesteldheid, Hallewas, 1981. 55


16 Voor deze gegevens ben ik D. C. Brinkhuizen, die de vondsten in ogenschouw nam, erkentelijk. 17 Het onderzoek te Aartswoud was het laatste onderzoek van Glasbergen; vergelijk de publicatie van Van Iterson Scholten en De Vries-Metz. 18 Zie hierover Van der Waals, 1984, en in beknopte vorm in dit blad, 1986. 19 Het rapport van Zuurdeeg, Coenegracht en Van der Wal zal in het kader van een eerste, samenvattende overzichtspublicatie betreffende Kolhorn gepubliceerd worden. 20 Het waren de medewerkers van de Geologische Dienst te Alkmaar die ons hierop opmerkzaam maakten. Literatuur

Banga, P. M. en P. J. A. M. van Dijk, 1979. Verslag van een kwartair-geologisch onderzoek in de omgeving van Kolhorn (N.H.). Utrecht, Instituut voor Fysische Geografie, intern rapport. Casparie, W. A., B. Mook-Kamps, R. M. Palfenier-Vegter, P. C. Struik en W. van Zeist, 1977. The palaeobotany of Swifterbant (Swifterbant Contribution 7). Helinium 17, 28-55. Clason, A. T., en D. C. Brinkhuizen, 1978. Swifterbant: mammals, birds, fishes. A preliminary report (Swifterbant Contribution 8). Helinium 18,69-82. Deckers, P. H., 1986. Coded Culture. Groningen. Deckers, P. H., J. P. de Roever en J. D. van der Waals, 1980. Jagers, vissers en boeren in een prehistorisch getijdengebied bij Swifterbant. Jaarboek Z.W.O., 111-145. Ente, P. J., 1981. Sedimentary geology of the Holocene in Lake IJssel region. Geologie en Mijnbouw 54, 1-14. Ente, P. J., 1976. The geology of the northern part of Flevoland in relation to the human occupation in Atlantic times (Swifterbant Contribution 2) Helinium 16, 15-35. Hallewas, D. P., 1981. Archaeological cartography between Marsdiep and IJ. Berichten R.O.B. 31,219-272. Heide, G. D. van der, 1966a. Enkele aantekeningen betreffende prehistorische bewoning van het oostelijk deel van het Zuiderzeegebied. Kamper Almanak, 200-214.

56

Heide, G. D. van der, 1966b. Opgravingen bij Swifterbant, Fibula 7, 88-89. Iterson Scholten, F. R. van, en W. H. de Vries-Metz, 1981. A Late Neolithic settlement at Aartswoud I. Helinium 21,105-135. Kielman, D., 1986. The postholes of Kolhorn (Northern Site): preliminary data analysis and pattern recognition. In: H. Fokkens, P. Banga en M. Bierma (eds.), Op zoek naar mens en materiële cultuur. Groningen 21-35. Louwe Kooijmans, X. P., 1985. Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie. Amsterdam. Pais, J. P., z. j . Plant remains from Aartswoud, a neolithic settlement in the coastal area. Z.pl. Price, T. D., 1981. Swifterbant, Oost-Flevoland, Netherlands: excavations at the river dune sites, S21-S24. Final Report on Swifterbant III. Palaeohistoria 23, 75-104. Sahlins, M. D., 1974. Stone Age Economics. London. Waals, J. D. van der, 1984. Discontinuity, cultural evolution and the historie event. Proceedings of the Society ofAntiquaries ofScotIand\l4, 1-14. Waals, J. D. van der, 1986. De Bekerculturen in het licht van nieuwe opvattingen over het begrip „cultuur". Westerheem 35, 152-157. Whallon, R. J., en T. D. Price, 1976. Excavations at the river dune sites SI 1-13 (Swifterbant Contribution 5). Helinium 16,222-229. Zeiler, J. T., 1986. Swifterbant: dweiling place for a season or throughout the whole year? An archaeozoological contribution. In: H. Fokkens, P. Banga en M. Bierma (eds.), Op zoek naar mens en materiële cultuur. Groningen, 85-95. Zeiler, J. T., in druk. Seasonal or permanent occupation of a neolithic site near Swifterbant (Central Netherlands). A reconsideration. Archaeozoologia. Zeist, W. van, en R. M. Palfenier-Vegter, 1981. Seeds and fruits from the Swifterbant S3 site. Final Report on Swifterbant IV. Palaeohistoria 23, 105-168. Zuurdeeg, B. W., Y. M. A. Coenegracht en J. van der Wal, in voorbereiding. Geochemical investigation of the Late Neolithic well of Kolhorn. Hooiweg 26 3886 PN Garderen


Reacties van lezers De overdenking „Bij het overlijden van Tjerk Vermaning" (1987, nr. 6) heeft een groot aantal reacties teweeggebracht. Wij plaatsen er hier drie: die van de Heer Wouters, één van de initiatiefnemers tot de succesvolle serie „Archaeologische Berichten", die van de Heer Musch, secretaris van de Aktieve Praktijkarchaeologie Nederland (APAN), en die van de Heer Van der Lee, vroeger redacteur van Westerheem en nu van de Archaeologische Berichten. Vanwege het persoonlijke karakter van de brieven zijn deze niet door „Westerheem" geredigeerd. Mijn weerwoord bestaat uit de aanbeveling het betreffende artikel nog eens zorgvuldig te lezen. Jurjen Bos Westerheem meent het december-nummer te moeten openen met een memo inzake Tjerk Vermaning. Het was blijkbaar „weer nieuws", juist als in 1975, toen Westerheem als enig medium het beschuldigingsrapport Waterbolk-Stapert integraal meende te moeten plaatsen, eenzijdig dat wel en zonder de heer Vermaning ook maar enige kans van 'n weerwoord te gunnen. De vrienden van wijlen Vermaning zijn echter allesbehalve gelukkig met de wijze waarop de hoofdredactie de heer Vermaning nu herdenkt. 1. De middenpaleolithische artefacten die Vermaning bijeenbracht zijn óf authentiek óf het zijn vervalsingen. Ze kunnen niet beide zijn en daarom is het onmogelijk dat én de groep om Waterbolk-Stapert én de groep om Vermaning, waarvan ik mij de exponent weet, beiden gelijk hebben. Het is daarom onzinnig om in Westerheem te schrijven: „De Zaak Vermaning is nog steeds niet op een voor iedereen aanvaardbare wijze

opgelost". 2. Al even dwaas is het argument „dat de discussie over de echtheid bemoeilijkt werd door het feit dat de bestudering van het Vroege Paleolithicum nog geen lange onderzoekstraditie had". Als dit argument al valabel zou zijn, waar hebben dan twee „beroepsarcheologen" zonder enige achtergrond inzake het Vroeg Paleolithicum, de lef vandaan gehaald de Nederlandse archeologie op te zadelen met de „Zaak Vermaning". Ik wil hier dan nog voorbijgaan aan de schandelijke wijze waarop men Vermaning en zijn gezin in de vernieling bracht.

Overigens is er die traditie vroeger wél geweest: Al in 1951 publiceerde Dr. A. Bohmers zijn onderzoekingen van 1937 tot 1940 in de grotten van Mauern (Paleohistoria I: 225 pagina's tekst met 58 pagina's kaarten, foto's en tekeningen). In 1954 publiceerden Dr. A. Bohmers en A. Wouters, alle tot dan toe bekende Middenpaleolithen uit Nederland (Paleohistoria III, met 31 pagina's tekst en 9 pagina's tekeningen). In de Berichten R.O.B., 1968, gaf. H. van Haaren een samenvatting van de middenpaleolithische artefacten uit Limburg: 40 pagina's tekst met 42 tekeningen. Geen enkele van deze pioniers zijn blijkbaar bij de redactie van Westerheem bekend. Noch zij, noch de heer Vermaning werden geraadpleegd voor dat de heren Waterbolk en Stapert, de rechter-commissaris Van Oordt, Gedeputeerde Staten van Drenthe, en het Gerechtelijk Laboratorium (inderdaad alle zonder onderzoekstraditie in deze) in het openbaar op de man Vermaning speelden. Met naam en toenaam werd hij zonder discussies vooraf, publiekelijk en zonder enig steekhoudend bewijs, als vervalser weggezet. Het recht van praesumptie, over de gehele wereld geëerbiedigd, bestond hier niet. Maar de vrienden van Vermaning werd en wordt nog steeds „op de man spelen" verweten. 3. Het BAI en de APAN zouden intussen weer vele jaren verder zijn inzake het Paleo-onderzoek. Het BAI is nog steeds niet verder als het zonder bewijs blijven declameren dat de stenen van Vermaning vervalsingen zijn. Men is nog niet verder gekomen dan het blijven beschrijven van enkele aan de oppervlakte verzamelde, zwaar door erosie aangetaste toevalsvondsten en een door de heer Stapert uitgevonden „Hét Keizand" waarin alleen maar zwaar gepatineerde silices kunnen voorkomen. Het was ondergetekende, die, het opnemend voor de heer Vermaning, zijn Midden-Paleotraditie weer opnam en met tegenwerking van de officiële archeologische vakwereld, met name van de heer Stapert, het onderzoek van deze archeologische culturen in ons land weer nieuw leven inblies. Samen met Dr. Franssen bracht hij de stuwwalontdekkingen en legio nieuwe vondsten uit Limburg en Brabant in de publiciteit. Het zijn de door Franssen en Wouters opgerichte „Archaeologische Berichten", en niet de zelfs nog niet bestaande APAN, die dit baanbrekend werk stimuleerden. 57


Het is door dit blad, dat het latere MiddenPaleo-onderzoek van het IPL (drs. Roebroeks werd door mij op dit onderzoek gezet en publiceerde zijn eerste artikel in Arch. Ber. VIII); het IPP (onderzoek van H. Peeters) en de ROB (dr. H. Kars en A. Bruin) werden opgestart. Dit mag eindelijk wel eens hardop worden gezegd. 4. Met de suggesties in het laatste deel van het „MEMO", maakt de redactie van Westerheem zich schuldig aan smaad. Het Hof in Leeuwarden heeft zich niet uitgesproken over het al dan niet echt zijn van de stenen van Vermaning. Het Hof achtte zich terecht niet competent om dit te beoordelen. Het Hof stelde echter wel BIJZONDER DUIDELIJK dat de heer Vermaning werd vrijgesproken van alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen zoals vervalsing, oplichting enz. (Hof in Leeuwarden. Vonnis: Proces Verbaal. Rolnummer 653/1977 pag. 3 en 4). Het is dan ook een ongehoorde aantijging om Vermaning na zijn dood te herdenken als een niet eens zo heel geslaagde vervalser. Westerheem heeft blijkbaar bitter weinig geleerd na de flaters van zijn erelid P. Stuurman, die het Rapport Waterbolk-Stapert „als nieuws", zo blijkt nu, plaatste en nog in 1978 schreef: „Zo is dan, dankzij de heren Franssen en Wouters, de verguisde doch integere Tjerk Vermaning alsnog, zij het onder dekking van een bosolifant, de kolommen van Westerheem binnengeloodst. De rechter, die straks in hoger beroep uitspraak moet doen, weet waar hij aan toe is... . ." (Westerheem 1978, Nr. 2). De rechter wist dit inderdaad, heren van Westerheem. Hij sprak Vermaning vrij van alle blaam. Maar DIT NIEUWS schijnt eind 1987 nog steeds niet tot uw redactie te zijn doorgedrongen.En ook smaad is nog steeds een

archeologie zich wel op een heel hellend vlak is gaan begeven. Het bewust de ogen willen sluiten voor kwalijke praktijken van geschied- (dan wel vermeende stenen-) vervalsers is gelukkig iets wat niet een ieder pikt, sinds Vermaning in een hoek getrapt werd aangetroffen. Luid fluitend en zingend, nu met oogkleppen op eroverheen het steentijdonderzoek in, en nog hopen, dat anderen ook niet zien dat er heel veel onder de grond wordt geschoffeld, daar wordt de zaak niet zomaar weer gezond mee. Het is te hopen, dat een onafhankelijk, hernieuwd technisch feitenonderzoek dit jaar niet alleen voorgoed duidelijk maakt dat de kreten „machinale slijpsporen", „vers oppervlak" werkelijk inhouden. Het zoeken naar enig compromis is echter even vals als óf de beschuldigingen, óf de stenen. Het Hof Leeuwarden heeft in 1978 Vermaning reeds van alle beschuldigingen vrijgesproken. Bij insiders verheugt zich men reeds op een „postStapert Tijdperk", maar te vrezen valt dat met het opofferen van een ondergeschikte, een kwalijke tendens nog niet met wortel en tak is uitgerukt. Het zich geblinddoekt in „het onderzoek oude steentijd" storten met vingers in de oren kunnen wij dan ook niemand adviseren. Een mijndetector + mein(eed)detector zal tot de vaste uitrusting van de onderzoekers moeten behoren want het „slagveld" ligt nog vol met explosief materiaal, en men weze ook beducht voor sluipschutters die onder dekking van rozegeur en maneschijn alsnog op wraakacties uit zijn.

strafbaar feit in onze Nederlandse wetgeving.

De nagedachtenis van Tjerk Vermaning

A. M. Wouters Kruiskampsingel 345 5224 KK Den Bosch Het openingsartikel „Bij het overlijden van Tjerk Vermaning" gaf ons aanleiding tot het stellen van een dringende vraag tot herbezinning stellingname, aan hoofdredacteur/auteur „Westerheem", vergezeld van een pakket aanvullende informatie. Daarop volgde een positieve respons, waardoor het vermoeden onzerzijds, dat de „dirty hands archaelogy" (in figuurlijke zin) meer supporters had dan wij tot dusver voor mogelijk hielden, werd gelogenstraft. Tolerantie (en zelfs support) van/aan onderdrukkingssystemen maakt dat een deel van de 58

J. E. Musch, secretaris APAN, Lunsenhof 17 9467 PL Anloo „Moeten wij Tjerk Vermaning herdenken als een baanbrekende steentijdonderzoeker, als een niet eens zo heel geslaagde vervalser, of als beide?" Aldus vraagt Jurjen Bos in Westerheem XXXVI - 6 in zijn commentaar bij het overlijden van de Drentse amateur. Het stuk is ongetwijfeld met de beste bedoelingen geschreven, maar je zou het als nabestaanden toch maar onder ogen krijgen! Ook vrijwel aile Nederlandse steentijdamateurs worden ermee op hun ziel getrapt. Laten we voor eens en voor altijd nog eens duidelijk vaststellen: 1. Tjerk Vermaning werd op 21-12-1978 door het gerechtshof van Leeuwarden vrijgesproken van alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen, waaronder het plegen van vervalsingen.


Dit vonnis is onherroepelijk. Dit betekent, dat degene die daarna nog in het openbaar beweert of suggereert, dat Vermaning een vervalser zou zijn geweest, zich daarmee schuldig maakt aan smaad en daarvoor ook gerechtelijk kan worden vervolgd. 2. De echtheid van de vondsten is door het gerechtshof niet expliciet uitgesproken. Dat was ook niet te verwachten. A. M. Wouters heeft echter door wetenschappelijk onderzoek - o.a. met behulp van de electronenmicroscoop overtuigend aangetoond dat de stukken echt zijn en diens bevindingen zijn gepresenteerd op een openbaar symposium in Assen (19-3-1982) en in het tijdschrift „Archaeologische Berichten". 3. Van de zijde van beroepsarcheologen loopt ook een onderzoek naar de echtheid van de vondsten, dit onder leiding van dr. H. Kars (ROB). Diens conclusies zullen binnen afzienbare tijd worden gepubliceerd (naar verluidt ook in Westerheem) en daarna zal er schoon schip gemaakt moeten worden om tot herstel van een werkbare situatie in het Nederlandse steentijdonderzoek te komen. 4. Laten we vooral niet bang zijn voor het ontbreken van een lange onderzoekstraditie op het gebied van steentijd, zoals Jurjen Bos opmerkt, want die traditie is in ons land toch al zo'n 70 jaar oud. Maar wat veel belangrijker is: er is een geheel nieuwe generatie van jonge beroepsarcheologen op komst, die in steentijd zijn gespecialiseerd of er minstens voor open staan, zoals o.a. dr. N. Roymans, drs. W. Roebroeks, drs. W. v.d. Sanden, drs. J. Deeben, N. Arts, J. Musch en H. Peeters. En bij de amateurs beschikken we altijd nog over A. Wouters en zijn school en . . . . over de leerlingen van Tjerk Vermaning. Westerheem heeft m.i. in de hele affaire contra Vermaning geen gelukkige hand gehad. Als enige publiceerde dit tijdschrift van en voor

amateurs in extenso het gammele „Rapport Stapert" van 18-3-1975, omdat dit volgens Jurjen Bos „nieuws" was, maar het gevolg is wel, dat iedereen die dit tegen een collegaamateur gerichte rapport nog ooit zal aanhalen, daarbij naar Westerheem zal moeten verwijzen. De vrijspraak in 1978 was kennelijk geen „nieuws", want daarover hebben we niets gelezen. Weliswaar zijn destijds een tweetal artikelen van medestanders van Vermaning opgenomen - waarvan één gevolgd door een venijnige reactie van de vroegere hoofdredacteur (Westerheem XXVII - 2) - en er werd een bijdrage van drs. Stapert geweigerd wegens persoonlijke aanvallen op verdedigers van de beschuldigde, maar daarna durfde de schichtig geworden redactie zelfs een zakelijk gesteld artikel van J. v.d. Berg en P. Dijkstra over slijpsporen-onderzoek op neolithische bijlen niet meer te plaatsen, omdat de conclusies ervan in strijd waren met de mening van Stapert over de vondsten van Ravenswoud. Westerheem vervreemdde meer en meer van het steentijdonderzoek in Nederland, dat juist door toedoen van Vermaning zoveel nieuwe impulsen had gekregen. Met Jurjen Bos ben ik van mening dat de zaak, waarvan Tjerk Vermaning de dupe werd, sterk op de man is gespeeld. Dat begon al met de wijze van beschuldigen, de arrestatie, de huiszoeking en de presentatie van de aanklacht. Al wat er daarna is gebeurd, heeft slechts geleid tot verdere escalatie. Met het redactionele commentaar in Westerheem na de dood van Vermaning - die zich daartegen niet meer kan verweren wordt opnieuw zout in vele wonden gewreven. Een rectificatie mag dan ook niet uitblijven.

Anton van der Lee Weth. van Soestbergenstraat 27 5224 JA 's-Hertogenbosch

Literatuurbespreking A. Carmiggelt, H. van Gangelen, G. Kortekaas & W. van Zeist, Uitgeput Huisraad; twee Groninger beerputten in Historisch-Archeologisch perspectief. Groningen, 1987.82 pp., 51 afb. zwart-witen9 tabellen. ISBN 90-72177-01-0. Prijs f 17,50.

In 1983 is in de stad Groningen de Stichting Monument en Materiaal opgericht. Tot de doelstellingen van deze stichting behoren ondermeer het stimuleren en uitvoeren van archeologisch onderzoek binnen die stad. Het boek Uitgeput Huisraad is de neerslag van de resulta59


ten van zo'n onderzoek en tevens de eerste publicatie van de Stichting Monument en Materiaal. Eind 1984 vond aan de Schoolstraat te Groningen een opgraving plaats, waarbij ondermeer twee beerputten uit de zeventiende en achttiende eeuw werden aangetroffen. Uitgeput Huisraad besteedt met name uitgebreid aandacht aan de inhoud van beide putten. Het vondstmateriaal betrof afgedankt huisraad van ceramiek, glas, hout en metaal. Ook de resultaten van het onderzoek van het eveneens verzamelde botmateriaal en de plantenresten worden in dit boek behandeld. Gecombineerd met archiefonderzoek is op deze wijze een schat aan gegevens verzameld over de toenmalige gebruikers van de beide beerputten en kon het geheel in een historisch-archeologisch perspectief worden geplaatst. Na inleidingen over de stadsarcheologie in Groningen en over de opgraving waarbij de beide beerputten zijn aangetroffen, volgt een hoofdstuk over beerputten in historisch-archeologisch perspectief. Daarbij hebben de auteurs getracht een model te ontwikkelen voor de indeling van gebruiksceramiek uit gesloten vondstcomplexen uit de periode tussen circa 1600 en 1800. Bij dat model is gekozen voor onderverdelingen naar productie- en decoratietechniek en naar functie. Uitgeput Huisraad is niet de eerste publicatie, waarbij een nieuwe onderverdeling wordt gepresenteerd. Opvallend is, dat bij de onderverdeling naar productietechniek het grijze, reducerend gebakken aardewerk niet als hoofdgroep wordt aangemerkt, maar tezamen met bijvoorbeeld Goudse pijpen en een oxyderend gebakken ongeglazuurd testje wordt ondergebracht in de categorie „ongeglazuurd aardewerk". Voor de indeling van gebruiksceramiek naar functie worden de volgende hoofdgroepen onderscheiden: verlichting/verwarming; voeding; ontspanning; lichamelijke verzorging/hygiëne; sier/religie; handel/nijverheid; diversen en tenslotte een groep van objecten waarvan de functie niet bekend is. Allereerst valt het op, dat bouwceramiek niet, maar siervoorwerpen wèl onder het begrip gebruiksaardewerk worden gerangschikt. Sierschotels worden dan weer niet ondergebracht in de categorie „sier/religie", maar bij voeding. Overigens geven de auteurs ook zelf aan, dat de indeling in sommige gevallen discutabel kan zijn. Er zijn grapen bekend, die gebruikt zijn bij verfbereiding; Uitgeput Huisraad noemt op pagina 14 een kookkan, die men waarschijnlijk als kamerpot heeft gebruikt. Horen deze voorwerpen vanwege hun uiterlijke verschijnings60

Uitgeput Huisraad

1. Omslag van het hiernaast besproken boek.

vorm toch te worden gerangschikt onder de categorie voeding? Dat zelfde probleem doet zich in veel sterkere mate voor bij de meer multifunctionele gebruiksvoorwerpen als (oor-)kommen en (melk-)teilen, die voor de meest uiteenlopende doeleinden werden aangewend en waarvan de oorspronkelijke gebruiksfunctie in veel gevallen niet meer valt te achterhalen. Voor wie, afgaand op de titel van de publicatie en eigen ervaring met ceramiek uit beerputten, een beeld denkt te gaan krijgen van de vorm van de gebruiksceramiek, zoals die in de zeventiende en achttiende eeuw in Groningen in gebruik was, wacht een teleurstelling. Niet meer dan een vijfde van de totale hoeveelheid ceramische voorwerpen is afgebeeld. Eén van de grapen die de eer te beurt viel om te worden afgebeeld, is voorzover dat uit de afgedrukte foto valt af te leiden - vrijwel zeker afkomstig uit Bergen op Zoom (afb. 11, rechts). Omdat toevallig juist die grape is afgebeeld, vinden we in Uitgeput Huisraad een bevestiging van informatie uit archiefbronnen, waar wordt vermeld, dat het Bergs aardewerk tot in de noordelijke provincies in gebruik is geweest. Op die wijze had ongetwijfeld (ook voor anderen) het niet-afgebeelde materiaal een schat aan informatie kunnen opleveren. Het laatste deel van Uitgeput Huisraad bevat tenslotte een interessante studie over de plantenresten uit beide beerputten. Het is verheugend te kunnen constateren, dat de vaak rijk gevulde beerputten de laatste jaren ook van de zijde van de archeologen die belangstelling beginnen te krijgen, die zij verdienen. Uitgeput Huisraad is een publicatie boordevol


informatie en praktische aanwijzingen, die zeer zeker in een grote behoefte voorziet. Het is een prettig geschreven publicatie, die in geen geval mag ontbreken bij degene, die zich op enigerlei wijze bezighoudt met het huisraad uit de zeventiende en achttiende eeuw. Uitgeput Huisraad is te bestellen bij de Stichting Monument en Materiaal, Lutkenieuwstraat 9, 9712 AW Groningen.

er drie niet genoemd: 1e, op de punt van samenvloeiing van IJssel en Nieuwe Maas zit veen; 2e, het beloop van de dijken, vooral die van de Lek bij Elshout, wijst duidelijk op een afbuiging naar het zuiden; 3e, de Nieuwe Maas bij Vlaardingen werd reeds in de 13e eeuw Mase genoemd. Tot zover Hoek. De naam Merwede is mij onbekend voor de rivier bij Vlaardingen. De „vreemde zuidoostelijke stroomrichting" kan mogelijk veroorzaakt zijn door een hogere ligging van het pleistoceen. Er liggen twee Gerrit Groeneweg donken ten westen van Slikkerveer. Het geringe debiet van de Zuidhollandse Waal kan verP. A. Henderikx. De beneden-delta van Rijn en klaard worden door dichtslibbing, daar door de Maas; landschap en bewoning van de Romeinse aantapping van de IJssel en de Lek een rechttijd tot ca. 1000. Hollandse Studiën 19. Hilverstreekse verbinding ontstond met de zee en sum, Verloren, 1987. 175 blz., met kaarten in daardoor de Waal veel minder water kreeg. afzonderlijke omslag. Men heeft deze dan later ook afgesloten met de Bovenstaand boek is één van de vier publicaties Oostendam en de Heerjansdam. waarop de schrijver in 1983 promoveerde aan Legihan (blz. 100) is een andere naam voor de Universiteit van Amsterdam. Het nu verLeiderdorp (Blok, Naamkunde XVI, 1984, 31) schenen werk is een tweede enigszins herziene en Litlongest (blz. 104) ligt aan de Rijn tussen druk met veel beter kaartmateriaal. Ieder die Katwijk en Valkenburg (J. P. Dou, kaart van zich verdiept in de vroeg-middeleeuwse geschielanderijen van Luttikegeest in Catwyck, 1601, denis van de beneden-delta van Rijn en Maas G. A. Leiden). kan hier veel van zijn gading vinden. Het is een Dit zijn slechts enkele rimpelingen in een ovezeer belangrijk werk, een overzicht van de rigens mooie vijver. De schrijver legt eer in met tegenwoordige stand van zaken wat betreft het dit fraaie werk. geschiedkundig onderzoek in deze benedenJ. K. de Cock delta, voorzien van commentaar van de schrijver. Een derde van de tekst is het eigenlijke verhaal over het land, de rivieren en de bewoF. L. Bastet. De horizon voorbij; wandelingen ning in de vroege middeleeuwen. De rest bestaat door de antieke wereld. Amsterdam, Querido, uit vijf bijlagen, bronnen en literatuur en een 1987. 252 pp. Prijs f 37,50. zeer nuttige index. Bijlage III, De goederenlijst Destijds heb ik het voorrecht gehad, de „echte" van de kerk van Utrecht (met tekst), is een artigrotschilderingen van Lascaux te mogen aankel op zich, een goede beschouwing vooral over schouwen. Maar zo langzamerhand moet ik dat de ouderdom van deze lijst. Door historische maar vergeten. Want is het met mij niet als met gegevens te voegen bij naamkundige en archeoBastets reiziger die anno 1987 Rome bezoekt en logische verkrijgt de schrijver een minimumhet ruiterbeeld van Marcus Aurelius niet meer beeld van de bewoning van de delta in de vroege op zijn sokkel ziet staan? Hem besluipt het vermiddeleeuwen. Men moet, wil men verder kodrietige gevoel dat hij zelf historie begint te men, inderdaad alle bruikbare gegevens aanworden, „in die zin dat wie zeggen kan ' hier heb wenden. Dit is de schrijver goed gelukt. ik hem vroeger nog met eigen ogen gezien' Enkele opmerkingen. De doorbraak van de Lek zichzelf daarmee dreigt te afficheren als fossiel bij 't Waal lijkt erg vroeg gedateerd (blz. 16). per definitie". Het verkavelingsbeeld doet jonger vermoeden. Dit citaat geeft meteen de toonzetting aan van Bovendien: om uit een C 14 datering van de top Bastets nu al weer vijfde bundel met wandevan het veen de ouderdom van de overstroming lingen door de antieke wereld: lichtvoetig èn te halen is een gevaarlijke zaak. Wanneer door serieus, relativerend èn betrokken. De kunst die natuurlijke oorzaak of door menselijk ingrijpen hij beoefent is niet „graven in het verleden" in een deel van het veen geoxydeerd is, dan is de letterlijke zin, al betrekt hij de resultaten daardatering veel te vroeg. van gaarne in zijn beschouwingen. Neen, bij hem vindt het graven veelal plaats in een ver en Ook de weerlegging van de zienswijze van Hoek soms ook wel vrij recent schriftelijk verleden en is niet erg overtuigend (blz. 23). Volgens deze die kunst verstaat hij als weinigen. Tussen de kwamen IJssel en Lek tot in de 12e eeuw via Zelfbespiegelingen van Marcus Aurelius en Ridderkerk uit in de Waal bij Oostendam. Hen„Een lent van vaerzen" van Couperus komt hij derikx somt een aantal argumenten van Hoek tijdens zijn wandelingen vele interessante „vindop die hij probeert te weerleggen, maar hij heeft 61


plaatsen" tegen: Satyricon van Petronius, die had hij in onze tijd geleefd - „waarschijnlijk eerder De Telegraaf dan de Volkskrant gelezen (zou) hebben"; het reisjournaal van de jonge koopman Jan Martenszoon Merens uit Hoorn die in 1600 zijn „reis naar Rome" maakte; het wat „knullige" journaal van J. C. van Lier tenslotte, waarin deze de reis die kroonprins Willem in 1857 o.m. naar Pompeii en Paestum ondernam, beschrijft. In al deze schriftelijke bronnen is, in enigerlei vorm, de band met het klassieke verleden aanwezig. Dat geldt ook voor de beschouwingen die de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden tot onderwerp hebben. En de parallellen met het heden, die Bastet zo nu en dan signaleert, zijn vermakelijk en soms verbazingwekkend actueel. In 59 n. Chr. heeft in het amfitheater van Pompeii tijdens gladiatorengevechten een destijds beruchte rel plaatsgevonden, „weinig anders dan in onze tijd bij het voetballen soms gebeurt. Keizer Nero bedacht er dit op: het amfitheater werd voor tien jaar gesloten. Als straf. (Misschien een goed idee?)". U merkt het wel: zowel liefhebbers van het verleden als van het heden vinden, al wandelend met Bastet, iets van hun gading. P. Stuurman Graven bij Valkenburg II: Het archeologisch onderzoek in 1986; onder redactie van E. J. Bult en D. P. Hallewas. Delft, Eburon, 1987.118 pp. Prijs f 19,50. De tweede aflevering in de reeks „Graven bij Valkenburg" heeft het archeologisch onderzoek in 1986 tot onderwerp. Op het Marktveld betekende dat een completering en verdieping van het werk in 1985. Ook op de lokatie de Woerd werd in 1986 gegraven en wel in het wegtracé van de toekomstige S4. Doel van dit onderzoek was, inzicht te verkrijgen in de aard en datering van de aanwezige resten, met name van de vroegmiddeleeuwse bewoning. Het resultaat was opvallend: niet minder dan 18 waterputten werden blootgelegd. Tot de overige vondsten behoorden goed geconserveerd botmateriaal, een laatmerovingisch zwaard en 2 bijzondere Romeinse munten. Het onderzoek op het Marktveld vormde èn vormt echter de hoofdschotel van het geheel. In een beknopt overzicht wordt daar door E.,Bult en D. Hallewas verslag van gedaan. Nieuw en zeer welkom is in deze aflevering de aandacht voor de uitwerking van het vondstmateriaal. De mogelijkheid daartoe is geschapen door de permanente aanwezigheid van een aantal „veld"computers, met behulp waarvan het mogelijk 62

is veldgegevens, aardewerkdeterminaties, grondmonsters en andere gegevens op korte termijn in te voeren, te verwerken en aan elkaar te koppelen. Het resultaat: o.m. verspreidingskaarten, met behulp waarvan men in een vroegtijdig stadium in staat is, conclusies te trekken en het onderzoek verder te „sturen". Nieuw in deze aflevering is ook een groot aantal beknopte, door specialisten verzorgde, bijdragen, die de multidisciplinaire aanpak van het onderzoek met elkaar op sprekende wijze illustreren. Achtereenvolgens komen o.m. graffiti, versierde benen plaatjes, leerwerk, metaalvondsten, beschoeiingen, houten voorwerpen, flora en fauna, visbunnen, de tweede Romeinse weg, de constructie en reconstructie van een huisplattegrond en het grafveld aan bod. Met elkaar vormen deze bijdragen een in sommige opzichten nog pril, maar soms al verrassend compleet beeld van de aard en samenstelling van de bevolking, de onderlinge relaties van de bewoners, hun leefgewoonten en leefomgeving, hun economie en de tradities waarin ze hun huizen bouwden en hun doden begroeven. „Graven bij Valkenburg", in opdracht van de Stichting Onderzoek Romeinse Bewoning Valkenburg Z.H. uitgegeven, is voor een brede lezerskring bedoeld. Dat vindt zijn neerslag in de eenvoudige opzet en soms wat simpele toonzetting van de bijdragen. De presentatie door uitgeverij Eburon is verzorgd. P. Stuurman V. T. van Vilsteren. Het Benen Tijdperk. Gebruiksvoorwerpen van been, hoorn en ivoor 10.000 jaar geleden tot heden. Assen, Drents museum 1987. ISBN 90-7088415-1 80 pp., geïllustreerd. Prijs f 17,50 (incl. verzendkosten). In Westerheem 36 (1987) nr. 5 werd de tentoonstelling „Het Benen Tijdperk" in het Drents Museum in Assen aangekondigd. Het ter gelegenheid van deze tentoonstelling verschenen boek met dezelfde titel is, ook als men de tentoonstelling niet gezien heeft, zeer de moeite waard. In de inleiding gaat de schrijver, V. T. van Vilsteren, in op het voorkomen van benen voorwerpen. Been, hoorn en gewei zijn organische materialen, die alleen in een vochtige omgeving bewaard kunnen blijven. Hoewel er benen voorwerpen bekend zijn uit het Mesolithicum neemt het aantal en de verscheidenheid pas vanaf de Romeinse tijd sterk toe. Toen werd er langere tijd op éénzelfde plaats gewoond en de ophogingen van nederzettingsafval die daardoor ontstonden vormen een milieu waarin botmate-


2. Hersthoornen kam uit Rasquert. Karolingisch, 8e-9e eeuw. Een der vele illustraties uit „Het Benen Tijdperk".

riaal uitstekend bewaard blijft. Het bot moet niet alleen bewaard blijven, het moet ook nog gevonden worden wil het bij ons bekend zijn. Omdat de Friese terpen in de vorige en in het begin van deze eeuw op grote schaal afgegraven zijn omwille van de vruchtbare terpaarde, is de indruk ontstaan dat benen voorwerpen vooral Friese producten zouden zijn. Dit boek wil laten zien dat ook elders in ons land in het verleden de nodige voorwerpen van been, hoorn, gewei en ivoor zijn vervaardigd. In de volgende hoofdstukken worden de grondstoffen, de eigenschappen en de beschikbaarheid van het materiaal besproken. Ook de uiterlijke kenmerken op grond waarvan men het ene materiaal eventueel van het andere kan onderscheiden komen hier aan de orde. Hierna volgen de beschrijvingen en de afbeeldingen van 135, voornamelijk archeologische, voorwerpen. De voorwerpen zijn ingedeeld naar hun functie in de hoofdstukken: landbouw, gereedschap, jacht- en wapentuig, persoonlijke verzorging, bestek en keukengerei, sport en spel, muziekinstrumenten, geloof, handwerken en varia osteofacta (diversen, om het eenvoudig te zeggen). Het oudste afgebeelde voorwerp is een dissel van elandgewei uit het Mesolithicum, het jongste is een kaartje benen knopen, wasecht en roestvrij, zoals de meesten van ons zich nog uit hun jeugd zullen herinneren. Zowel de afbeeldingen (grotendeels foto's) als de uitgebreide beschrijvingen van de voorwerpen zijn heel duidelijk. Als het gaat om een benen onderdeel van een voorwerp, bijvoorbeeld de benen stempen van een lier, dan wordt dit bovendien geïllu-

streerd met een tekening van het geheel. Juist omdat been vaak samen met andere materialen verwerkt werd is de functie van het benen onderdeel, als dat los gevonden wordt, soms onduidelijk. Door bestudering van de specifieke vorm en van de slijtagesporen is de schrijver erin geslaagd in een aantal gevallen de functie te achterhalen. Een voorbeeld daarvan is de fraai versierde hertshoornen staaf uit de Karolingische tijd die de afdeling Noord-Holland Noord van de AWN bij een opgraving in Blokhuizen aan het licht bracht. De functie van dit voorwerp was tot voor kort een raadsel. Uit het onderzoek is nu gebleken dat het hier gaat om de wangstang van een paardenbit. Het boek is vlot en zeer leesbaar geschreven, hoewel het paardenvrienden ongetwijfeld zal storen dat er gesproken wordt over de „bek" van een paard. Het veelvuldig voorkomen van benen voorwerpen in een archeologische context betekent dat iedereen die zich in ons land met veldwerk bezighoudt dergelijke voorwerpen wel eens zal tegenkomen. Voor veldwerkers zal dit boek zeker van pas komen. In de lijst van bruikleengevers komt een aantal AWN-afdelingen en werkgroepen voor, het beste bewijs dat „Het Benen Tijdperk" ook een aanwinst zal zijn voor de afdelingsbibliotheek. U kunt het boek bestellen bij de boekhandel of door overmaking van f 17,50 op giro 13 27 986 t.n.v. Het Provinciaal Museum van Drenthe te Assen onder vermelding van „bestelling Het Benen Tijdperk". N. C. J. J. Ladiges

63


Literatuursignalement Met het Rheinisches Landesmuseum in Bonn en het Westfalisches Museum für Archaologie in Munster bestaan al sinds vele jaren ruilovereenkomsten. De Bonner Jahrbücher Bd. 186, 1986, een uitgave van eerstgenoemd museum, en de traditionele Neujahrsgruss 1988 van laatstgenoemd museum zijn daar de jongste vruchten van, weliswaar ongelijk van omvang (900 resp. 88 pp.), maar in gelijke mate onze belangstelling waard. De genoemde aflevering van de Bonner Jahrbücher is opgedragen aan de ook bij ons bekende Harald von Petrikovits, van 1958 tot 1973 directeur van het Rheinisches Landesmuseum. Het zal ingewijden niet verbazen dat in de opgenomen bijdragen en „Berichte" het accent in het bijzonder valt op de archeologie van de Romeinse tijd. Zoals gewoonlijk wordt een uitvoerig overzicht gegeven van de activiteiten van het museum (in 1984!), terwijl in 200 pp. een zestigtal boeken uitvoerig wordt besproken. De Nederlandse inbreng komt op naam van P. J. R. Modderman en J. K. Haalebos. De Neujahrsgruss bevat een jaaroverzicht van ontwikkelde activiteiten, zowel museaal als in het veld en achter de schrijftafel, in 1987 (!). Het boekje is ook nu weer smaakvol uitgevoerd en rijk geïllustreerd. Een welkom geschenk! Een wel zeer welkome aflevering in de reeks Nederlandse Archeologische Rapporten (NAR) wordt gevormd door nr. 4: P. Schut. Een inventarisatie van neolithische vondsten uit de Achterhoek, Gelderland (95 pp.). Over bewoningsmogelijkheden en -geschiedenis van dit gebied in z'n totaliteit was tot voor kort weinig bekend. Betekende de „blinde" vlek op de verspreidingskaarten dat er niet gewoond was of dat in onvoldoende mate onderzoek was verricht? Gewoond is er, zo blijkt uit de inventarisatie en wel voornamelijk op de dekzandruggen die langs open water gelegen zijn. Bij de venen daarentegen is sprake van een „Siedlungsfeindlich" karakter. Na de inventarisatie van bijlen, aardewerk en vuurstenen pijlspitsen, messen, klingen en overig materiaal volgen afsluitende hoofdstukken over het landschap, de verspreiding van de vondsten en de (neolithische) bewoningsgeschiedenis. Een nuttige samenvatting en tevens een goed uitgangspunt voor een verdere „invulling" van het gebied. Brabants Heem 39, 1987, 3, pp. 128-144: J. F. C. M. Bijnen. Archeologische reconstruc64

tie van het laatmiddeleeuws kerkgebouw te Oerle. In de periode augustus 1982 - december 1985 is archeologisch onderzoek verricht naar vroegere kerkgebouwen in de kern van Oerle. Tenminste twee voorgangers hebben op vrijwel dezelfde plaats gestaan als de huidige kerk: een 19eeeuwse koepelkerk en een waarschijnlijk 14eeeuwse eenbeukige kerk. De aanwezigheid van een uit een oorkonde bekende oudere, zogenaamde eigenkerk (een door een grondheer op eigen grond gestichte kerk) op dezelfde plaats kon niet met zekerheid worden aangetoond maar is wel waarschijnlijk. Spiegel Historiael 22, 1987: Hieronder volgt een greep uit de vele archeologische bijdragen in de lopende jaargang, en wel voorzover zij betrekking hebben op ons eigen land. Het merendeel is verschenen in de rubriek „Spiegel Actueel". afl. 1: H. C. E. M. Rottier. Het verdronken land van Saeftinghe (pp. 10-17); G. A. M. Offenberg. Het Kempenproject (pp. 37-40); afl. 2: G. A. M. Offenberg. Belvédère, preNeanderthalers langs de Maas (pp. 91-95); afl. 5: G. A. M. Offenberg. De Romeinse havens in Velsen (pp. 237-243); afl. 7/8: G. A. M. Offenberg. De AWN stelt zich voor via de Afdeling Vallei en Eemland (pp. 336-339); afl. 10: G. A. M. Offenberg. De Bronstijdmoorden van Wassenaar (pp. 449-453); afl. 11: G. A. M. Offenberg. Praetorium Agrippinae, het Romeinse Valkenburg (pp. 488-493). In de ook aan Westerheemlezers zo langzamerhand bekende reeks „Colonia Ulpia Traiana; Führer und Schriften des Archaologischen Parks Xanten" zijn onlangs weer twee deeltjes verschenen, en wel: Heft 9: G. Gerlach. Essen und Trinken in römischer Zeit. 36 pp. DM 7.50. Heft 10: A. Rieche, H. J. Schalies, U. Heimberg. Arbeit. Handwerk und Berufe in der römischen Stadt. 79 pp. DM 10.— Het zijn nuchtere boekjes over zeer alledaagse zaken, in een uiterst verzorgde presentatie, overvloedig geïllustreerd. Ook nu weer warm aanbevolen. In het kader van Europalia 87 Österreich vond


in het Musée de 1'Architecture te Luik van 19 september tot 31 december 1987 een interessante tentoonstelling plaats: Hallstatt (700-400 av. J.-C); a l'aube de la métallurgie. De gelijknamige catalogus, in een zorgvuldige, wat ouderwets aandoende, presentatie ontleent zijn waarde vooral aan twee technologische bijdragen, resp. gewijd aan de zoutwinning en de metaalbewerking. Uitvoerige bibliografieën vergroten de waarde van deze publikatie, die méér is dan alleen een catalogus. Bodemonderzoek in Leiden; archeologisch jaarverslag 1986; 9e jaargang, 1987. 124 pp. Prijs f 17,50. Naast het eigenlijke jaarverslag vragen enkele gespecialiseerde bijdragen de aandacht, in onderwerp en in tijd variërend van een horde (vlechtwandelement ten behoeve van de woningbouw) uit de Late Ijzertijd in de Stevenshofjespolder (R. M. van Heeringen) tot een 17e-eeuws Haarlems apothekerspotje uit een Leidse gracht (D. A. Wittop Koning). Daar tussenin Romeinse resten uit het Polderpark Cronesteyn en de Roomburgerpolder (respectievelijk H. Suurmond-van Leeuwen en B. Klooster), middeleeuwse funderingsresten (A. D. P. van Peursen), 15e en 16e-eeuws gebruiksglas (E. V. Buitenhuis) en fluctuaties in hoog- en laagwater ter verklaring van archeologische vondsten (L. Barendregt). Een afwisselend geheel in een volwassen presentatie. De in 1939 opgerichte Stichting Nederlands museum voor anthropologie en praehistorie organiseert sinds het begin van de 70-er jaren de zogenaamde Kroon-Voordrachten, genoemd naar een van de oprichters van de Stichting, de heer G. J. Kroon. Vele archeologen van naam, zoals ondermeer G. Bosinski, C. B. M. McBurney, J. K. S. St Joseph, G. Isaac en niet te vergeten H. T. Waterbolk en J. D. van der Waals hebben sindsdien een voordracht voor hun rekening genomen. De bijdragen van laatstgenoemde twee archeologen wil ik in dit signalement nader belichten. Waterbolk verkent in zijn voordracht (Archeologie en landschap; Zevende Kroon-Voordracht, 1984) het grensgebied tussen monumentenzorg en natuur- en landschapsbehoud. Hij houdt een klemmend pleidooi voor het inschakelen van archeologen (naast o.m. historisch-geografen en fysisch-geografen) bij het verkrijgen van inzicht in het ontstaan van onze cultuurlandschappen en voor het kunnen aanwijzen van belangrijke structuurbepalende elementen daarin. De verkregen inzichten dienen te resulteren in planologisch bruikbare adviezen aan de overheid.

In de voordracht van Van der Waals (De kolonisatie van het Terpengebied; een ethno-archeologische benadering; Tiende Kroon-Voordracht, 1987) neemt het landschap eveneens een belangrijke plaats in: Het Noordnederlandse kweldergebied en de vlakte van Gondo. Niet het landschap zelf staat echter centraal, maar de kolonisatie ervan, respectievelijk door de Uzertijdbevolking van het Drentse Plateau en door de Dogon in West-Afrika. Op basis van ethnoarcheologische inzichten wordt een vergelijking getroffen tussen beide gebeurtenissen. Ethnoarcheologie „tracht patronen die men meent te herkennen in de materiële cultuur uit een archeologisch verband te vergelijken met patronen die het bestuderen van bestaande gemeenschappen hebben opgeleverd" (S. Champion, Archeologische termen en technieken, 1981, p. 33). Van der Waals komt op basis van deze inzichten tot een nieuwe hypothese voor de occupatie van het Kweldergebied in de Uzertijd. Het idee van een voorafgaande transhumance, ontleend aan Waterbolk, vormt daarin een nieuw gegeven. Jaarverslag 1986 Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. 1987. 228 pp. Ook nu weer meer dan 200 pagina's gevuld met een overvloed aan informatie inzake de Nederlandse archeologie. Jammer dat het niet mogelijk is, een publikatie te realiseren waarin het geheel van landelijk ontwikkelde archeologische activiteiten wordt geïnventariseerd en toegelicht. Misschien een kans voor de SNA (Stichting voor de Nederlandse Archeologie)? Deze particuliere stichting figureert, temidden van een aantal andere instellingen en organisaties op archeologisch gebied, in de zoals altijd weer lezenswaardige Inleiding van prof. Van Es. De inhoud ervan is gewijd aan gecodificeerde gedragsnormen ten aanzien van archeologisch handelen, de aanleiding de onlangs door het Institute of Field Archaeologists uitgevaardigde Code of Conduct. Een instrument, geboren uit en ten behoeve van het particulier initiatief. In Nederland is het merendeel van deze gedragsnormen bij de wet aan de (beroeps)beoefenaars van de archeologie opgelegd. Het particulier initiatief in ons land wordt vooral vertegenwoordigd door amateur-archeologen, ondermeer de AWN. Prof. Van Es constateert ook hier een behoefte aan codificering („De regels van het spel"). Tenslotte vestigt hij de aandacht op een aantal recente initiatieven op particuliere basis. pg New Scientist, 15 oktober 1987: B. Coles. Archaeology follows a wet track (pp. 42-46). 65


Het bedrijven van archeologie in vochtige gebieden (meren, rivieren, moerassen, veengebieden) biedt ongekende perspectieven. „In plaats van paalgaten graaft men palen op". In het lage westen van óns land weet men daar van mee te praten. Ook elders is men het immense belang van de conserverende werking van vocht voor de archeologiebeoefening gaan inzien. Schrijfster geeft enkele voorbeelden. Sinds 1986 bestaat een internationale organisatie die zich in het bijzonder voor deze tak van archeologie inzet: WARP (Wetland Archaeology Research Project). Scientiflc American, november 1987: J. M. Howell. Early farming in northwestern Europe (pp. 98-105). Schrijver presenteert, op basis van verspreidingskaarten van neolithische vindplaatsen, een nieuwe theorie inzake het uitzwermen (en de daaruit voortvloeiende ontwikkelingen) van landbouw en veeteelt over het westen en noorden van Europa gedurende het Neolithicum. In het door hem ontwikkelde model leiden klimaatverslechtering, bevolkingstoename en afnemende middelen tot intensieve landbouw en veeteelt in gebieden van beperkte omvang. Het gevolg hiervan is de noodzaak, nieuwe gebieden in bezit te nemen en te gaan exploiteren, een proces dat soms met geweld gepaard ging. Voor migratie is in dit model nog steeds plaats. Heliniumll,

1987,1:

E. Gilot et B. Mahieu. Calibrage des dates 14C (pp. 3-18). In 1985 is de door Stuiver en Pearson uitgewerkte curve van geijkte C 14-dateringen voor de periode AD 1950 - 2500 BC „wet" geworden. Over de daaraan voorafgaande periode bestaat nog geen eensluidende mening. De schrijvers presenteren een tabel van geijkte dateringen tussen AD 1950 en 7200 BC. P. Schut, H. Kars and J. M. A. R. Wevers. Jade axes in the Netherlands: a preliminary report (pp. 71-87). Uit ons land zijn meer dan 100 jade bijlen bekend. De dateringen lopen ver uiteen: van Vroeg-Neolithicum tot Late Bronstijd. Een „jonge" geologische context behoeft echter niet te betekenen dat de bijlen uit de desbetreffende periode afkomstig zijn; hergebruik is dan waarschijnlijk. E. Kramer. Eye brooches from terpen in Friesland (pp. 102-108). Overzicht van de uit Friesland bekende ogenfibulae, waarvan het voorkomen nauwkeurig in de tijd is bepaald: 20 BC - 70 AD. In Spiegel Historiael verschijnt in 1988 een nieuwe maandelijkse serie, getiteld „Archeolo66

gische onderzoekstechnieken". De auteur is H. Kamermans. In kort bestek zullen een aantal minder bekende archeologische onderzoekstechnieken worden behandeld. De techniek schrijdt voort en vooral voor de vele amateurarcheologen is het handig om kennis te nemen van zaken, die in de moderne archeologische wetenschap gebruikt worden. Bundeling van deze stukjes vormt een bruikbare handleiding voor wie op de hoogte wil blijven van archeologische onderzoekstechnieken. H. Kamermans geeft het college Methoden en Technieken in de nieuwe propedeuse Archeologie van de Rijksuniversiteit Leiden. Deze colleges kunnen ook door niet-archeologen worden gevolgd. PS B. L. van Beek & F. A. Perk (red.), Jaarverslag 1986. Amsterdam 1987. Stichting RAAP, Singel 138,1015 AG Amsterdam. 65 pp. Prijs f 10,—. Het Regionaal Archeologisch Archiverings Project, per 1.1.1986 een stichting, is van een werkgelegenheidsproject aan het veranderen in een instelling die op contractbasis opdrachten uitvoert. De door RAAP uitgevoerde veldkarteringen (in 1986 in Noord-Holland, Zuid-Holland en Overijssel) zijn niet alleen gericht op de inventarisatie van archeologisch waardevolle terreinen, maar ook op het beheer daarvan. Het jaarverslag over 1986 bevat instructieve hoofdstukken over archeologie en planologie, over de waardering van vindplaatsen (het hanteren van een „objectief en algemeen geldend puntensysteem blijft onbevredigend), over de lopende projecten, over fosfaatonderzoek, geofysisch onderzoek en computergebruik. Te bestellen bij de Stichting RAAP. Archeologia Musicalis. Uitgegeven onder auspiciën van de Study Group on Music Archaeology in the International Council for Traditional Music door Moeck Verlag und Musikinstrumentenwerk, Postfach 143, D 3100Celle, BRD. Verschijnt tweemaal per jaar. Abonnementsprijs DM 20.—. In de hierboven besproken catalogus bij de tentoonstelling „Het Benen Tijdperk" is ook een hoofdstuk gewijd aan muziekinstrumenten of delen daarvan. Fluiten, fragmenten van snaarinstrumenten, een roephoorn, een rasp en een klavecimbeltoets. Ze vormen stille getuigen van een klinkend pre- en protohistorisch verleden, net als de betrekkelijk vaak gevonden mondharpen, de „snorders", de beroemde Deense luren of de „Harp van Brian Boni" uit Ierland. Het reconstrueren van dergelijke instrumenten en het leren bespelen ervan vormt een voor musicologen en volksmuzikanten aantrekkelijke vorm van experimentele archeologie.


Enkele onder hen hebben het initiatief genomen tot het oprichten van een vaktijdschrift, waarvan de bekende firma Moeck de commerciële belangen behartigt. Het eerste, deels in het Engels en deels in het Frans gestelde nummer bevat korte, goed geïllustreerde berichten over recente vondsten, verslagen van lopend onderzoek, discussie, tentoonstellingsberichten en een literatuuroverzicht. Veelbelovend en derhalve van harte aanbevolen, dit muzikale jonge zusje van Westerheem! De onlangs opgerichte Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek, die zich o.m. ten doel stelt publiciteit over archeologische activiteiten in deze regio te bevorderen, is gestart met de uitgifte van een reeks vouwbladen over het onderzoek in de Zwolse Broerenkerk. Hier worden onder leiding van de stadsarcheoloog graven uit de 16e, 17e en 18e eeuw blootgelegd en minutieus onderzocht, waarmee een uitzonderlijke bron over de bevolking in een Oostnederlandse provinciestad beschikbaar komt. Men kan zich abonneren op de reeks door een bedrag van

f 10,- over te maken op bankrek.nr. 9414.77.814 bij de Bondsspaarbank te Kampen t.g.v. bovengenoemde Stichting onder vermelding van „brochures Broerenkerk". Voor nadere inlichtingen kan men schrijven naar postbus 187, 8260 AD Kampen. In een van de volgende nummers van Westerheem zullen we uitgebreid aandacht besteden aan het boek ,, Getekend Land. Nieuwe beelden van Hollands Noorderkwartier". Het werd geschreven door H. Lambooij naar aanleiding van de nieuwe reconstructiekaart van Noord-Holland in de late middeleeuwen, waartoe AWN's administrateur H. Schoorl het initiatief nam. Bij de presentatie van het boek op 17 december 1987 te Alkmaar werd hij daarom extra in het zonnetje gezet en ontving hij voor zijn baanbrekende werk in de historische geografie van de kop van Noord-Holland de zilveren erepenning van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier. Proficiat! FDZ

Agenda Lezingen Voor afdeling 3, Zaanstreek e.o., spreekt op 15 maart 1988 mw. S. M. E. van Lith over Romeins glas in Nederland, met voorbeelden uit Nijmegen, Valkenburg en Velsen.

de tweede helft van april gehouden; op 7 mei gaat men op excursie naar Leiden en Den Haag.

Afdeling 5, Amsterdam e.o., houdt op 29 maart 1988 zijn jaarvergadering in het IPP, Singel 453 in de hoofdstad.

Afdeling 17, Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland, houdt zijn jaarvergadering op 9 maart 1988. Aansluitend verzorgt J. Snikkers een lezing over de Etrusken. Op 13 april volgt W. G. Sombroek over „De resultaten van de recente opgravingen in Wageningen, in samenhang met de geschiedenis van Wageningen", terwijl de provinciaal archeoloog van Flevoland W. J. Hogestijn op 11 mei de opgravingen bij Schokland belicht. Alle avonden worden gehouden in Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat te Oosterbeek en beginnen om 19.30 uur. Naar aanleiding van de lezing van Hogestijn wordt in mei of juni een excursie georganiseerd naar Museum Schokland en het scheepsarcheologisch museum te Ketelhaven. Inlichtingen: Tine van Wijk, tel. 08389-15418.

Afdeling 9, De Nieuwe Maas, organiseert op 7 maart 1988 een lezing door Don Duco over Vervaardiging, productiecentra en ontwikkeling van de Nederlandse kleipijp van de 17e tot de 20e eeuw. Plaats van samenkomst is de diazaal van het Rotterdams Historisch Museum Het Schielandhuis, aanvang is 19.45 uur. De jaarvergadering van deze afdeling wordt in

Afdeling 16, Nijmegen e.o., vergadert op 28 maart 1988; het huishoudelijk gedeelte wordt gevolgd door een voordracht door R. W. Reynen over Romeinse munten en hun circulatie in onze streken. Plaats: Psychologisch Laboratorium, Montessorilaan, Nijmegen. Op 20 april bezoekt men in afdelingsverband de tentoonstelling „Het Benen Tijdperk" in Mu-

Afdeling 4, Kennemerland, heeft een tweetal lezingen gepland. Op 14 maart 1988 spreekt J. de Jong over De bodem van Haarlem: de geologische opbouw en de relatie van de bewoning. Op 18 april 1988 belicht T. van der Walle-van der Woude het Stadskernonderzoek in Hoorn. Beide avonden worden gehouden in de zaal van de Doopsgezinde Gemeente, Frankenstraat 4, Haarlem en beginnen om 20.00 uur.

67


seum Kam. Over de jubileumviering op 4 juni volgt hieronder nog een speciaal bericht. Voor afdeling 18, Zuid-Salland/IJsselstreek/ Oost-Veluwezoom, spreekt op 24 maart 1988 C. van Baarle over de pre- en protohistorie van de Noord-Veluwe. Plaats: Gemeentelijke Archiefdienst, Klooster 3, Deventer, aanvang 20.00 uur. Afdeling 20, IJsseldelta-Vechtstreek, heeft nog een tweetal lezingen op zijn program. De eerste vindt plaats op 21 maart 1988; dan spreekt J. van Dijk, conservator van het Natuurmuseum West-Overijssel, over de geschiedenis van bodem en landschap in „zijn" gewest. Plaats: „De Gouden Kroon", Voorstraat 34, Zwolle. De tweede lezing zal handelen over de opgravingen in de Zwolse Broerenkerk en gegeven worden in samenwerking met de Zwolse Historische Vereniging en stadsarcheoloog H. Clevis; datum en plaats worden nader bekend gemaakt. Jubileumsymposium Ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van de afdeling Nijmegen e.o. en het 25-jarig bestaan van het Oudheidkundig Museum „Frans Bloemen" te Wychen wordt op 4 juni 1988 in hetzelfde Wychen een symposium gehouden. Motto is: „Tussen Maas en Rijn. Culturele overgangen in het oostelijk rivierengebied van prehistorie tot late middeleeuwen". Sprekers zullen zijn: L. P. Louwe Kooijmans over „De Groene Revolutie"; N. Roijmans over de komst van de Romeinen; W. J. H. Willems over het vertrek van de Romeinen; H. Sarfatij

over de urbanisatie in het gebied. In aansluiting op deze vier thema's zal in kasteel Wychen een tentoonstelling worden ingericht. Nadere inlichtingen bij de secretaris van de afdeling, F. J. Flecken, tel. 080-774260. Jaarvergadering De jaarvergadering van de „grote" AWN zal ditmaal worden gehouden op zaterdag 7 mei. Nadere berichten volgen in een afzonderlijke circulaire aan alle leden. Tentoonstellingen De al meerdere malen aangekondigde tentoonstelling „Het Benen Tijdperk" is tot en met 8 mei 1988 te bezichtigen in Provinciaal Museum Kam te Nijmegen. Daarna kan men dit fraaie overzicht van de mogelijkheden van been, gewei en ivoor nog bezoeken in het Goois Museum te Hilversum (juni - augustus) en in het Regionaal Archeologisch Museum te Maaseik, België (15 september - 15 december). „Oost-Nederland, honderd generaties geleden", handelend over de urnenveldencultuur, is tot 4 april 1988 te zien in Rijksmuseum Twenthe te Enschede en van 13 april tot 30 mei in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle. Aan een tweetal jubileumtentoonstellingen, „Nederland Onderste Boven" in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (23 april eind september 1988) en „Terugblikken", georganiseerd door de 35-jarige Haagse afdeling van de AWN op het Plein in de residentie ( 7 - 1 5 mei), hopen we in de volgende „Westerheem" uitgebreid aandacht te besteden.

Cursussen Zoals beloofd volgen hier de nadere berichten betreffende de graafweken en de veldwerkcursus. Helaas kan de veldwerkcursus in Velsen dit jaar niet doorgaan, omdat nog niet zeker is wanneer er gegraven zal worden. Een alternatief hebben we gevonden in Nijmegen. Deze weken vinden plaats van 25 juni tot en met 9 juli 1988. Onder leiding van dhr. Haalebos vindt er een opgraving plaats achter het Canisius college. Het betreft hier een opgraving van Romeinse overblijfselen. De kosten van deze studieweken zijn f 250,00 per week. Ik wil deze studieweken aan iedereen die nog niet aan een studieweek heeft deelgenomen van harte aanbevelen. De graafweken te Weert staan nog open voor aanmeldingen. Deze worden gehouden 8 mei 1988 tot en met 21 mei 1988. De kosten bedragen f 200,00 per week. Indien u twee weken blijft dan wordt op de tweede week een korting van f 50,00 toegepast, zodat u dan voor twee weken totaal f 350,00 betaalt. Als alternatieve graafweken kunnen we u een unieke opgraving voor West-Europa aanbieden. Deze opgraving zal plaatsvinden op de Belvédère te Maastricht. U wordt in de gelegenheid gesteld om in de twee weken van 16 juli tot en met 30 juli 1988 aan deze paleolithische opgraving deel te nemen. De kosten zijn f 200,00 per week en indien u twee weken blijft, wordt er een korting toegepast van f 50,00, zodat u dan voor twee weken totaal f 350,00 betaalt. Tot slot wil ik u nog mededelen dat u voordat u deelneemt aan de graafweken in Weert en Maastricht de veldwerkcursus moet hebben gevolgd. Ik kan u alle opgravingen van harte aanbevelen. Aanmelden kunt u zich bij Wim Telleman, tel. 074-426273 en wel voor 15 april 1988. 68


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Borneostraat 15, 2405 CW Alphen a/d Rijn, tel. 01720-75846, overdag 071-272631. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Telleman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, Willem de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. G. J. P. Hersch-van der Stoel, Wyandottestraat 21, 1109 BS Amsterdam ZO.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6-AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-415181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. van der Donck, Paul Krugerstraat 3,3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Cath. van Renneslaan 33, 3533 SB Utrecht. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117,1222 KD Hilversum, tel. 035-854673. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Weteringweg 12, 6546 JZ Nijmegen, tel. 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: IX. A \ V \ blcll /.l[ll Mjill

P. Stuurman (red.) De AWN stelt zich voor Z.p. (Vlaardingen) 1985, 36 pp., ill., ISBN 90 71312 02 X Dit introductieboekje bevat bijdragen over de archeologie in Nederland in het algemeen en over de AWN. Achterin vindt u een lijst van „vaktermen", een lijst van aanbevolen literatuur en enkele nuttige adressen. Het wordt nieuwe leden gratis toegezonden; andere leden en belangstellenden betalen f 3,—. AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek, die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—. AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8 —tot f 10,—. • ,. Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. In 1988 verschijnt de vijfde AWN-monografie over het practische werk op opgravingen. De auteurs zijn G. van Haaff en A. H. C. Warringa. Waarschijnlijk zullen AWN-leden gebruik kunnen maken van een speciale inschrijvingsregeling. Nadere mededelingen volgen. Alleiprijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl Postbus 100 2180 AC Hillegom


XXXVII-2-1988

streken

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 37 no. 2, april 1988

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. IJzereef

Druk: Seinen's Grafische Bedrijyen, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301

Den Haag en Omstreken 1953-1988 jubileumnummer onder redactie van J. M. Bos, J. H. van Overbeeke, P. Stuurman en F. D. Zeiler Voorwoord

69

J. R. Magendans en D. P. Hallewas Ten geleide

70

E. Jungerius Een groepsbegraving te Wassenaar

71

P. Stuurman Graven in een recent verleden

. ..

75

L. van der Valk Modderen in Monster: vervening in het Maasmondgebied in de Middentot Late Ijzertijd

87

W. Pont en L. van der Valk Archeologisch materiaal van de Waalsdorpervlakte, verzameld door J. L. van Soest

93

T. Immerzeel Een waterbassin als archeologische vindplaats

102

T. Buijtendorp Periodisering van Romeins Voorburg

107

E. J. Bult, P. van der Hout en T. Immerzeel Een Romeins grafveldje aan de Tiendweg bij Naaldwijk

118

E. J. Bult Sociale en economische betekenis van begraven hofsteden in Delfland

126

R. van Lit en A. Bakels Pijpaarden beeldjes en reliëfs uit Wassenaar

141

M. van Veen Omslagontwerp: Jeroen de Jong, Stadsarcheologische Dienst 's-Gravenhage

Turfputten in Leidschendam

150

Nederland Onderste Boven .

153

Agenda

156


Voorwoord

Een ouderdom van 35 jaar is in de archeologie, waar vaak gerekend wordt met dateringen van ver vóór Christus, te verwaarlozen. Desondanks is er reden genoeg om stil te staan bij het 35-jarig bestaan van een van de oudste afdelingen binnen de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, de Afd. Den Haag en Omstreken. De afdeling is levensvatbaar gebleken. Onder voorzitterschap van achtereenvolgens C. de Wit, C. A. van Gorcum, A. C. van Son en L. van der Valk organiseerde zij heel wat lezingen, cursussen, excursies en opgravingen. Vandaag de dag zet het afdelingsbestuur deze activiteiten voort; de Haagse werkgroep doet dit veelal in samenwerking met de stadsarcheologe die Den Haag sinds zes jaar rijk is, mevrouw J. R. Magendans. De afgelopen jaren heeft de afdeling vele nieuwe leden mogen begroeten. Vooral jongeren voelen zich aangetrokken tot de archeologie. Den Haag en Omstreken groeide zo uit tot de AWN-afdeling met de meeste leden. Om deze van alle plaatselijke ontwikkelingen op archeologisch gebied

op de hoogte te houden, geeft de afdeling sinds 1983 een eigen bulletin uit: Kwadrant. Het feit dat de afdeling 35 jaar bestaat èn het gegeven dat in voorgaande jaren nooit een themanummer over Den Haag en Omstreken is verschenen, hebben het afdelingsbestuur doen besluiten de redactie van Westerheem te verzoeken, voor dat doel deze aflevering te reserveren. Het bestuur is de redactie zeer erkentelijk voor de geboden medewerking. De voor u liggende aflevering vormt een blijvende herinnering aan het jubileum van de Afd. Den Haag en Omstreken. Een bijzonder woord van dank is op zijn plaats aan de auteurs van de artikelen; zonder hun medewerking zou de totstandkoming van deze bundel niet mogelijk zijn geweest. Tenslotte gaat de dank van het afdelingsbestuur uit naar het Anjerfonds ZuidHolland, dat door het verstrekken van een subsidie de uitgave mede mogelijk heeft gemaakt. Mevrouw Ch. S. Beckers voorzitter AWN-Afd. Den Haag e.o.

69


Ten geleide In de eerste jaargang van Westerheem uit 1952, dus een jaar voor de oprichting van de .afdeling Den Haag e.o., schreef het toenmalige AWWN bestuur: „ . . . de belangstelling voor de oudheidkunde is nog steeds groeiende". In de 35 jaren dat de afdeling Den Haag e.o. bestaat, heeft die groeiende interesse doorgezet en geleid tot een wassend ledental en een toenemende kwaliteit van het door de leden verrichte werk. In een enerzijds zo sterk verstedelijkte en anderzijds agrarisch zo intensief benutte regio is dat ook van buitengewoon belang. Met de jaren is in het gebied van de afdeling een grote activiteit ontplooid die ertoe heeft geleid, dat nu in vrijwel alle gemeenten die in het gebied liggen lokale of wat meer regionaal gerichte groepen zijn opgericht. De organisatievorm van die groepen is zeer verschillend. Zo zijn er stichtingen, werkgemeenschappen en verenigingen. Met elkaar gemeen nebben ze personele dwarsverbindingen met de AWN afdeling Den Haag e.o. De bindende rol die de AWN afdeling in dit conglomeraat speelt, komt duidelijk tot uiting in de bijeenkomsten van veldwerkleiders van al deze groepen, die tweemaal per jaar plaatsvinden. Uit deze bijeenkomsten is ook de zeer bloeiende jaarlijkse archeologische dag gegroeid, waar voor alle leden voordrachten worden verzorgd over het onderzoek in het gebied van de afdeling. Door de lokale wortels van deze groepen wordt de greep op bouwwerkzaamheden en agrarische ontwikkelingen steeds sterker. Het komt steeds minder voor dat nieuwbouw, invulbouw en dergelijke pas op het moment van de uitvoering bekend worden. Dit maakt het mogelijk om in gevallen waarbij archeologisch belangrijke terreinen aangetast zullen worden goede waarnemingen of kleine opgravingen uit te voeren. Door de vele mogelijkheden voor veldwerk, door cursussen en door deelname aan opgravingsprojecten van archeologische diensten, neemt de kwaliteit van het verrichte werk 70

toe en zijn er steeds meer leden in staat om zelf kleinere opgravingen te leiden. De toenemende hoeveelheid gegevens die zo beschikbaar komt, leidde als het ware „vanz e l f (A. C. van Son in Kwadrant 1,1983) tot de uitgave van het blad Kwadrant, waarin veel gegevens over afgeronde en op te pakken werkzaamheden worden opgenomen. De toename van de „eerste lijns" archeologische zorg was een belangrijke maat waarmee kon worden aangetoond dat een meer structurele aanpak van de problemen nodig was in gebieden waar het onderzoeksaanbod groot is. Deze ontwikkeling leidde mede door inspanningen van de AWN tot de aanstelling van een gemeentelijk archeoloog in 's-Gravenhage in 1982 en in Delft in 1987. De groei van de stedelijke opgravingsdienst in Den Haag heeft ongetwijfeld tot intensivering en kwaliteitsverbetering van het werk van de lokale archeologische groepen geleid. Ook het werk in Delft heeft deze uitstraling. Daarenboven is het thans nog steeds zo, dat het werk van de Delftse gemeentelijke archeoloog geheel afhankelijk is van de in de Oudheidkundige Werkgemeenschap Delft georganiseerde amateurs. De invloed van Delft op de kwalitatieve ontwikkeling van de lokale groepen is daardoor zeer groot. Over het buitengewoon grote belang van het werk van de amateurarcheologen is reeds veel gezegd en geschreven. Het grote onderzoek van de inheemse nederzetting De Bult bij Rijswijk zou nooit hebben plaatsgevonden, als amateurs de nederzetting niet hadden ontdekt en zij de vakarcheologen niet hadden gewezen op het belang van de nederzetting. De dissertatie van J. H. F. Bloemers over deze opgraving opent dan ook met een door J. Mezger genomen foto uit 1964, waarop de ontdekkers P. Stuurman en P. Postma staan afgebeeld bij een proefput op het terrein. Het werk is nog geenszins afgerond. Nog steeds geldt wat A. W. Byvanck in 1952 schreef in de inleiding van de eerste afleve-


ring van Westerheem: „door de steeds verdergaande ontginning en bebouwing van ons land is de medewerking van dergelijke belangstellenden thans nodiger dan ooit". Dit is nu zelfs in versterkte mate het geval. De ontwikkelingen in stedebouw en landbouw vragen om goed georganiseerde en goed onderlegde amateurs die kwalitatief hoogwaardige waarnemingen en kleinere opgravingen kunnen uitvoeren en daarover kunnen rapporteren. In de afdeling

Den Haag e.o. is deze ontwikkeling in volle gang. De bijdragen in dit Haagse jubileumnummer van Westerheem vormen daarvoor een duidelijk bewijs. J. R. Magendans gemeentelijk archeologe van 's-Gravenhage, D. P. Hallewas provinciaal archeoloog van Zuid-Holland

Een groepsbegraving te Wassenaar Erik Jungerius en Liesbeth Smits Bij graafwerkzaamheden ter voorbereiding van het uitbreidingsplan Weteringpark van de gemeente Wassenaar (Z.H.), werd op 18 en 20 april 1987 door leden van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar een zandopduiking ontdekt met laatneolithische artefacten. Na bemiddeling van provinciaal archeoloog D. P. Hallewas werd door het Instituut voor Prehistorie te Leiden van 23 april tot 20 mei op deze locatie een opgraving uitgevoerd, waarvan hier de voorlopige verslaggeving volgt. Het vondstmateriaal - vuursteenafslagen, aardewerkscherven en een pijlspits - werd voorlopig geïnterpreteerd als nederzettingsafval uit de laatste klokbekerperiode. Omdat de bouwwerkzaamheden ter plaatse aan een tijdschema waren gebonden, werd uitgegaan van een korte opgravingscampagne met als doel het nader documenteren van de vindplaats, met name de stratigrafische positie en ruimtelijke spreiding van het archeologisch materiaal en het eventueel voorkomen van grondsporen. In tegenstelling tot de overige neolithische vindplaatsen uit dit gebied is de site Wassenaar-Weteringpark niet gelegen op een werkelijke, grote strandwal. Het betreft een meer geïsoleerde duinenrij op een zandrug in een voormalige strandvlakte. Deze strandvlakte (de Zijlvlakte) wordt zowel in het oosten als in het westen begrensd door de noordelijke uitlopers van een strandwal.

Het gaat hier om een markante landschappelijke locatie in de laatneolithische palaeogeografie. Het punt lijkt in economisch opzicht met name geschikt als basis voor de exploitatie van de strandvlakte en het nabijgelegen estuarium van de Rijnmond. Het nederzettingsafval wijst op bewoning van de duintoppen voor het begin van de Duinkerke I transgressiefase. Kleipakketten uit deze periode wiggen uit tegen de voet van de duinen. Kleiige afzettingen uit latere transgressiefasen bedekken het bewoonde duin, waarvan de huidige hoogte — 0.40 m NAP is, volledig. De beperkte geologische gegevens maken een schatting van de omvang van het nederzettingsterrein onmogelijk. Bij de opgraving bleek dat het vondstmateriaal afkomstig was uit een gebied met een diameter van ca. 25 meter. Door de recente graafwerkzaamheden was bovendien een gedeelte van dit gebied voor verdere waarnemingen ontoegankelijk. Gezien deze ruimtelijke beperking lag de nadruk in het onderzoek aanvankelijk op de stratigrafische positie van het vondstmateriaal. Een profiel over de top van het duin leverde de volgende informatie. Onder een pakket kleiig zand van 50 cm dikte bevindt zich het eigenlijke duinzand, waarin verschillende eenheden onderscheiden kunnen worden. De aanwezigheid van twee humeuze bandjes, gescheiden door een laagje stuifzand, 71


geeft aan dat fasen van stabiliteit en dus bodemvorming werden afgewisseld door verstuivingsfasen. De exacte positie van het vondstmateriaal ten opzichte van deze bodemniveaus moet nog nader onderzocht worden. Vondsten

Al het aardewerk uit Weteringpark afkomstig van onder de klei-afzettingen bestaat uit losse scherven van klokbeker- en wikkeldraadaardewerk. De voorkomende versieringsmotieven stammen uit het einde van de klokbekerontwikkeling, terwijl ook in wikkeldraadtechniek uitgevoerde klokbekermotieven voorkomen. Daarnaast werd ook potbekeraardewerk aangetroffen. Het vuursteenmateriaal bestaat hoofdzakelijk uit afslagen. Werktuigen zijn slechts vertegenwoordigd door enkele knoopschrabbers en een pijlspits. De dunne spreiding van de vondsten in de opgraving staat in geen verhouding tot de materiaalconcentratie die door de amateurarcheologen werd aangetroffen. Hun beschrijving van een cirkelvormige verkleuring met een doorsnede van 1.50 m doet vermoeden dat hier wellicht sprake is van een afvalkuil. Dergelijke grondsporen of paalsporen werden verder niet aangetroffen. Graf

Het enige prehistorische grondspoor dat tijdens de opgraving werd gevonden, vormde tevens het meest spectaculaire onderdeel van de opgraving. Bij het verdiepen van het vlak werd in een overigens vondstarme rand van het duin een min of meer rechthoekige kuil van ca. 3 bij 3.5 m aangetroffen met een licht humeuze vulling. Het bleek hier te gaan om een grafkuil die de skeletresten van 12 individuen bevatte. Daar dit graf gedeeltelijk in een pas gegraven wegcunet lag, was de opgravingsstrategie gericht op het documenteren en bergen van deze grafvondst in een tijdsbestek dat strookte met het bestek van de aannemer. Om informatieverlies door beschadiging bij lichten en transport tegen te gaan, werd er voor gekozen de documenta72

tie, waaronder de fysisch antropologische metingen, reeds in het veld zo volledig mogelijk uit te voeren. Het skeletmateriaal werd uiteindelijk in onderdelen afgevoerd voor conservering en verder onderzoek. Aan de hand van het profiel over de grafkuil kon worden vastgesteld dat het skeletmateriaal was gelegen op de vlakke bodem van een kuil met vrij steile insteek en een bewaard gebleven diepte van 45 cm. Aan de bovenzijde werd de insteek van de kuil afgesneden door jongere zand- en kleiafzettingen. Oorspronkelijk is de grafkuil waarschijnlijk dieper geweest. Het botmateriaal in de kuil bestond uit de vrijwel complete skeletresten van twaalf individuen. De conservering van de skeletten is vermoedelijk te danken aan het feit dat de grafkuil tot vlak voor de opgraving onder het grondwaterniveau was gelegen. De skeletten lagen min of meer parallel oost-west, waarbij vijf individuen het hoofd naar het oosten en zeven het hoofd naar het westen hadden gericht. Ligging op de rug domineert, maar het is de vraag welke betekenis in deze context aan de grafhouding moet worden toegekend. In het veld werd, waar mogelijk, het geslacht en de leeftijd van de doden bepaald. Ook werd de lengte van de ledematen opgemeten. Het was niet mogelijk om over alle individuen uitsluitsel te krijgen over geslacht en leeftijd doordat de conservering binnen de kuil aanzienlijke verschillen vertoonde. De conservering werd naar het zuiden en westen toe slechter, in de zuidwesthoek van het graf was het botmateriaal volledig ondetermineerbaar. In het veld werd reeds duidelijk dat de groep voornamelijk uit mannen en kinderen bestond. Bij verder onderzoek bleek later ĂŠĂŠn persoon, die op de buik in het graf had gelegen, een jonge vrouw te zijn van ongeveer 18 jaar. De groep is samengesteld uit 5 mannen, 1 vrouw, 3 kinderen (waarvan er 2 zeer jong zijn) en 1 jong individu van ongeveer 15 jaar oud. Over twee andere individuen bestaat onzekerheid, deels omdat het onderzoek nog niet is afgerond, deels omdat de conservering te slecht is. De situering van de skeletten in het graf


... >.

«MS

1. De grafkuil te Wassenaar. Foto Jan Pauptit, IPL.

wijst onmiskenbaar op gelijktijdige begraving. Omdat de ledematen van enkele individuen elkaar overlappen, kan geconcludeerd worden dat een gelijktijdige begraving van de doden in slappe staat moet hebben plaatsgevonden. Hieruit komt de vraag naar voren hoe deze 12 personen min of meer gelijktijdig aan hun eind zijn gekomen. Bij het achterhalen van de doodsoorzaak moet bedacht worden dat deze niet noodzakelijk aan het bot herkenbaar hoeft te zijn. Een andere complicatie vormt de slechte staat waarin een groot deel van het botmateriaal verkeert, zodat de interpretatie bemoeilijkt wordt. Aanwijzingen voor een gewelddadige doodsoorzaak kunnen van tweeërlei aard zijn. Ten eerste het voorkomen in het lichaam (skelet) van artefacten die dodelijke verwondingen kunnen veroorzaken. Ten tweede kunnen sporen op het bot zelf een aanwijzing geven. Er werden verschillende aanwijzingen gevonden voor een gewelddadige dood. Bij één skelet werd een pijlspits in de borstkas

aangetroffen. Twee schedels vertoonden sporen die door een scherp voorwerp, b.v. een bijl, veroorzaakt kunnen zijn. Enkele schedels zijn op bepaalde plaatsen „ingedrukt". Bij deze beschadigingen is de oorzaak niet meer te achterhalen omdat het bot te slecht is voor nauwkeurig onderzoek. Andere beschadigingen zijn duidelijk toe te schrijven aan natuurlijke vergankelijkheidsprocessen. In totaal zijn er dus drie aanwijzingen voor gewelddadig gedrag dat de oorzaak kan zijn van het gelijktijdig overlijden van deze 12 personen. Datering en interpretatie

Op stratigrafische gronden kan slechts worden vastgesteld dat de grafkuil stamt van voor de Duinkerke I transgressiefase, dus van voor de ijzertijd. Daarmee blijft elke datering binnen laat neolithicum en bronstijd mogelijk. Het vondstmateriaal in de kuil bestond naast enkele kleine vuursteenafslagen uit een gesteelde spits met weerhaken, afkomstig uit de borstkas van één 73


van de skeletten. Een datering in de vroege bronstijd lijkt voor deze spits de meest waarschijnlijke. Ook het feit dat alle vondsten van het kleine duin stammen uit de overgangsperiode naar de vroege bronstijd doet een datering rond 2000 v. Chr. vermoeden. Voor een definitieve datering moet de uitslag van het C14-onderzoek worden afgewacht. Uitgaande van deze datering moet worden vastgesteld dat de groepsbegraving te Wassenaar volstrekt afwijkt van de reeds bekende individuele, sterk geformaliseerde bekerbegravingen. Het gelijktijdig bijzetten van twaalf individuen, de aanwezigheid van een pijlspits in de borstkas en enkele beschadigingen op de skeletten, wijzen op een gewelddadige dood. Hoewel de begraving kennelijk wel met enige zorg is uitgevoerd, staat deze in geen verhouding met het formele karakter van normale bekerbegravingen. Nader onderzoek zal moeten aangeven hoe deze groepsbegraving zich verhoudt tot het

74

normale begrafenisritueel van de vroege bronstijd. Het zou hier kunnen gaan om een grafvorm die weliswaar een normaal onderdeel vormde van de begravingstradities, maar in de archeologische gegevens ondervertegenwoordigd is. Doordat er geen oppervlakteaanwijzingen voor zijn (grafheuvels) en doordat bot in ons land in het algemeen is vergaan, wordt de kans op ontdekking bij toeval verkleind. De opgraving te Wassenaar wijst op het voorkomen van conflicten in de vroege bronstijd, waarvan het bestaan uit de bekende nederzettingen en graven niet kan worden afgeleid. Door deze groepsbegraving te plaatsen in de wijdere context van de vroege bronstijdbewoning van WestNederland wordt hopelijk inzicht verkregen in de factoren die tot dergelijke gewelddadigheden aanleiding gaven. Instituut voor Prehistorie Reuvensplaats 4 2300 RA Leiden


Graven in een recent verleden P. Stuurman Inleiding

Aan inheems aardewerk uit de voorromeinse Ijzertijd en de Romeinse tijd in het Zuidhollandse kustgebied is in de 60-er jaren de nodige aandacht besteed. Dat geldt met name voor de vindplaats „Het Monsterse Geestje"1 (afb. 1). Sindsdien zijn over het betreffende aardewerk enkele publikaties verschenen waarin nader wordt ingegaan op de typologie en, samenhangend daarmee, de datering ervan2. Voor het inheemse aardewerk uit de Romeinse tijd in het Zuidhollandse kustgebied beschikken we met de door Bloemers opgestelde typologie thans over een bruikbaar instrument voor andere vindplaatsen3. De door Van Es gepresenteerde typologieën van de vindplaatsen Wijster, Paddepoel en Leeuwarden behouden hiernaast ook voor het inheemse aardewerk uit ónze omgeving hun waarde4. De door Van Tent gepubliceerde globale typologie biedt eveneens nuttige aanknopingspunten5. Voor het aardewerk uit de voorromeinse Ijzertijd bestaat een dergelijke typologie nog niet. Het wachten is op de door Van Heeringen in de BROB te publiceren reeks bijdragen over het IJzertijdaardewerk in het Hollandse kustgebied6. De publikaties over het Monsterse Geestje droegen een samenvattend karakter; er is niet gepoogd een eigen typologie te introduceren. In mijn uitvoerige „kladaantekeningen omtrent bovengenoemde vindplaats zijn echter enkele aanzetten tot een typering te vinden. Toetsing van deze gegevens aan de sindsdien gepubliceerde feiten en opvattingen bleek tot interessante conclusies te leiden. Een nadere uitwerking van mijn aantekeningen leek derhalve verantwoord. Het hiernavolgende biedt een voorbeeld van „graven in een recent (schriftelijk) verleden". Het aardewerk uit de Late Ijzertijd staat daarbij centraal. Hierover wordt in de tabellen 1 en 2 nadere informatie verstrekt.

i

lp

1. Situatieschets van het Monsterse Geestje (ontleend aan Stuurman 1976).

Vervolgens wordt deze informatie bezien in het licht van een aantal literatuurbronnen; tevens wordt getracht de chronologische context te schetsen, waarin het aardewerk kan worden geplaatst. Tot slot wordt aandacht besteed aan één van de „hoekstenen" van deze context, te weten het hoekig geprofileerde aardewerk uit de Romeinse tijd7. 75


B e

1 t cd o cd CA

+3 o CTJ O

c c

J s^

II

as.

versierd

5

onvers.

E

1

totaal

versierd on

S

onvers.

totaal nagelspatel vers. kamvers.

lijnvers.

I

versierd totaal onvers.

S

totaal versierd totaal

S-g

S

onvers, totaal

2 Verdeling van rand-, wand- en bodemscherven, in aantallen en procenten, over de onderscheiden woonlagen. 76


Toelichting bij de tabellen 1 en 2 (afb. 2 en 3)

Beide tabellen dienen met de nodige omzichtigheid te worden gehanteerd en geïnterpreteerd. Van systematisch uitgevoerd onderzoek kon destijds immers geen sprake zijn. Gedurende twee jaar heeft een opeenvolging van waarnemingen plaatsgevonden. Daaruit is een totaalindruk ontstaan, waarvan de neerslag te vinden is in de tabellen. De door mij onderscheiden bewoningslaag 0 stemt overeen met de door Mezger voor Monster vermelde „voorperiode", corresponderend met de door hem onderscheiden „vloerlaag"8. Deze sterk humeuze laag werd aan de bovenzijde afgedekt door een venig gyttjalaagje (de B 2-vegetatiehorizon9). In het omvangrijke stuifzandpakket daarboven bevonden zich achtereenvolgens — een donkergekleurde woonlaag 1, vrij compact, een enkele keer uitwaaierend; — een lichtgrijs gekleurd, grillig verlopend, nu eens uitwaaierend dan weer in elkaar opgaand lagenpakket 2-2/3-3; — een vrij dicht onder het maaiveld in een gedeelte van het terrein nog aanwezige donkergekleurde woonlaag 4. Op enkele plaatsen kon worden waargenomen, dat kuilachtige structuren uit laag 1 in laag 0 waren „ingelaten". Het fragmentaire karakter van de waarnemingen liet niet toe, op die plaatsen scherven gescheiden te verzamelen. Vandaar de aanduiding 0/1. De lagen 1 en 2 enerzijds en 3 en 4 anderzijds naderden elkaar op sommige plaatsen zo dicht, dat een scheiding in het verzamelde materiaal soms moeilijk viel te realiseren. In tabel 1 heb ik er echter, anders dan in de door mij in 1969 gepubliceerde tabel10, van afgezien menggroepen te introduceren, i.c. 1/2 en 3/4. De lagen 2 en 3 waren soms in het profiel duidelijk van elkaar te onderscheiden, maar vormden elders veelvuldig een min of meer egaal geheel, dat door mij met laag 2/3 is aangeduid. Hoewel 3437 scherven een aanzienlijk aantal lijkt, is de spreiding over de onderscheiden woonlagen zodanig onevenredig, dat conclusies met betrekking tot de lagen 0/1,3 en 4 aanzienlij k minder betrouwbaar

moeten worden geacht dan die ten aanzien van de lagen 1, 2 en 2/3. Het uit laag 0 afkomstige aardewerk kent nauwelijks versiering; zij blijft, voorzover aanwezig, vrijwel uitsluitend tot de rand beperkt. Het meest opvallend in tabel 1 is de snelle afname van aardewerk met vingernagelversiering van laag 1 naar laag 2 (25.3% naar 3.9%) en de daarmee omgekeerd evenredige toename van aardewerk met lijnversiering (9% naar 26.3%). Aardewerk met kamversiering komt in laag 1 al in bescheiden mate voor en vormt binnen het lagenpakket 2-2/3 een constante factor. Kam- èn vingernagelversiering worden in laag 3 als wanddecoratie niet meer aangetroffen. Het is echter mogelijk, dat het geringe aantal scherven uit deze laag een mogelijke nuancering van het beeld heeft belet. Waarnemingen van anderen wijzen erop, dat ook in laag 3 nog in bescheiden mate kamversiering voorkwam. Laag 4 is op vele plaatsen herkend als „Romeins". De in beide tabellen verwerkte gegevens van deze laag hebben voornamelijk betrekking op een door mij in 1976 gepubliceerde vondstgroep7. Waarschijnlijk is deze vondstgroep niet representatief voor laag 4 in z'n totaliteit. Meer hierover in het vervolg van dit artikel. In tabel 2 heb ik niet getracht de ontwikkeling van (facetten van) het aardewerk weer te geven in die zin, dat het een uit het ander kan worden afgeleid. Er is eerder sprake van een opeenvolging van waarnemingen, en wel van opeenvolgende stadia, waarin bepaalde kenmerken overheersen. Dat wil niet zeggen dat andere kenmerken dan geheel en al ontbreken. Het gebruik van aardewerkgruis als verschralingsmiddel bijvoorbeeld blijft tot in laag 3 voorkomen, naast of in combinatie met andere verschralingsmiddelen. Versieringsmotieven zijn in aparte kolommen, dus naast elkaar, weergegeven. Dat suggereert het een öf het ander. Ten onrechte. Sommige scherven vertonen een combinatie van twee en soms meer versieringsmotieven. Regel is dit echter niet, eerder uitzondering. In tabel 1 is er dan ook geen rekening mee gehouden. Omtrent de „horizontale" interpretatie van 77


Indeling

Indeling

Mezger

Stuurman

Faktuur

Vorm

Verschraling

Algemeen grof, tamelijk zachtgebakken aardewerk

Romeinse periode

voornamelijk plantaardige bestanddelen en/of glimmerhoudende klei

hoekig halsschouder profiel; typerende rand; standvoet?

Rand rand veelvuldig gefacetteerd

Latere soms standvoet minder compact; leerachtig aanzicht verdwijnt: „veeg"-strepen aan de binnenzijde: indruksels van riet?

voorromeinse

periode

organisch materiaal

zand of glimmerhoudende klei

Vroegere voorromeinse periode

Voorperiode (vloerlaag)

r vO/1

0

tamelijk compact, dikwijls gepolijst; veelvuldig gesmoord; binnenzijde maakt leerachtige indruk

percentage roodgebakken aardewerkgruis neemt toe; kiezelgruis verdwijnt vrij grof, wit tot grijs aardewerkgruis kiezelgruis

vloeiend, gewelfd profiel; tamelijk hoog- of bolbuikig; hals wijkt meer naar buiten

rand wijkt meer naar buiten; op doorsnede breder; soms gefacetteerd

flauw, weinig geprononceerd profiel; korte nauwelijks uitstaande hals dubbelconische vormen met vrij steile hals

nauwelijks naar buiten uitstaande rand; ongefacetteerd

3. Ontwikkeling van het aardewerk, onderscheiden naarfaktuur, vorm en versiering. Per woonlaag zijn

tabel 2 tot slot het volgende: ik heb getracht, gelijktijdig -en veelal in samenhang met elkaar- voorkomende verschijnselen voorzover mogelijk op één niveau weer te geven. Het aardewerk in het licht van de literatuur

(afb. 4-6) Beziet men (facetten van) het aardewerk van het Monsterse Geestje, zoals weergegeven in de tabellen 1 en 2, in het licht van de reeds geciteerde literatuurbronnen, dan valt een aantal parallellen op. Achtereen78

volgens passeren faktuur (inclusief aanzicht en verschraling), wand- en randdecoratie en vorm (inclusief randvorm) de revue. Faktuur In Monster was het aardewerk in laag 0 zowel met kiezel- als met scherfgruis verschraald, in de lagen 1 en 2 vrijwel uitsluitend met scherfgruis. In laag 3 was voor het eerst sprake van organisch materiaal. Toevoeging van zand of het gebruik van glimmerhoudende klei kwam al wat eerder


Versiering

Rand

Vingertop-, nagel- en spatelindrukken

Lijnindrukken

Kamindrukken

Overige

Algemeen

versiering incidenteel voorkomend

vingertopindrukken over de rand heen en tegen de buitenzijde schuine groeven op en over de rand putjes op de rand gedrukt

van bodem

fijne, willekeurig over het oppervlak verspreide nagelof spatelindrukken

tot

brede, ondiepe lijnindrukken

schouder C

J: 4

breder wordende vingernagelindrukken

vrij smalle, weinig geprononceerde vingernagelindrukken, soms tot knobbel opgeduwd of uitgetrokken; willekeurig over oppervlak verspreid

natr paliüiMi

rijen nauw aaneengesloten, nogal geprononceerde vingernagelindrukken; sterke reliefwerking

u

ai/uu

regelmatig: ruitvormig of uitlopend in een punt

1J O

5

•c C

c CL,

u

c

:tje irïged

vingertopindrukken tegen de buitenzijde van de soms gefacetteerde rand

versiering

sijd

nagel- c.q. spatelindrukken tegen de buitenzijde van de rand

„stengel"indrukken; soms dubbele lijnindn i ' r ^ pn

versiering loopt

1

veelal door van bodem tot rand

p

smalle, tamelijk diep ingekerfde lijnen; onregelmatig patroon

1 ï

&c

min of meer gelijktijdig -en veelal in onderlinge samenhang- voorkomende verschijnselen weergegeven.

voor. In laag 4 bevond zich vrijwel uitsluitend aardewerk dat met organisch materiaal en/of zand was verschraald. Dat verklaart de wat „schuurpapierachtige" indruk. Bij Wind, Van Tent, Van Trierum en Van Heeringen wordt een zelfde tendens gesignaleerd. Wind vermoedt een vrij langdurige bewoning"; het feit dat in Monster de gesignaleerde ontwikkeling zich in drie (en als men de Romeinse laag meetelt, zelfs in vier) stadia afspeelt, versterkt dit vermoeden. Ook Van Tent constateert tussen de preromeinse en Romeinse woonlaag een

duidelijke afname van scherfgruis als verschralingsmiddel (van 78.6% naar 45%) en een zelfs abrupte toename van organisch materiaal (van 8% naar 40%)12. Het gebruik van scherfgruis neemt dus wel af maar blijft overheersen. Verschraling met organisch materiaal blijft, aldus Van Tent, beperkt tot de Romeinse laag13. Van Trierum neemt een duidelijke toename (van 10% naar 25%) waar in het gebruik van organisch materiaal als verschralingsmiddel van fase 3 (Late Ijzertijd) naar fase 4 (Romeinse tijd)14. Ook Van Heeringen kop79


O 1 2 3 k 5 cm 4. Fragmenten van Marne-achtig aardewerk uit de woonlagen O en 0/1 (tekening J. Mezger; ontleend aan Mezger 1969). N.B.: de (ontleende) ajb. 4-6geven het aardewerk ten onrechte zwart op breuk weer.

pelt het voorkomen van (uitsluitend) scherfgruis als verschralingsmiddel aan de (Late) Ijzertijd en het naast elkaar of in combinatie met elkaar voorkomen van scherfgruis en organisch materiaal aan de (Vroeg-) Romeinse tijd15. Het in tabel 2 gememoreerde „leerachtige" karakter van de binnenzijde hangt m.i. samen met het gebruik van scherfgruis, terwijl het gebruik van organisch materiaal en/of zand een schuurpapierachtige of, zoals Van Heeringen het uitdrukt, een „stoffige" indruk wekt16. Besmijting van de onderbuik, door enkele 80

auteurs als chronologisch gegeven opgevoerd, heb ik bij het Monsterse materiaal slechts in bescheiden mate aangetroffen en dan ook niet als significant beschouwd. Wand- en randdecoratie Het percentage versierde scherven in laag 0/1 is gering: 11.4%. In de lagen 1-3 ligt het aanmerkelijk hoger: respectievelijk 38.2%, 26.1%, 31.4%en 25.5%. In laag 4 neemt het percentage sterk af en komt dan uitsluitend op rekening van randversiering: 4.5%. Van Heeringen constateert in een van zijn bij-


dragen over de Stevenshofjespolder dat in een tot fase 1 behorend complex sprake is van een spectaculaire toename van versierd aardewerk, namelijk tot 45%17. Daartegenover staat een afname van gepolijst en besmeten aardewerk. In fase 2 is het percentage weer sterk afgenomen, namelijk tot tussen de 15 en 16.9%. Toch is dit percentage kennelijk nog hoog genoeg om het als een argument voor datering in de Late Ijzertijd te hanteren18. Van Trierum vermeldt van fase 3 (Late Ijzertijd) naar fase 4 (Romeinse tijd) een afname van de hoeveelheid versierde scherven van 45% naar 4%19. In Monster is sprake van een abrupte terugval van het percentage met vingernagelindrukken versierd aardewerk van laag 1 naar laag 2, namelijk van 25.3% naar 3.9%. Daartegenover staat een omgekeerd evenredige toename van lijnversiering, en wel van 9% naar 26.3%. Ook Wind constateert in zijn bijdrage over Rockanje, dat het met nagelindrukken versierde aardewerk zich in het onderste deel van de woonlaag bevindt20. De verhouding tussen het aantal met lijnindrukken versierde en het aantal niet vingernagelindrukken versierde fragmenten is in Rockanje 2:1. Binnen de lagen 1-3 in Monster is die verhouding 3:2. Het percentage versierde randen in Monster varieert tussen de lagen 0/1 en 3 nauwelijks: 42.1% in laag 2/3 tot 50.3% in laag 1. In laag 4 daarentegen is het percentage gedaald tot 12.8%. Aangetekend moet worden dat dit percentage op een wel zeer gering aantal is gebaseerd. Van Tent constateert eveneens een afname van het percentage versierde randen tussen de preromeinse en Romeinse laag, en wel van 37.7% naar 14.5%21. Van Trierum vermeldt, dat in fase 3 meer dan 40% van de randen is versierd22; in fase 4 moet dit percentage, gezien het zeer geringe totale aantal versierde scherven, veel lager liggen. Van Heeringen merkt op dat in een jonger stadium van de door hem onderscheiden fase 1 de bovenzijde van de rand als meest voorkomende plaats voor versiering met vingerindrukken heeft plaatsgemaakt voor een voorkeur voor de buitenzijde van de rand23. Dit feit is ook

door de andere auteurs en zeker ook in Monster geconstateerd. Vorm Het is opvallend dat, anders dan bijvoorbeeld in de omgeving van Leiden, op het Monsterse Geestje geen Ruinen-Wommels(achtig) aardewerk is aangetroffen. Tenminste, er is in ieder geval geen aardewerk als zodanig door mij herkend. Daarentegen komen in laag 0 (en in de „oneigenlijke" laag 0/1) hoekig geprofileerde -soms biconische- vormen voor, waarin onmiskenbaar invloeden van het Franse Marneaardewerk aanwezig zijn (afb. 4). Ook in het Zeeuwse kustgebied zijn deze invloeden duidelijk aanwijsbaar24. Bij Van Heeringen25 en Van Trierum26 zijn hiervoor parallellen te vinden.

5. Rand/wand/bodemprofielen van aardewerk uit woonlaag 1 (tekening J. Mezger; ontleend aan Mezger 1969). 81


6. Rand/wand/bodemprofielen ontleend aan Mezger 1969).

van aardewerk uit woonlagen 2/3 en 3 (tekening J. Mezger;

Uit tabel 2 en uit de afbeeldingen 5 en 6, ontleend aan Mezgers bijdrage over het Monsterse Geestje27, valt de geleidelijke ontwikkeling van het wandprofiel af te lezen: van een tamelijk flauw geprofileerde vorm met vrij korte, nauwelijks uitstaande hals tot een vloeiend geprofileerde, tamelijk hoogbuikige vorm met lichtgebogen, meer naar buiten uitstaande hals. Het optreden van gefacetteerde randen wordt door de meeste auteurs kenmerkend geacht voor inheems-Romeins aardewerk. Ze komen echter ook, zij het sporadisch, in een voorromeinse context voor. In Monster is dat laag 3. Aan het hoekig geprofileerde inheemse aardewerk uit laag 4 wordt elders in dit artikel aandacht besteed. Datering van het aardewerk

Voor de datering van de lagen 1-3 is zowel een ondergrens als een bovengrens aanwezig. Van de top van de vegetatiehorizon B 2 is van andere vindplaatsen een aantal C 14 dateringen bekend, namelijk 2250 ± 45 BP en 2320 ± 45 BP, die in geijkte vorm beide tot een datering van ca. 400 v. Chr. leiden28. Van de basis van B 2 zijn eveneens twee dateringen beschikbaar, namelijk 2420 + 82

70 BP en 2510 ± 55 BP. In geijkte vorm leveren beide dateringen met elkaar een ontmoedigend onnauwkeurige datering op voor de basis van B 2, nl. tussen ca. 400 en ca. 800 v. Chr.29. Op het Monsterse Geestje vormde de B 2-horizon de bovenste begrenzing van een 65-70 cm dik lagenpakket met bewoningsresten, door Glasbergen en Addink-Samplonius met Late Bronstijd/Vroege Ijzertijd aangeduid29. In mijn bijdrage over het Monsterse Geestje heb ik tussen de woonlagen uit de Late Bronstijd (lagen 20-21) en Vroege Ijzertijd (lagen 1418) een dun stuifzandlaagje (laag 19) onderscheiden30. Wellicht bestaat er verband tussen de lagen 20-21 en de van een vraagteken voorziene B 1-horizon op het geschematiseerde profiel in „The coastal dunes of the Western Netherlands" 31 (afb. 7). De van andere vindplaatsen beschikbare C 14 dateringen maken dit waarschijnlijk28. De enige absolute C 14 datering van aardewerk uit de Vroege Ijzertijd in het strandwallengebied bezuiden de Rijn, te weten 2550 + 50 BP (geijkt ca. 800 v. Chr.), stemt met het bovenstaande overeen32. Laag 4 vormt een bovengrens voor de date-


ring van de eronder gelegen lagen 1-3. Het in deze laag aangetroffen importaardewerk was schaars en verkeerde, net als het evenmin in grote hoeveelheden aangetroffen inheems-Romeinse aardewerk, in nauwelijks presentabele staat. Op grond van een tegulafragment met stempel CGPF, een randfragment van een terra sigillata kommetje Dragendorf 40 en een kruikhalsfragment bleek een datering Ila-IIIA mogelijk. Het begin van deze bewoningsfase kan echter beduidend vroeger liggen, zoals door vele auteurs al dikwijls is opgemerkt. Over het IJzertijdaardewerk uit de lagen 1-3 zal ik naar verhouding kort zijn. Een paar opmerkingen slechts. Ten aanzien van de woonlagen 1 en 2 duiden de sterke afname van het percentage met vingernagelindrukken versierd aardewerk en de gelijktijdige sterke toename van het percentage met lijnindrukken versierd aardewerk op een duidelijk tijdsverschil. Tussen de lagen 2 en 3 is het tijdsverschil m.i. geringer. Een aantal constateringen ten aanzien van laag 3, te weten — het voorkomen van zowel scherfgruis als organisch materiaal als verschralingsmiddel; — het soms voorkomen van een standvoet; — het sporadisch voorkomen van gefacetteerde randen; — de tegen de buitenzijde van de rand aangebrachte versiering; — het voorkomen van enkele scherfjes met meandervormige lijnindrukken; — het voorkomen van een enkel oortje brengen mij ertoe om deze laag, op basis van de door Van Tent en Van Heeringen gehanteerde argumenten33, op de overgang van Late Ijzertijd naar Vroeg-Romeinse tijd te plaatsen. Het jaar „nul" blijft dus, 20 jaar later, nog steeds actueel.

van het voor die tijd karakteristieke inheemse aardewerk in het Zuidhollandse kustgebied. Complete wandprofielen konden niet worden gereconstrueerd; de beschrijving moest zich noodgedwongen beperken tot rand/hals/schouderfragmenten. Drie typen konden worden onderscheiden, te weten — slappe, korte tot tamelijk korte schouder en rechte, uitbuigende hals, driehoekig op doorsnede en eindigend in een spitse rand. De overgang tussen hals en schouder is aan de binnenzijde hoekig en sterk geprofileerd (afb. 8 a, e); — tamelijk lange, verdikte en aan de buitenzijde soms hoekige schouder en een aan de basis dunne, zich naar de rand toe verdikkende, uitbuigende hals. De tamelijk brede tot brede rand vertoont soms een grove vingertop/nagelindrukkenversiering (afb. 8 d, g, i, 1, t, u, v); — dikke, tamelijk lange schouder en een rechte tot lichtgebogen, scherp naar buiten uitbuigende hals, eindigend in een niet verdikte, aan de buitenzijde soms gefacetteerde rand. De overgang van hals naar schouder is duidelijk geprofileerd en vertoont soms een knik (afb. 8 b, c, h, m, o). In de literatuur zoekend naar parallellen viel het mij op, dat vrijwel alle fragmenten ondergebracht konden worden in de door Van Es in zijn publikaties over Wijster, Paddepoel en Leeuwarden uitgewerkte typologieën4. Ik vestigde de aandacht op Wij 2 B en Wij 3 A 1, Pa 3 A en Le 2 A34. Bij

Het hoekig geprofileerde inheemse aardewerk uit laag 4 (afb. 8)

In mijn laatste bijdrage over het Monsterse Geestje7 beschreef ik een zich relatief hoog in het profiel bevindende schervenconcentratie van -voor het merendeel hoekig geprofileerd- inheems aardewerk uit de Romeinse tijd. Het week in sterke mate af

POOSOLIC SOIL |

1 Hl/M/C BAND

AftCHEOLOGICAL FINOS

7. Stratigrafie van het Monsterse Geestje (ontleend aan Jelgersma e.a. 1970). 83


8. Fragmenten van inheems-Romeins aardewerk uit woonlaag 4 (tekening ROB; ontleend aan Stuurman 1976). Schaal 1:4.

nadere beschouwing wil ik hierop thans een correctie aanbrengen. Het gaat m.i. om de typen Wij 1 A + B = Pa 1 B = Le 1 d (datering 100 resp. 150-250); WijlB = Le 2 a (datering 2e-3e eeuw); Pa 3 A (datering 150-250); Le 4 f (datering 2e-3e eeuw). Mijn eindconclusie, namelijk een datering tussen 150 en 250, wordt hierdoor niet aangetast. Met het verschijnen van Bloemers' publikatie over de vindplaats „De Bult" te Rijswijk beschikken wij thans over een uitgewerkte typologie van inheems aardewerk 84

voor het Zuidhollandse kustgebied3. Toetsing van het Monsterse materiaal aan de Rijkswijkse typologie is leerzaam. Het aantal min of meer duidelijke parallellen blijkt gering, hetgeen overeenstemt met de opmerking van Bloemers, dat chronologisch latere vormen uit de 2e helft van de 2e eeuw en uit de 3e eeuw, zoals die uit Groningen en Friesland bekend zijn (Pa 1 B = Le 1ld; Pa 3 A, Le 2 a), in Rijswijk slechts in bescheiden mate voorkomen35. Hij voegt daar aan toe: „Es sind offenbar Importstücke und keine bodenstandigen Pro-


dukte". Typologische verwantschap is m.i. aan te wijzen met type Rwk l.E (periode III; datering 200-250/270) en een aantal voorbeelden, behorend tot de typen Rwk 4.A.1.1 (b.v. 832/5909 + 5922; datering periode III), 4.A.1.2.2b-3 en 4.A.2.1.2d-3. Bloemers correleert deze typen onder meer met Wij 1 A + B (type Rwk l.E), Wij 2 B 1 +2 (type 2hvA:4.A.2.1.2d-3 en 832/5909 + 5922) en Le 2 a en Le 4 f (type Rwk 4.A.2.1.2d-3), hetgeen uitstekend overeenstemt met de voor het Monsterse Geestje veronderstelde equivalenten. Al met al blijft het beschreven aardewerk een opvallend (import-)verschijnsel in het Zuidhollandse kustaardewerk. De datering ervan kan, op basis van de vergelijking met het Rijswijksè materiaal, wat scherper worden gesteld en beperkt worden tot de 3e eeuw, i.c. 200-250/270. Noten 1 Stuurman 1965; Glasbergen en AddinkSamplonius 1965; Mezger 1969; Stuurman 1969; Stuurman 1976. 2 Bloemers 1978; Van Es 1967; Van Es 1968; Van Es en Miedema 1971; Hallewas en Van Regteren Altena 1980; Van Heeringen 1983; VanHeeringen 1984a; Van Heeringen 1984b; Van Heeringen 1985; Van Heeringen 1986; Van Heeringen 1988a; Van Heeringen 1988b; Van Heeringen en Van Trierum 1981; Van Tent 1978; Van Trierum 1986; Wind 1970; Jelgersma, De Jong, Zagwijn en Van Regteren Altena 1970. 3 Bloemers 1978, p. 344-392. 4 Van Es 1967; Van Es 1968; Van Es en Miedema 1971. 5 Van Tent 1978, p. 213-239. 6 The Iron Age in the Western Netherlands; vol. II e.v. 7 Stuurman 1976. 8 Mezger 1969, p. 4, 5, 10. 9 Jelgersma e.a. 1970, p. 116. 10 Stuurman. 1969, p. 69. 11 Wind 1970, p. 260. 12 Van Tent 1978, p. 216-217. 13 Ibidem, p. 218. 14 Van Trierum 1986, p. 72. 15 Van Heeringen 1984a, p. 162. 16 Ibidem, p. 157. 17 Van Heeringen 1985, p. 58. Er is sprake van een spectaculaire toename in vergelijking met een ouder, zij het tot dezelfde fase beho-

rend, vondstcomplex aan de Veenwatering bij Leiden. 18 Van Heeringen 1984a, p. 160. 19 Van Trierum 1986, p. 72. 20 Wind 1970, p. 249. 21 Van Tent 1978, p. 221. 22 Van Trierum 1986, p. 72. 23 Van Heeringen 1985, p. 58. 24 R. M. van Heeringen maakte mij op deze invloeden attent, waarvoor mijn hartelijke dank. Zie verder Van Heeringen 1988a en 1988 b. 25 Van Heeringen 1988b. 26 Van Trierum 1986, p. 67, fig. 29. 27 Mezger 1969, p. 28 en 34. 28 Jelgersma e.a. 1970, p. 118-119; Gilot en Mahieu 1987, p. 8-9. 29 Glasbergen en Addink-Samplonius 1965, p. 104-105; tevens is, blijkens een mededeling van R. M. van Heeringen, sprake van aardewerk waarin invloeden van Marne-aardewerk aanwijsbaar zijn en dat op grond daarvan in de eerste helft van de Midden-IJzertijd kan worden geplaatst (5e eeuw v. Chr.). Dit stemt overeen met de hierboven gepresenteerde dateringen. Zie hiervoor verder Van Heeringen 1988a. 30 Stuurman 1965, p. 36-39. 31 Jelgersma e.a. 1970, p. 116. 32 Van Heeringen 1986, p. 33. 33 Van Tent 1978, p. 213-239; Van Heeringen 1984, p. 160-163. 34 Wij = Wijster; Pa = Paddepoel; Le = Leeuwarden; Rwk = Rijswijk. 35 Bloemers 1978, p. 392. Literatuur Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.) „De Bult", eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Es, W. A. van, 1967. Wijster, a native village beyond the imperial frontier 150-425 A.D. Groningen. Ook in: Palaeohistoria 11 (1967). Es, W. A. van, 1968. Paddepoel, excavations of frustrated terps. Palaeohistoria 14, 187-352. Es, W.A. van, en M. Miedema, 1971. Leeuwarden, small terp under the Oldenhove Cemetary. Berichten ROB 20-21, 89-117. Gilot, E., en B. Mahieu, 1987. Calibrage des dates 14C. Helinium 27, 3-18. Glasbergen, W., en M. Addink-Samplonius, 1965. Laat-Neolithicum en Bronstijd te Monster (Z.H.). Helinium 5, 95-117. Hallewas, D. P., en J. F. van Regteren Altena, 1980. Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond. In: A. Verhulst en M. K. E. Gottschalk (eds.), 85


Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederlanden BelgiĂŤ. Gent, 155-207. Heeringen, R. M. van, 1983. Een vondstcomplex uit de Ijzertijd in de Stevenshofjespolder in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden 5, 77-88. Heeringen, R. M. van, 1984a. Bewoning uit de Midden- en Late Ijzertijd en de Romeinse tijd in de Stevenshofjespolder in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden 6, 152-167. Heeringen, R. M. van, 1984b. 's-Gravenhage in archeologisch perspectief. In: De bodem van 's-Gravenhage. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37-1). 's-Gravenhage, 96-126. Heeringen, R. M. van, 1985. Nogmaals de Stevenshofjespolder in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden 7, 57-62. Heeringen, R. M. van, 1986. De Late Bronstijd en Vroege Ijzertijd in de Nederlandse Delta. In: Rotterdam Papers V. Rotterdam, 27-48. Heeringen, R. M. van, 1988a. Natte voeten, droge voeten. Bewoningsmogelijkheden in de Midden- en Late Ijzertijd in Holland en Zeeland. In: Verslag van het symposium ,,Archeologie en landschap", op 19 en 20 oktober 1987 in Groningen gehouden. Groningen. In druk. Heeringen, R. M. van, 1988b. Iron Age occupation of the dunes near Haamstede on the island of Schouwen-Duiveland, province of Zeeland, the Netherlands. Helinium 28. In druk.

86

Heeringen, R. M. van, en M. C. van Trierum, 1981. The Iron Age in the Western Netherlands I: Introduction and method of pottery description. Berichten ROB 31, 347-353. Jelgersma, S., J. de Jong, W. H. Zagwijn en J. F. van Regteren Altena, 1970. The coastal dunes of the Western Netherlands. Geology, vegetational history and archaelogy. Mededelingen Rijks Geologische Dienst NS 21, 93-167. Mezger, J., 1969. Vondsten van het Monsterse Geestje. Westerheem 18, 3-43. Stuurman, P., 1965. Een archeologisch drama onder de (het) bedrijven door. Westerheem 14, 35-79. Stuurman, P., 1969. Archeologie van het jaar nul. Westerheem 18, 62-79. Stuurman, P., 1976. Native Roman pottery from the site known as „Het Monsterse Geestje" near Monster, province of South Holland. Berichten ROB 26, 175-179. Tent, W. J. van, 1978. A native settlement at Jutphaas, Municipality of Nieuwegein. Berichten ROB 28, 199-239. Trierum, M. C. van, 1986. Landschap en bewoning rond de Bernisse in de Ijzertijd en de Romeinse tijd. In: Rotterdam Papers V. Rotterdam, 49-75. Wind, C , 1970. Een nederzetting uit de voorromeinse Ijzertijd te Rockanje. Westerheem 19, 242-261. Volendamlaan 1094 2547 CS 's-Gravenhage


Modderen in Monster: vervening in het Maasmondgebied in de Midden- tot Late Ijzertijd L. van der Valk Inleiding

Bij min of meer routinematige geologische opnamewerkzaamheden bestaat vooral in West-Nederland een grote kans sporen aan te treffen van vroegere aanwezigheid van mensen. Zo ook in de Madepolder, gemeente Monster, provincie Zuid-Holland (afb. 1). Daar werd op een ca. 10 hectare groot gebied klei en veen omgezet met het daaronder voorkomende zand ter verkrijging van tuindersgrond. De Archeologisch-geologische kaart van de Gemeente 's-Gravenhage1 toont het betreffende gedeelte van Monster nog juist. Volgens deze kaart bestaat de laagopeenvolging daar uit klei op veen op klei op zand (afb. 2). Het gebied maakt deel uit van de oudste strandvlakte van de strandwalgordel van Zuid-Holland, in zijn geheel gevormd vanaf 5000 BP tot ca. 2000 BP2.

Os

K

j

i

Waarnemingen

De lange duur van de werkzaamheden bood de gelegenheid relatief vaak een bezoek te brengen aan de ontsluiting. Al snel viel op dat de bedekkende klei en de daaronder liggende veenlaag sterk wisselende diktes vertoonden, in tegenstelling tot wat in een strandvlakte mag worden verwacht. In deze vlaktes heersten over het algemeen rustige omstandigheden, waarbij horizontale gelaagdheden tot stand kwamen. In de ontsluiting was de afdekkende klei in de regel iets meer dan een meter dik. Vaak was de klei echter dikker dan twee meter, waarbij van het onderliggende veen weinig of niets te bespeuren viel. Voor een deel konden dikkere kleivoorkomens toegeschreven worden aan met klei opgevulde natuurlijke stroomgeulen. Daarbij was dan sprake van een naar beneden toe geleidelijk dalen van het grensvlak klei-veen (afb. 4.1:a). Dit soort geulen komt algemeen voor in gebieden die de dagelijkse gang van

1. Lokatiekaart Monster Madepolder.

87


tweemaal eb en vloed meemaken. Vaak echter was de klei aan alle zijden nauw begrensd en recht of getrapt afgestoken (afb. 3, afb. 4.2:b). Deze laatste kleivoorkomens worden geïnterpreteerd als vullingen in kuilen die door mensen gegraven zijn. Tussen de kuilen werden walletjes van veen intact gelaten, om onnodig toestromen van water te voorkomen tijdens het steken. Enkele kuilen konden worden opgemeten. Zij waren ongeveer 3 m breed en van onbekende lengte. De oriëntatie van de putten was niet systematisch in één richting. Een enkele keer is gezien dat de wanden van de putten naar binnen toe verliepen (afb. 4.2 bij c), het loopvlak ondermijnend. Dit is te begrijpen uit „gebruikers" oogpunt: de bovenste 20 cm van het veen was zeer kleiig en daardoor geheel onbruikbaar. Opvallend is dat vooral de bovenste (rietzegge-)veenlaag is gestoken. Dit veen is te verkiezen boven het onderliggende broekveen. Broekveen is te los om goed te kunnen steken, het zat te ver weg en bovenal bezat het een te lage calorische waarde door een hoog kleigehalte (en daardoor slechte stookeigenschappen). Gebleken is dat twee generaties veenkuilen voorkwamen. Na opvulling van de kuilen van generatie 1 is het veen overdekt geraakt met een nieuwe laag klei, voordat de kuilen van generatie 2 werden gegraven (afb. 4.3).

2450

Datering Tijdens de opnames zijn geen archeologisch dateerbare vondsten aangetroffen. Wel is door J. de Jong (Rijks Geologische Dienst) een eikenhouten plankje gevonden, verticaal in het veen geslagen. Voorlopig wordt dit als een werktuig ten behoeve van veenwinning geïnterpreteerd. Een C 14 datering op de bovenkant van het veen leverde bij Naaldwijk een ouderdom op van ca. 2450 BP5. Archeologische vond-

stratigrafie

lithologie

milieu

Afzettingen van Duinkerke I

klei rietzeggeveen veen broekveen klei zand

sterk brak iets brak

Hollandveen 3500 4000

Brokken van deze nieuwe laag werden verspit en kwamen onderin de kuilen van generatie 2 terecht (afb. 4.4:d). Tegenwoordig ligt het oppervlak van het veen op ca. —2 m NAP. Vermoed wordt dat het originele oppervlak vóór de bedekking door de klei aanzienlijk hoger heeft gelegen. Het veen moet gedeeltelijk ontwaterd zijn geweest voorafgaande aan de overdekking met klei door aansnijding door geulsystemen die zichzelf vanaf ca. 2450 BP voortdurend uitbreidden vanuit de Maasmond, steeds dieper het veengebied in3. Ontwaterd veen is begaanbaar en bewoonbaar4. Het gehele gebied waarin waarnemingen zijn gedaan beslaat ca. 8 ha (afb. 1). Naar onze schatting is ca. 80% van dit gebied uitgeveend. Een laag van ca. 60 cm dik is uitgestoken. Een vlotte berekening leert dat tenminste 40.000 m3 veen gewonnen is.

Afzettingen van Calais IV Oude Duin- en Strandzanden

'

zoet ca. verzoetend 4m beschut marien i

2. Geologische tabel. Gebaseerd op De Mulder e.a. 1983; De Jong en Zagwijn 1983. Dateringen in jaren Bef ore Present (Present = 1950 A D).

1


3. Monster Madepolder: veenput eerste generatie (foto L. van der Valk).

sten op het veen geven aan dat de kleisedimentatie ca. 300 v. Chr. op gang kwam6. Dit idee wordt versterkt door twee dateringen van IJzertijdmateriaal uit de vulling van een waterput op de vindplaats Polanen, ca. 1 km ten zuidwesten van het hier besproken gebied7. Dezelfde kleilaag die in de Madepolder de veenputten invult, ligt daar over de waterput heen. De op het veen liggende klei wordt gedateerd door het voorkomen van intensieve Romeins-inheemse bewoning8. Bloemers heeft aangetoond dat de inheemse bewoning, eveneens op deze klei, rond het begin van de jaartelling start9. Van Heeringen is echter van mening dat aan de Erasmusweg te 's-Gravenhage al in de Late Ijzertijd bewoning op de klei plaatsvindt10. Verondersteld mag worden dat de vervening op deze manier gedateerd wordt in de overgangsfase tussen Midden- en Late Ijzertijd (ca. 225-200 v. Chr.). Doel van de veenwinning Tijdens de opnames zijn gĂŠĂŠn verbrande

plekken en/of ashopen aangetroffen. Ter plaatse werd de turf dus niet gebruikt. We weten uit de omgeving" dat de bewoning matig dicht is te noemen. Niet uit te sluiten valt echter dat deze bewoning aanzienlijk dichter is geweest, vooral in. het gebied overdekt met de kleilaag van de Afzettingen van Duinkerke I. Daarnaast zijn vindplaatsen uit die periode in het duin veelal overstoven geraakt 12 , zodat ook hier nog hiaten in onze kennis een rol kunnen spelen. Uit de vegetatiegeschiedenis van 's-Gravenhage en omgeving13 is af te leiden dat het duinlandschap in de Midden- en Late Ijzertijd een zeer open karakter bezeten moet hebben, mogelijk veroorzaakt door een grote bevolkingsdruk, die ontstond door overstromingen vanuit de Maasmond. Al deze factoren kunnen in het gehele gebied zeer wel tot schaarste aan brandstof hebben geleid. Deze schaarste kan een zeer plausibele reden geweest zijn om tot turfsteken over te gaan. Van zoutwinning uit veen14 lijkt geen spra89


LL.LJ.JL

ie

ÂĽ. Schematische weergave van de landschapsontwikkeling te Monster Madepolder in de periode na de veenvorming: f: Late Ijzertijd (ca. 50 v. Chr.) of Romeins-inheemse bewoning (ca. O AD), e: start afzetting kleidek (ca. 200 v. Chr.). d: veenput tweede generatie, c: ondergraven zijwand, b: veenput eerste generatie, a: getijdenkreek (ca. 300 v. Chr.). 90


ke te zijn, hoewel het gebied zich er zeer goed voor geleend moet hebben, met het zeewater zelf als zoutbron. In de vele opvullingen van veenkuilen bevinden zich uitzonderlijk grote exemplaren van brakwaterkokkel (Cerastoderma glaucum) en drijfhorentje (Hydrobia ventrosa), duidend op maximale groeicondities, met name hoge watertemperaturen15. Ter verklaring van de veenwinning wordt, gezien het ontbreken van ashopen, voorlopig de voorkeur gegeven aan brandstofwinning boven selnering. Conclusies

In het Maasmondgebied heeft in de Midden- tot Late Ijzertijd, wellicht in de periode 300 tot ca. 200 v. Chr., veenwinning plaatsgevonden. Dit geschiedde in een gebied van tenminste 8 ha groot, dat binnen het bereik van de dagelijkse gang van eb en vloed vanuit de Gantel lag. Het veen was ontwaterd, begaanbaar en daardoor winbaar. De veenwinning vond plaats in tenminste twee generaties kuilen, die naar ons idee in tijd niet veel uit elkaar liggen. Dankbetuigingen Dank is verschuldigd aan Haagse en Monsterse amateur-archeologen voor hun aandeel in de opnamewerkzaamheden; aan J. de Jong (Rijks Geologische Dienst) die zo vriendelijk was de tekst Van dit artikel kritisch door te nemen en aan verdere collega's van de Rijks Geologische Dienst voor discussies in het veld en daarna.

Noten 1 De Mulder e.a. 1982. 2 De Mulder e.a. 1983, p. 39 e.v.; Roep e.a. 1983, p. 92 e.v. 3 Zagwijn 1986, p. 40 en kaart 7. 4 Modderman 1952; Bult 1983, p. 22-25 en kaartbijlage Ijzertijd; Van Heeringen 1983, p. 108, fig. 13. 5 Van Staalduinen 1979, p. 59: GrN 6493: 2445 Âą 35 BP. Zie Van Heeringen 1986, p. 27-29, voor een discussie over C 14 gegevens uit deze periode. 6 Mezger 1969; Van Heeringen 1983, p. 123 (no.'s 82 en 89) en p. 108, fig. 14.

7 Van Heeringen 1981; Van Heeringen 1983, p. 107 noot 28. 8 Afb. 4.6: f; Bloemers e.a. 1978; Van Heeringen 1983, p. 110, fig. 17. 9 Bloemers 1979, p. 8. 10 Van Heeringen 1983, p. 109. 11 Van Heeringen 1983, p. 106 e.v., fig. 13. 12 Monsterse Geestje: Stuurman 1965. Westduinen: A. Waasdorp, mondelinge mededeling; Van der Valk 1986. 13 De Jong en Zagwijn 1983, met name diagram Zegbroekpolder (zone 6). 14 In de zin van Van den Broeke 1986, p. 70 e.v. 15 Kleine plasjes stilstaand, zout water (bijvoorbeeld in de veenputten) kunnen onder invloed van de zonnewarmte hoge watertemperaturen verkrijgen en sterk indampen. Deze natuurlijke pekel vormt een goede bron voor verdere indamping bij verhitting op een turfgestookt vuur.

Literatuur Bloemers, J. H. F., 1979. Rijswijk (Z.H.) „De Bult", een nederzetting van de Cananefaten. (Archeologische monumenten in Nederland 7). Bussum/Amersfoort. Bloemers, J. H. F., H. J. Bloklander, D. P. Hallewas, R. M. van Heeringen, J. C. A. Hulst en J. F. van Regteren Altena, 1978. Archeologische kaart van Nederland 1 : 100.000. Blad 5/8; archeologische vindplaatsen Romeinse tijd. Amersfoort. Broeke, P. W. van den, 1986. Oud zout. Prehistorische winning en handel. In: Vondsten uit het verleden. Archeologisch jaarboek 1986. Maastricht/Brussel, 66-81. Bult, E. J., 1983. Midden-Delfland, een archeologische kartering: inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis. (Nederlandse Archeologische Rapporten 2). Amersfoort/ Maasland. Heeringen, R. M. van, 1981. Monster (Huis Polanen). Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 80, kol. 263265. Heeringen, R. M. van, 1983. 's-Gravenhage in archeologisch perspectief. In: E. F. J. de Mulder (ed.), De bodem van 's-Gravenhage. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37-1). 's-Gravenhage, 96-126. Heeringen, R. M. van, 1986. De Late Bronstijd en Vroege Ijzertijd in de Nederlandse Delta. In: M. C. van Trierum en H. E. Henkes (eds.), Rotterdam Papers V. Rotterdam, 27-48. 91


Jong, J. de, en W. H. Zagwijn, 1983. De vegetatiegeschiedenis van 's-Gravenhage en omgeving. In: E. F. J. de Mulder (ed.), De bodem van 's-Gravenhage. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37-1). 's-Gravenhage, 44-62. Mezger, J., 1969. Over twee IJzertijdvondsten in het kustgebied. Westerheem 18, 167-175. Modderman, P. J. R., 1952. Nederzetting uit de Vroege Ijzertijd, Hengelolaan, Escamppolder, 's-Gravenhage. Berichten ROB 3, 2-3. Mulder, E. F. J. de, A. P. Pruissers en R. M. van Heeringen, 1982. Archeologische-geologische kaart van 's-Gravenhage 1: 15.000. 's-Gravenhage. Roep, Th. B., O. van de Plassche, L. van der Valk en G. H. J. Ruegg, 1983. Sedimentologie van de strandwalafzettingen onder 'sGravenhage. In: E. F. J. de Mulder (ed.),

92

De bodem van 's-Gravenhage. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37-1). 's-Gravenhage, 63-95. Staalduinen, C. J. van, 1979. Toelichting bij de Geologische Kaart van Nederland 1:50.000. Blad Rotterdam West (37 W). Haarlem. Stuurman. P. 1965. Een archeologisch drama onder de (het) bedrijven door. Westerheem 14, 35-79. Valk, L. van der, 1981. Inventarisatie van archeologische waarden van de duinterreinen Solleveld en Ockenburg, Westduinen, Gemeente 's-Gravenhage. 's-Gravenhage. Zagwijn, W. H., 1986. Nederland in het Holoceen. (Geologie van Nederland 1). Haarlem/'s-Gravenhage. Soestdijksekade 790 2574 ED Den Haag


Archeologisch materiaal van de Waalsdorpervlakte, verzameld door J. L. van Soest W. Pont en L. van der Valk

1. De laboratoriumgebouwen in 1939. Elke vorm van begroeiing ontbreekt hier nog in de vlakte.

Inleiding

Reeds lang is de omgeving van de Waalsdorpervlakte even benoorden Den Haag bekend om de archeologische vondsten die daar gedaan worden1, zowel uit de Romeinse als uit de „Germaanse" tijd en de middeleeuwen. Minder bekend zijn de vondsten die J. L. van Soest, in leven directeur van het vroeger in de vlakte gelegen TNO-laboratorium2, op en rond de terreinen van dit laboratorium verzamelde. In 1981 was een melding van J. J. M. Otten van de Duinwaterleiding in 's-Gravenhage (DWL) aanleiding tot nader archeologisch onderzoek. Omdat de DWL plannen aan het voorbereiden was om in het betreffende gebied infiltratieplaatsen aan te leggen en omdat hem bekend was dat er archeologica konden voorkomen, benaderde de heer Otten de afdeling Den Haag en omstreken van de AWN met het verzoek een archeologische verkenning uit te voeren. De resultaten van deze verkenning, en van het vervolgonderzoek onder wetenschappelijke leiding van D. P. Hallewas (ROB), zijn weergegeven in het rapport „Proefopgravingen op de Waalsdorpervlakte"3; ze blijven in dit artikel verder buiten beschouwing.

Ligging De Waalsdorpervlakte ligt in het gebied waarin de Oude Duinen door de in de middeleeuwen ontstane Jonge Duinen worden afgedekt4. Dat toch zoveel cultuurresten uit de Bronstijd tot en met de vroege middeleeuwen zijn gevonden, is te danken aan het feit dat ter plaatse een geologisch „venster" bestaat: de Jonge Duinen zijn er zo dun dat de Oude Duinen er door schemeren5. Het maaiveld ligt tussen de 1 en 4.5 m boven NAP, en is daarmee uitgesproken laag te noemen ten opzichte van het omringende duinterrein (afb. 1). Geologisch gezien liggen de vindplaatsen op een rij aan de landzijde van een strandwal. In de ondergrond van de Waalsdorpervlakte, ca. 200 m ten oosten van de vindplaatsen 6 , is een pakket veen aanwezig van ca. 1 m dik. De vlakte zelf ligt tussen twee ruggen Jonge Duinen in7. De oudste, meest oostelijke (ter hoogte van de Landscheidingsweg), moet uit de 13e eeuw dateren. De westelijke rug (o.a. de Mussenberg en de Loopert) moet in de 14e eeuw gevormd zijn8. Het is in dit geologisch bijzondere gebied, dat J. L. van Soest vanaf mei 1939 zijn vondsten verzamelde. Deze vondsten vormen het onderwerp van dit artikel. 93


2. a: Z)e vondstenkaart van Van Soest; b: kaart, gereconstrueerd aan de hand van luchtfoto's uit 1939.

94


3. De gereconstrueerde kaart, geprojecteerd op een hedendaagse plattegrond. Dunne lijnen: huidige hoogtelijnen; dikke lijnen: cf. kaart Van Soest; vette lijnen: proef sleuven A WN/ROB 1981-1983; zwart: gebouwen. 95


B

C

D

F

6 16 1 4

3 5 — 9 50

8 15 — 4 56

1 5 — — 28 156 — —

G

H

K

L

M

5

20 14 3 7 27

— — — 1 2

— 3 —

11 1 37 —

— 6 —

N

V

O

tot

2 14 1 4 22

3 — 6 — 2 — — 1 39 128

— 7 21 12 36

84 232 136 333 560

— 4 —

— — 3 —

57 — 12 — 310 — 6

aardewerk

Late Bronstijd Late Ijzertijd Romeins inheems Romeins import Middeleeuws

— 2 — 8 29

vuursteen

— — 3 —

6 — 2 —

9 5 27 —

12

6

3

glas (Romeins) bot metaal (Romeins)

26

14 17 — 8 40

9 11 6 7 52 70 10 69 29 10 140 125 5 66 29 2 9 — — 13 10 1 3

14 3 16 2

2 7 — —

3 2 —

diversen

18e-19e eeuws

2

27

4 totaal aantal vondsten

1757

4. Overzicht van het aantal vondsten per strook, per soort en totaal. Tevens zijn de vakken O (onbekend) en V (vlakte) gegeven.

Documentatie

Van Soest was een man met een brede belangstelling. Hij was behalve directeur van het Physisch Laboratorium ook een bekend botanicus, die in zijn vrije tijd het veld introk om bijvoorbeeld de verspreiding van de paardebloem te onderzoeken9. Tijdens deze veldverkenningen werd hij voor het eerst geconfronteerd met archeologica in de vlakte. Archeologie was hem niet onbekend doordat zijn vrouw enkele jaren als assistente van Holwerda in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden had gewerkt. Een zelfgemaakte kaart, gedateerd 12 juni 1939, omvat een gebied van ca. 130 bij 600 m rond de toenmalige gebouwtjes10 (afb. 2a). Op de kaart zijn een aantal herkenningspunten aangegeven: ravelijn, kogelvindplaats, put, mast, wilg en vlier, spring, trap, beek en enkele hekken en schietbanen". De kaart werd verdeeld in kleinere gebiedjes waarvan de vorm bepaald werd door de terreingesteldheid (uitgestoven gleuven e.d.). Deze gebiedjes werden door Van Soest, systematicus als hij was, van letters met index voorzien: A tot en met N in de lengterichting van de kaart, a tot en met g voor de verdeling in de breedte (afb. 2a). 96

Met behulp van kaarten van de DWL en luchtfoto's uit 1939 bleek het mogelijk de plattegrond van Van Soest te reconstrueren (afb. 2b). In afb. 3 is deze reconstructie gecombineerd met de hedendaagse situatie. Tevens zijn de sleuven aangegeven van het onderzoek door de AWN in 1981 en door Van der Roest en Waasdorp in 1982/ 1983. Terreingebruik

Op afb. 1 is goed te zien dat de Waalsdorpervlakte vroeger een kale vlakte was. Langdurig gebruik als militair oefenterrein zal een voortdurende verstuiving veroorzaakt hebben. Ook het dalen van het grondwaterpeil, rond de eeuwwisseling, kan van

terra nigra ruwwandig aardewerk gladwandig aardewerk geverniste waar roodbakkende waar terra sigillata diversen

30.3 49.3 8.9 6.6 1.0 1.65 1.65

5. Percentagegewijze verdeling van het Romeinse importmateriaal over de verschillende categorieën.


%js

-727

26

7 feo^^J

T.65

69

c

Tl 70

Ü66

^•ei

'67

?71

F36

''68

572

75

\

76

6. De belangrijkste aardewerkvondsten (1: 4), e.a.: Late Bronstijd -1 (Dd); 2 (Hd); 3 (Ga); Late Ijzertijd - 4, 12 (Hd); 5-11, 13-15 (Ga); Romeins inheems -16, 17, 19, 20 (Ga); 18, 21 (Hd); Romeinse importen - 22-72; 73 - slijpsteen (Ga); 74 - spinschijfje uit inheemse scherf (He); 75 - kraal van roodbruine glaspasta (Ga); 76 - scherf met indrukken van driehoekige punt (Ga). 97


invloed zijn geweest12. Na het stoppen van de militaire oefeningen in de vlakte is de begroeiing flink toegenomen, vooral in de vorm van plantengemeenschappen van duingraslanden en van stuifduinen met lage en ijle (mosrijke) vegetatie. Op de kaart van Van Soest is een structuur van paden te onderscheiden in de lengterichting van het gebied. De in de breedte voorkomende onderbrekingen behoren grotendeels tot schietbanen. Vondstmateriaal

De collectie bestaat uit scherven van aardewerk en glas, bot, natuursteen, metaal, hout en resten verbrand bot en hout13. Voor het overgrote deel zijn deze vondsten voorzien van een letter met index, overeenkomend met de vondstgebiedjes. Verdeling Bestudering van de dichtheid per groep over de stroken A t/m N leert ons dat er bij G sprake is van een concentratie Romeins materiaal en bij G / H van dat uit de late Ijzertijd. In de verspreiding van de scherven uit de late Bronstijd zijn geen duidelijke concentraties aan te wijzen, maar wel twee plaatsen met een iets grotere dichtheid, namelijk bij E en K, symmetrisch ten opzichte van G/H. Het middeleeuwse materiaal is min of meer gelijkmatig verdeeld over het gebied14. Wanneer we ook de dichtheid in de breedte van de kaart in beschouwing nemen (niet in afb. 4 opgenomen) dan blijkt dat deze sterk afneemt richting vlakte en in mindere mate in noordwestelijke richting. Aan de noordwestkant kan de afname mede veroorzaakt zijn door de grotere bedekking door Jonge Duinen. Ook is van invloed dat Van Soest hoofdzakelijk oppervlaktevondsten verzamelde. Een uitzondering hierop vormen de vondsten die gedaan werden als gevolg van graafwerkzaamheden tussen de gebouwtjes (leggen van kabels, riolering e.d.). De constatering dat het centrum van de vermoede Bronstijdbewoning ten noordwesten van strook E lag3, wordt door deze vondsten van Van Soest gesterkt. Een centrum van bewoning uit de Romeinse tijd 98

kan, gezien de verdeling, gelegen hebben ten noordwesten van de stroken G en H. Het vondstmateriaal beslaat de volgende perioden: Prehistorisch - Aardewerk (afb. 6) De vroegste vondsten zijn afkomstig uit de late Bronstijd (ca. 1100-700 v. Chr.), gevolgd door die uit de late Ijzertijd (ca. 500 v. Chr. tot het begin van de jaartelling). Het Bronstijdaardewerk werd herkend aan de meestal grove kwartsverschraling, die bij de IJzertijdscherven -op één scherf naontbreekt. De verhouding Bronstijd: Ijzertijd is ca. 1 : 4. - Vuursteen Ook een aantal witte ondoorzichtige vuursteenafslagen is mogelijk prehistorisch. Romeins - Aardewerk (afb. 6) De verhouding tussen Romeins-inheems en Romeins geïmporteerd aardewerk is ca. 1 : 2.5 (oppervlaktevondsten!). Bij de AWNopgraving was dit ca. 4 : l 3 . In afb. 5 zijn de verschillende categorieën, waarover het Romeinse importmateriaal kan worden verdeeld, weergegeven. - Glas Tussen de vele scherven van blauw, lila en groen glas zijn 13 stukjes blauw glas mogelijk 1e eeuws. - Metaal (afb. 7) Er werden bronzen voorwerpen gevonden in de vakken Ga, He, Hd en F. Het betreft 3 draadfibulae, 1 kniefibula en een mesvormig plaatje dat aan een zijde is ingedeukt alsof er op geslagen is. De 3 zogenaamde soldatenfibulae15 en de vrij zeldzame Germaanse kniefibula16 kunnen geplaatst worden in de 2e eeuw na Chr. De context van het mesvormige plaatje is Romeins. Middeleeuws Het aardewerk bestaat voor het grootste deel uit kogelpotfragmenten (371), verder uit Andenne (44), vroeg steengoed (13) en door erosie ondetermineerbare scherven. Slechts één scherf is mogelijk Karolingisch.


7. Bronzen voorwerpen: draadfibulae (1, He; 2 en 3, Ga), Germaanse kniefibula (4, Ga), ringvormig segment (5, Hd) en mesvormig plaatje (6, F).

Modern Van Soest verzamelde minutieus ook jonger materiaal. Zo waren bij de metaalvondsten 18e-19e eeuwse militaire voorwerpen, zoals ijzeren kartetskogels, loden voorladerkogels, een half bijlblad van ijzer en een zegelloodje. Een grote hoeveelheid lila en groen glas en fragmenten van stenen pijpen en vuurstenen17 waren eveneens 18e-19e eeuws. Grondsporen

Incidenteel trof Van Soest ook grondsporen aan. Zo werden in strook H acht op paalgaten lijkende sporen gevonden (afb. 2a) waarvan de datering echter niet valt te bepalen. Ook maakt hij melding van een brandplek, in vak Ib, die hij „haardput" noemt. De zwarte laag, die onder Jong Duinzand werd gevonden, bevatte verkoold hout en

bot (waarvan een monster werd geborgen), en o.a. 18 scherven uit de late Ijzertijd. Dit spoor lijkt daardoor in die periode thuis te horen. Conclusie

Reeds in 1939 had Van Soest een goed beeld van de verspreiding van vondstmateriaal uit de late Bronstijd, late Ijzertijd, Romeinse tijd en. middeleeuwen. Zijn collectie is juist zo waardevol, omdat beide elementen -vondsten en documentatie- bewaard zijn gebleven. De systematische benadering van Van Soest ligt daaraan ten grondslag. De naderhand uitgevoerde opgravingen hebben het archeologische beeld van de Waalsdorpervlakte zoals dat door de collectie Van Soest wordt geschetst alleen maar kunnen bevestigen. In weerwil van de aanzienlijke hoeveelheid cultuurperioden is het tot nu toe niet moge99


lijk gebleken een stratigrafie van de Oude Duinafzettingen aan te geven. Dit in tegenstelling tot vele andere Oude Duingebieden in Nederland. Dankwoord Een woord van dank aan mevrouw V. J. van Vossen-van Soest voor het ter beschikking stellen van de collectie en de documentatie aan de AWN-afdeling Den Haag en omstreken. Eveneens dank aan de heer J. J. M. Otten (DWL 's-Gravenhage) voor het verschaffen van de nodige vergunningen en kaarten, maar bovenal voor het nemen van het initiatief tot het archeologische onderzoek op de Waalsdorpervlakte. De auteurs zijn erkentelijkheid verschuldigd aan de heren J. A. Waasdorp voor de hulp bij het determineren, en E. Jacobs voor het beoordelen van het glas. Noten 1 Beelaerts van Blokland 1925/27; Brunsting 1964. Een recent overzicht van de vindplaatsen in de omgeving van de Waalsdorpervlakte is te vinden in Van Heeringen 1983. 2 Van Soest 1977. In 1924 verspreidden zich geruchten over een dodende straal. Er werd een commissie opgericht die dit moest onderzoeken. Dit had tot gevolg dat in 1926 een klein laboratorium werd gebouwd in de Waalsdorpervlakte. Van Soest legt op 1 december 1927 de grondvesten van het Physisch Laboratorium en was directeur tot en met 1957. Van 1949 tot 1964 was hij hoogleraar aan de TH in Delft. 3 Van der Roest en Waasdorp 1983. 4 Archeologische-geologische kaart van 's-Gravenhage 1982. 5 Voor de verklaring van deze begrippen wordt verwezen naar De Mulder e.a. 1983. 6 Waar tegenwoordig het berkenbos staat. 7 Zagwijn 1984. 8 Zagwijn 1984; Van der Valk 1987. 9 Er werd zelfs een paardebloemsoort naar hem genoemd.

100

10 Van Soest bepaalde de afstanden voor zijn kaart door het aantal passen te tellen; daardoor werd de kaart onnauwkeurig. Als schaal wordt vermeld 20 pas = 10 m. Zie het verschil tussen afb. 2a en afb. 2b. 11 - Ravelijn: naam van een oefenbolwerk dat in de 18e eeuw in of nabij de vlakte werd aangelegd (Pont 1984,1985; Oosterveer e.a. 1986). Van Soest verbindt deze naam, mogelijk ten onrechte, aan de toenmalige ravijnachtige doorgang aan het eind van de vlakte (zie afb. 2a). - Kogelvindplaats: noordelijk van deze aanduiding worden vele sporen van militaire oefeningen uit de 18e eeuw gevonden. Waarschijnlijk is dat de plaats van het vroegere ravelijn. - Put: zelfs in de zomer kan men hier nog een natte plek vinden. Mogelijk heeft hier een natuurlijke of kunstmatige watervoorziening gelegen voor de zomermaanden, in de tijd dat boeren de vlakte gebruikten om vee te weiden (Boerboom 1958, p. 11; Van der Aa 1849, deel 12, p. 12). Ook kan de put door militairen zijn aangelegd. - Mast en spring: onbekend. - Wilg en vlier: deze maken nog steeds deel uit van de begroeiing en vormen goede referentiepunten, evenals de schietbanen en de trap. - Beek: het lager gelegen deel van de vlakte stond in de winter onder water. Op een kaart uit 1771 (ARA nr. OSK-W33) staat ongeveer op deze plaats een greppel aangegeven met de naam „winter water"; die greppel voerde het overtollige water in oostelijke richting af (zie ook Gevers van Endegeest 1826). 12 Beelaerts van Blokland 1925/27, p. 284-285. 13 De collectie Van Soest bevindt zich in de opslagruimte van de AWN afd. Den Haag en omstreken. 14 Van der Roest en Waasdorp 1983. 15 Boehme 1972, Tafel 3. 16 Boehme 1972, Tafel 22, nr. 865. 17 Met vuursteen moet in de Waalsdorpervlakte de nodige voorzichtigheid betracht worden, omdat dit gebied van ouds militair oefenterrein is en vuursteen in handwapens gebruikt werd (Pont 1984). Reeds Beelaerts van Blokland (1925/27) waarschuwde hiervoor.


Literatuur Aa, A. J. van der, 1836-'51. Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. 13 delen. Gorcum. Beelaerts van Blokland, W. A., 1925/27. Germaanse en Romeinse oudheden in de duinstreek benoorden 's-Gravenhage. DieHaghe Jaarboek, 284-286. Boehme, A., 1972. Die Fibeln der Kastelle Saaiburg und Zugmantel. Saaiburg Jahrbuch 29, 5-112. Boerboom, J. A. H., 1958. Begroeiing en landschap van de duinen onder Scheveningen en Wassenaar van omstreeks 1300 tot heden. (Mededeling nr. 39. 1958 van het Instituut voor toegepast biologisch onderzoek in de natuur (ITBON)). Arnhem. Brunsting, H., 1964. Isis in Den Haag. Westerheem 8, 121-126. Gevers van Endegeest, D. T., 1826. Verhandeling over het toegangbaar maken van de duinvalleien langs de kust van Holland. (Verhandelingen van de Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw 18). Amsterdam. Heeringen, R. M. van, 1983. 's-Gravenhage in archeologisch perspectief. In: E. F. J. de Mulder (red.), De bodem van 's-Gravenhage. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37). 's-Gravenhage, 96-127. Heeringen, R. M. van, 1986. De Late Bronstijd en Vroege Ijzertijd in de Nederlandse Delta. In: Rotterdam Papers 5, 27-48. Mulder, E. F. J. de, A. P. Pruissers en H. Zwaan, 1983. Kwartairgeologie van 's-Gra-

venhage. In: E. F. J. de Mulder (red.), De bodem van 's-Gravenhage. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37). 's-Gravenhage, 12-43. Oosterveer, P., W. Pont en W. J. Jung, 1986. Verslag van het onderzoek naar de militaire geschiedenis van de Vlakte van Waalsdorp. (Aanwezig in de bibliotheek van de DWL te 's-Gravenhage). 's-Gravenhage. Pont, W., 1984, 1985. Archeologische verkenningen in de Waalsdorpervlakte. (Verslagen aanwezig in het archief van de DWL te 's-Gravenhage). Rijswijk. Roest, J. van der, en J. A. Waasdorp, 1983. Proefopgravingen op de Waalsdorpervlakte. Leiden/'s-Gravenhage. Soest, J. L. van, 1977. Uit de geschiedenis van het Physisch Laboratorium Waalsdorp 19271947. In: Gedenkboek Physisch Laboratorium TNO. 's-Gravenhage, 24-89. Valk, L. van der, 1987. Duinvorming en Kustontwikkeling: een relatie? In: M. Janssen en B. van der Valk (red.), Duinen bij Den Haag de moeite waard! (Supplement Duin 1987, nr. 1/2). 's-Gravenhage, 18-20. Zagwijn, W. H., 1984. The formation of the Younger Dunes on the West Coast of the Netherlands (AD 1000-1600). Geologie en Mijnbouw 63, 259-268. Bunchestraat 34 2286 GM Rijswijk Soestdijksekade 790 2574 ED Den Haag

101


Een waterbassin als archeologische vindplaats Ton Immerzeel gezegde „de aanhouder wint" opgaan. Net op het moment dat we bij gebrek aan succes het eigenlijk niet meer zagen zitten om de aan te leggen waterbassins nog langer systematisch te onderzoeken, kwam er een melding dat in een zojuist aangelegd bassin nogal wat scherven werden aangetroffen. Dat waterbassin bevond zich in Kwintsheul (coördinaten 77.67/448.46, kaartblad 37B) op de zuidelijke oeverwal van de Gantel. De weg van Naaldwijk naar Rijswijk is grotendeels op die oeverwal aangelegd. Langs deze weg zijn vrij veel inheemsRomeinse bewoningssporen aangetroffen. Ook op deze lokatie was dat het geval. Het bassin was tot op een diepte van 1.25 m onder het maaiveld uitgegraven. Hierbij moet echter wel aangetekend worden dat het perceel waarop het bassin was aangelegd sterk afliep, zodat de uitgraving niet overal even diep was. Aan de zuidelijke kant van het bassin was het niveau van het Het was de bedoeling dat we aan de hand maaiveld 0.40 m boven NAP en aan de van de gemeentelijke aankondigingen van noordelijke kant 0.10 m beneden NAP. De aangevraagde bouwvergunningen een sebodem van het bassin lag op 0,80 m lectie zouden maken van de te onderzoeken beneden NAP. Ten oosten en ten zuiden waterbassins. Dat leverde nogal wat teleurvan het waterbassin lag een brede sloot. stellingen op, omdat 75% van de door ons Dat was jammer, want zoals we hieronder bezochte waterbassins al voor de officiële goedkeuring van de bouwvergunning was zullen zien liepen de door ons gevonden aangelegd. Jammer, want er was dan voor bewoningssporen in die richtingen verder ons niets meer te zien, doordat de wanden door. Aan de westelijke kant was al een van het bassin meestal direct afgedekt ander waterbassin gegraven en aan de werden met plastic. Als we het geluk hadnoordelijke kant bevond zich een schuur. den dat we bij de aanleg van een bassin De eerste waarneming werd gedaan op 10 aanwezig konden zijn, of in ieder geval november 1984. Er stond toen 20 cm water voordat de wanden werden afgedekt met in het bassin, wat niet echt een ideale situaplastic, bleek weer dat de graafwerkzaam- • tie voor een archeologisch onderzoek geheden niet diep genoeg gingen. De gemidnoemd kan worden. Bij het doorwaden van delde diepte van een bassin was 60 cm het bassin konden echter nogal wat scheronder het maaiveld en dat is in het Westven van geïmporteerd Romeins aardewerk land over het algemeen onvoldoende diep opgeraapt worden. Wat ons echter op dat om archeologische sporen aan het licht te moment meer interesseerde, was dat er iets brengen. Kortom: onze groots opzette camwerd aangetroffen dat op de tast aan een pagne „Waterbassins en archeologie" leverfundering deed denken. Deze ontdekking de teleurstelling na teleurstelling op. Maar bracht ons ertoe om, als dat mogelijk zou u begrijpt het al, ook in dit geval zou het zijn, de bodem van het waterbassin aan een 102 Van 1980 afgingen steeds meer Westlandse kwekers over tot invoering van de zgn. „substraatteelt". Deze teelt kan alleen worden uitgevoerd met water van zeer goede kwaliteit. Het Westlands boezemwater voldoet niet aan die hoge kwaliteitseis. Het is te zout en verontreinigd met bestrijdingsmiddelen door het lozen van spoelwater van tuinbouwbedrijven. De oplossing hiervoor was het gebruik van regenwater dat werd opgevangen in een waterbassin. In het begin van de tachtiger jaren gingen daarom steeds meer kwekers ertoe over om op hun bedrijf een waterbassin aan te leggen. Het leek de Studiegroep Oudheidkundig Bodemonderzoek van het Westlands Centrum voor Streekhistorie daarom zinvol om de aanleg van deze waterbassins zo goed mogelijk in de gaten te houden, zeker waar het archeologisch interessante lokaties betrof.


1. Overzichtsfoto van het waterbassin. Boven zien we het oostelijke profiel en links op de voorgrond de „fundering".

nader onderzoek te onderwerpen. Hiervoor werd toestemming gevraagd aan de eigenaar. Die toestemming kregen we, echter onder strenge voorwaarden. Er mocht nl. niet in de b o d e m en de wand van het waterbassin gegraven worden, want dat zou de structuur en de constructie van het bouwwerk kunnen aantasten. Het bassin werd zo goed mogelijk drooggemaakt, m a a r het vlak dat daarbij te voorschijn kwam zag er verschrikkelijk uit. De bovenlaag was helemaal vertrapt en doorweekt, o m d a t het vlak toch al een aantal dagen onder water had gestaan. Hier was alleen nog m a a r een mooi vlak van te maken als er weer een laag grond zou worden afgegraven, m a a r dat was uitgesloten. Wel konden we de oost-, zuid- en westwand van het bassin voor de helft afsteken. De bovenkant van de bassinwand was nl. al afgedekt met plastic. In het profiel van de oost- en zuidwand werd een cultuurlaag zichtbaar waarin vrij veel inheemse en Romeinse

scherven werden aangetroffen. In het oostelijke profiel tekende zich een doorsnede van een al in de bewoningsperiode drooggevallen kreekje af (afb. 1). In het zuidelijke profiel was een kunstmatige ingraving van twee meter breed en 40 cm diep te zien. In het westelijke profiel werd een kunstmatige ophogingslaag zichtbaar van ongeveer 50 cm dikte. In deze ophoging die zich onder de Duinkerke l i l a afzettingslaag bevond, waren zo goed als geen bewoningssporen te vinden. Na het afsteken van de profielen werd duidelijk dat het grootste gedeelte van de woonlaag tijdens het graven van het bassin verdwenen was. Alleen de bodem van het kreekje in het oostelijke profiel was nog in het vlak aanwezig. Hier werd het meeste schervenmateriaal aangetroffen. Inheems en Romeins door elkaar, waarbij opgemerkt moet worden dat er veel meer Romeinse dan inheemse scherven werden gevonden. De verhouding was 70% Romeins, 103


5% blauwgrijs en 25% inheems aardewerk. Dat is wel opvallend, omdat de verhouding van het in deze omgeving gevonden inheemse en Romeinse aardewerk bijna altijd precies andersom is. Onder het Romeinse materiaal bevonden zich ruim voldoende scherven die een goede datering mogelijk maakten (zie bijlage). De conclusie die we na het determineren van het materiaal konden trekken was dat we de datering van deze lokatie op IB - IIA konden stellen. Hierbij kan nog opgemerkt worden dat de meerderheid van het materiaal 1e eeuws is. Ook dit is in vergelijking met andere inheems-Romeinse vindplaatsen in de omgeving opmerkelijk. Het is tot nu toe zelden voorgekomen dat er in verhouding tot het inheemse materiaal zo veel vroeg-Romeins aardewerk werd gevonden in het Westland. Het is ook opvallend dat er uit de tweede helft van de 2e eeuw helemaal geen Romeins aardewerk meer gevonden is. Je zou bijna denken dat de

2. 104

De,,fundering"

bewoning op die plaats dan ophoudt. Op andere vindplaatsen in de omgeving echter begint dan pas Romeins aardewerk voor te komen. De „fundering" bleek bij nader onderzoek te bestaan uit een aantal zeer primitieve geelbruine bakstenen. De stenen waren erg zacht en ze vertoonden geen roetsporen, zodat ze waarschijnlijk „koud gebakken" zijn (in de zon gedroogd). De stenen vormden ongeveer een cirkel. Aan de westzijde waren twee rechthoekige stenen zodanig gesitueerd dat we aan een ingang moesten denken (afb. 2). De stenen waren van diverse afmetingen en er was er niet een gelijk aan een ander. Zelfs de twee rechthoekige stenen aan de westzijde waren niet even groot. Het lijkt daarom voor de hand te liggen dat ze niet d.m.v. een mal, maar met de hand gevormd zijn. De lengte van de stenen varieerde tussen de 20 en 30 cm, de breedte tussen 10 en 20 cm en de dikte tussen 9 en 11 cm (afb. 3). In de stenen


'S 3. Tekening van de „oven". Schaal 1: 10.

waren allerlei afdrukken van takjes, stro en vingers (?) te zien. Binnenin de cirkel bevond zich een harde, door indroging of verhitting gevormde geelbruine kleilaag. Deze laag had in ieder geval dezelfde kleur als de bakstenen. Op of in die kleilaag werden geen brand- of roetsporen aangetroffen. Die brandsporen vonden we wel aan de buitenkant van de cirkel stenen. Voor de ingang aan de westzijde, maar nog meer aan de zuidzijde. Het vlak was daar helemaal zwart van het koolstof. Het geheel deed ons daarom denken aan een oven, misschien voor de ijzerwinning. Die brandplek om de „oven" kan ontstaan zijn doordat de inhoud na het verbrandingsproces steeds opnieuw verwijderd moest worden. Misschien was daarvoor wel een greppel of goot langs de „oven" gegraven,

de brandplek had nl. een vrij rechthoekig karakter. In welke periode zouden we deze „oven" moeten plaatsen? Het leek erop dat het al eerder genoemde kreekje onderbroken werd door de ingraving van de „oven". Die ingraving kan echter nog in de Romeinse tijd, of zelfs daarvoor hebben plaatsgevonden. Het zou ook een vroeg-middeleeuwse ingraving geweest kunnen zijn, maar er was al te veel vergraven om daarover nog een conclusie te kunnen trekken. De kwaliteit van de bakstenen en de primitieve aanblik van het geheel doen mijzelf het meest denken aan een pre-Romeinse, inheemse oorsprong. Het gevonden inheemse aardewerk zou hiervoor een aanwijzing kunnen zijn. Wat de kwaliteit van de stenen en de gebruikte baktechniek be105


treft, zou een vroeg-middeleeuwse datering ook nog mogelijk kunnen zijn. Er zijn echter zo goed als geen middeleeuwse scherven gevonden: welgeteld één Pingsdorfscherf die aan de buitenkant van de bassinwand werd gevonden. En omdat de bovenlaag van het perceel uit opgevaren grond bestond, is het erg gevaarlijk hier een conclusie aan te verbinden. De deskundigen die wij n.a.v. deze vondst hebben geraadpleegd, konden of durfden er geen uitspraak over te doen. Misschien dat er onder de lezers iemand is die ons daarover iets kan vertellen. Het bovenstaande is geen verslag van een degelijk uitgevoerde opgraving. Door de al genoemde omstandigheden was het niet mogelijk die uit te voeren. We hebben wel zo goed mogelijk het aanwezige materiaal dat nog niet vergraven was in kaart gebracht. Het geheel zou waarschijnlijk als losse vondst de geschiedenis in zijn gegaan, als er niet de hierboven genoemde bijzondere dingen gevonden waren. De aanwezigheid van het vroeg-Romeinse aardewerk, die voor dit gebied erg ongebruikelijk is en de ontdekking van de „fundering" van primitieve bakstenen, waren volgens ons dermate interessant dat deze waarne-

106

ming het toch verdiende om in de bekendheid gebracht te worden. Mevrouw M. Brouwer dank ik hartelijk voor de determinatie van het Romeinse importaardewerk. Bijlage: gedetermineerd aardewerk Terra Sigillata Dragendorff 18 Dragendorff 27 Dragendorff 36 Dragendorff 37 Geverfd techniek a Hofheim 26 Stuart lb Pompejaans rood Brunsting 23

42-79 IB-IIA IIA II zuid Gallisch 40-80 40-110 I

Dikwandig Brunsting 36

I-II

Vlaams Romeins Bloemers 104c

I

Ruwwandig Hofheim 89 Stuart 202

25-120 I-II

Blauw-grijs Holwerda 131

eind I, begin II Zandeveltweg 54 2692 AV 's-Gravenzande


Periodisering van Romeins Voorburg Tom Buijtendorp Ondanks het grotendeels ontbreken van profieltekeningen wordt in dit artikel gepoogd vijf bouwperioden in Romeins Voorburg aan te wijzen1, bedoeld als werkhypothese bij verder onderzoek. De voorgestelde periodisering beperkt zich tot de tijd van de Romeinse bezetting, grofweg 0-400. Periode I (circa 0-85) De vondsten uit deze periode worden gekenmerkt door het overheersen van inheems aardewerk in de bouwgreppels2. De voor 90 relatief veel gebruikte versierde terra sigillata schaal type Dragendorf 29 uit La Graufesenque komt tussen de ruim vierduizend versierde scherven slechts één keer voor3. Ook ontbreekt de vroege terra sigillata producent Bassus4. Wel zijn er wat betreft importaardewerk relatief veel vroege amphoorfragmenten gevonden5. Van de 210 door Holwerda beschreven munten6 zijn er slechts tien ouder bevonden dan het driekeizerjaar 69. Daarbij is één van de Republikeinse denarii waarschijnlijk onderdeel van een kleine muntschat van twaalf munten die op z'n vroegst eind tweede eeuw is verborgen7. De andere vroege Voorburgse munten zijn veelal sterk gesleten zodat ze eveneens lang in omloop geweest kunnen zijn voordat ze in de grond terechtkwamen. Een Voorburgse kapfibula wordt door Haalebos voor 40 gedateerd8, maar het is uiteraard onbekend hoe lang deze mantelspeld is gedragen. Ook vroeg is het stuk millefiori glas en het dakpanstempel van het XVIe legioen9, een legioen dat winter 70 na de Bataafse opstand is ontbonden10. Het stempel kan overigens tweedehands dakpanmateriaal zijn, dat pas na 70 in Voorburg is gekomen. Zo zijn er ook stempels van dit ontbonden legioen opgegraven in Gelduba, een fort vlak over de Duitse grens bij Nijmegen, dat pas na de Bataafse opstand is gebouwd11. Al met al ontstaat bij Voorburg het beeld

\

25

1. Sporen van de Voorburgse inheems-Romeinse nederzetting uit periode I.

van een inheems-Romeinse nederzetting met beperkte Romeinse invloed buiten het politieke vlak. Op het onderzochte terrein zijn uit periode I dan ook geen aanwijzingen gevonden voor een met rechthoekige woonblokken opgezette nederzetting voor kolonisten. Dergelijke „proto-urbane" nederzettingen waren er voor de Bataafse opstand al wel in Xanten en mogelijk ook in Nijmegen 12 . Het begin van de Voorburgse nederzetting is minder spectaculair. 107


Wel maakt de gunstige ligging (droog op de strandwal, halverwege Rijn en Maas), het waarschijnlijk dat er reeds bij het begin van de Romeinse bezetting bewoning was. De weinige dateerbare vondsten uit de greppels zijn echter blijkens Holwerda's verslagen niet ouder dan midden eerste eeuw. De aanleg van de Corbulogracht in 47 of kort daarna zal niet ongemerkt aan de inheems-Romeinse nederzetting voorbij zijn gegaan. In deze tijd nam het aantal soldaten langs de Rijn ook sterk toe, hetgeen een economische stimulans geweest moet zijn. Uit een aantal Voorburgse greppels kwamen „drie verschillende fragmenten van de bekende ovale mat geschilderde bekertjes uit het midden van de eerste eeuw"13, duidend op bouwactiviteiten in deze tijd. Ook de Bataafse en Cananefaatse opstand van 69 na Christus heeft wellicht gevolgen gehad. Bloemers oppert zelfs de mogelijkheid dat er na deze opstand enige tijd een fort bij Voorburg heeft gelegen14. De exacte gevolgen voor Romeins Voorburg blijven echter duister. Het onderling doorsnijden van de inheemsRomeinse greppels15 wijst in ieder geval op verschillende fasen in periode I. De enige aanknopingspunten zijn daarbij tot nu toe Corbulo (47) en het driekeizerjaar (69). Voorlopig kunnen daarom worden onderscheiden: fase Ia (circa 0-47), Ib (47-69) en 1e (70-circa 85). De door Holwerda aan de oudste nederzetting (periode I) toegeschreven sporen zijn raadselachtig (afb. 1). In het onderzochte terrein ontbreken namelijk de rijen paalgaten die zo typerend zijn voor andere inheems-Romeinse nederzettingen. Het houten gebouw met een soort absisvormige uitbouw doet enigszins denken aan een basilica met raadszaal, maar dan wel in zeer primitieve vorm. Wel is er enige gelijkenis met bijvoorbeeld Rijswijk en Ockenburg wat betreft de palissades16. Holwerda schrijft wat dat betreft hoe bij een „dubbele grep" zich „op den bodem van de grep zeer duidelijk de sporen van rechthoekige paalpunten afteekenden"17. Ook in andere inheemse greppels is er „vaak nog aftee108

kening van een palenreeks". Deze greppels waren ten opzichte van het oude loopvlak 0.4 - 0.8 meter diep18. Ze hadden een licht gekleurde vulling en werden door de latere sporen doorsneden. Periode II (circa 85-121) De muntdeskundige J. P. A. van der Vin concludeerde onlangs in Westerheem dat er waarschijnlijk tussen 90-95 plotseling veel munten in Voorburg in omloop zijn gekomen19. Zo'n geldinjectie strookt met de toename van de hoeveelheid terra sigillata uit deze tijd20. Verder zijn zes dakpanstempels van het tiende legioen interessant omdat ze dateren van voor 8921. Het is ook juist in deze periode dat keizer Domitianus het bestuur van de Germaanse provincie van de militairen overdroeg aan burgers, waarbij hij tevens de splitsing Opper- en Neder-Germania maakte. Op een militair diploma uit 82 is nog sprake van één Germania terwijl op een diploma uit 90 de beide Germania's apart vermeld worden22. Het burgerlijk bestuur is dus tussen de jaren 82-90 tot stand gekomen23. Volgens sommige wetenschappers gebeurde dat rond 85 omdat er in dat jaar onder andere een munt met het opschrift „Germania capta" verscheen en keizer Domitianus toen in Germania verbleef24. Byvanck ziet het daarentegen meer als een straf voor de militairen die begin 89 onder Saturninus in opstand waren gekomen25. Het kleine gebied van de Cananefaten moet tot die tijd goed bestuurbaar geweest zijn vanuit de diverse kampen (waarvan misschien één bij Voorburg). Wellicht werden de Romeinse bestuurders bijgestaan door inheemse leiders als Brinno (die misschien wel in Voorburg woonde26). Het is daarbij goed mogelijk dat het gebied lange tijd niet als zelfstandig stamgebied („civitas") werd gezien en formeel bestuurd werd vanuit Nijmegen27. Met de komst van een burgerlijk provinciebestuur konden de omliggende forten echter om principiële redenen geen omvangrijke bestuurlijke hulp meer verlenen. Omdat de afstand tot Nijmegen groot was, moet na 82-90 de behoefte aan een zelfstandige hoofdstad dus


25 M I

H 252

r

©

o

v i "TTTTl

ITTTTV'

..ttm BDI.. 2. Sporen van de Voorburgse periode II met onderaan de palissadegreppel (b) uit periode III en de stenen stadsmuur (a) uit periode IV. Rechts van de stippellijn (f) mogelijke gebouwsporen uit periode IV. Aangegeven is de hoek t.o.v. het noorden.

groot geweest zijn. Mogelijk ging Voorburg onder Domitianus die rol vervullen. Het valt op dat de sporen die Holwerda aan deze periode toeschrijft, een gemeenschappelijke richting hebben die duidelijk afwijkt van de latere bouwrichting. Het gaat naar het schijnt om langwerpige rijtjeshuizen langs een brede hoofdweg die dwars over het oude gebouw met de absis loopt. De huizen aan de linkerkant (het noorden, afb. 2) behoren met zekerheid tot periode II, dat is echter niet zeker voor de in afb. 2 weergegeven sporen aan de rechterkant (het zuiden)28. Uit periode II stammen ook diverse waterputten29. Overigens blijven inheemse scherven in deze periode „het voornaamste gebruiks-

vaatwerk"30. De Romeinse scherven uit de greppels dateert Holwerda voorzichtig „in het laatste deel van de eerste eeuw"31. Periode III (121-eind 2e eeuw) In 120-121 bezocht keizer Hadrianus hoogstwaarschijnlijk Zuid-Holland32. Voorburg heeft haar naam (Forum Hadriani, Hadrianusmarkt) aan hem te danken. Hadrianus werd op zijn reizen vergezeld door ingenieurs en architecten33 en heeft waarschijnlijk opdracht gegeven tot een grote verbouwing van de naar hem genoemde stad. Er ontstond een rechthoekige plattegrond met woonblokken, zoals onlangs in Westerheem uitvoerig is besproken34. Dat het inwoneraantal steeg en er dus 109


3. Het terra sigillata ornament „Rieken 62" („vulhoornornament").

meer monden waren te voeden, valt wellicht ook af te leiden uit de sterke uitbreiding van de agrarische nederzetting in Rijswijk rond 120, enkele kilometers van Voorburg 35 . In deze tijd ontstond ook de belangrijke nederzetting bij Ockenburg36, herleeft het fort in Zwammerdam37 en wordt in Valkenburg een nieuw fort gebouwd38 en in 124 een houten weg aangelegd39. De import van aardewerk neemt in geheel Romeins Zuid-Holland na het keizersbezoek sterk toe40. Voorburg kreeg blijkens haar naam het „ius nundinarum", het rechteweekmarkten te houden 41 . In de greppelvulling van de nieuwe Voorburgse huizen ihjnsula II vond Holwerda onder meer een stuk terra sigillata uit La Madeleine met „vulhoornornament" 42 . Terra sigillata-kenner C. A. Kalee schreef de auteur desgevraagd dat waarschijnlijk het ornament „Rieken 62" wordt bedoeld (afb. 3), hetgeen op oudere produkten van La Madeleine voorkomt en dateert uit circa 115-12543. Dat strookt met het hierboven uitgesproken vermoeden dat de Romeinse ingenieurs kort na het bezoek van Hadrianus in 120-121 aan het bouwen zijn geslagen. Scherven, te dateren tot in het begin van de tweede eeuw, komen bijvoorbeeld ook voor in de vreemde constructie 110

op het erf van huis II.8, in een bij de aanleg van een waterput gegraven gat, in verbouwingsgreppels van huis 1.1 en in de greppels van een rechthoekig gebouw in insula III 44 . De bestaande bebouwing was rond 120 waarschijnlijk zo'n dertig jaar oud, de gemiddelde levensduur van houten huizen45. Interessant is dat de ingenieurs voor de nieuwe Voorburgse gebouwen een afwijkende rooilijn hebben gekozen, waarover verderop meer. Dezelfde nieuwe bouwrichting heeft ook het stenen badhuis. Volgens Reuvens zijn daar vooral stempels van het dertigste legioen gevonden46, daterend van na circa 120. Een tweede fase in periode III vormt vermoedelijk de aanleg van een houten wegdek voor de hoofdweg. Het gaat om circa 20 Romeinse voet brede rijen van elk vier palen, met een afstand van ongeveer 10 voet tussen de rijen. Uit de onderkant van deze paalgaten en de bijbehorende afvoergreppel kwamen „eenige Trajanische-Hadrianische aardewerkfragmenten"47. Dat kan wijzen op een start van deze fase Illb rond grofweg 140. Fase IIIc start met de verschillende verbouwingen die Holwerda rond 150 dateert48. Een belangrijke gebeurtenis in de ontwikkeling van Voorburg was de promotie van gewone „vicus" tot „municipium" tussen 120-16249. Misschien werd de hogere status gesymboliseerd met een omwalling, hoewel de noodzaak van zo'n verdediging dankzij de Pax Romana ontbrak 50 . Stadsmuren waren in die tijd daarom nog zeldzaam. Dat werd pas anders toen bijvoorbeeld in 172-174 de Chauken vanuit zee Belgica plunderden 51 . De angst zat er goed in bij de steden die nu om bescherming schreeuwden. Om chaos te voorkomen werd het zelfs verplicht om de keizer toestemming te vragen voor de aanleg van een stadsmuur52. Voorlopig wordt hier verondersteld dat Voorburg pas na de Chaukische invallen een verdediging kreeg, het begin van periode IV. Periode III bestaat dus ook weer uit diverse fasen, met de voorlopige indeling: lila (121-circa 140), Illb (circa 140-150) en IIIc (circa 150-175).


Periode IV (circa 175-275) Met de bouw van een omwalling wordt hier een nieuwe periode (en bouwrichting) ingeluid. Holwerda vond voor de latere stenen stadsmuur (afb. 2a) een palissadegreppel (afb. 2b) die ten opzichte van het oude loopvlak ongeveer anderhalve meter diep was en op de bodem vierkante paalgaten vertoonde53. Een dergelijke hoge palissade voor een stenen muur is niet gebruikelijk en onhandig bij de verdediging. Daarom wordt hier verondersteld dat de palissadegreppel een voorganger is van de stenen stadsmuur. Opvallend was „het groote aantal groote fragmenten en gave stukken uit deze greppel" die er bij de bouw in terecht zijn gekomen. Mogelijk gaat het om bouwoffers54. Drie van deze stukken zijn door Holwerda gefotografeerd en daardoor terug te vinden in het Rijksmuseum van Oudheden55. Een peervormige pijpaarden kruik wordt door mevrouw M. Brouwer op grond van de bijna geheel verborgen onderlip als een type Stuart 110B gedetermineerd, daterend rond het midden van de tweede eeuw, of misschien nog iets eerder (driedelig oor). De losse scherven stammen volgens Holwerda ook uit deze periode, waarbij het hartvormige profiel van na 150 dateert56. De palissade is dus op z'n vroegst begin tweede helft tweede eeuw aangelegd, wellicht pas na 172-174. Met de palissade hing misschien ook de binnenste gracht samen (afb. 2c), hoewel deze er dan erg dicht tegenaan komt en voor de grote poort niet op gelijke afstand ligt. Uit de onderkant van deze gracht kwamen inheemse scherven en importaardewerk uit de tweede helft van de tweede eeuw57. Achter de palissade kan een aarden wal hebben gelegen, zoals later ook achter de stenen muur lag58. De stenen muur is ruim drie meter achter de palissade gebouwd zodat de palissade tijdens de bouw bescherming bood. Een dergelijke verplaatsing naar achteren was ook nodig indien men gebruik wilde blijven maken van een reeds bestaande gracht. Een stenen muur heeft namelijk in verband met

het grotere gewicht als steun een bredere berm nodig. Mogelijk is de gracht na voltooiing van de muur iets verbreed, waarbij de palissadegreppel deels vergraven werd59. Waarschijnlijk is de buitenste gracht (afb. 2d) pas in een latere fase, wellicht bij de latere bouw van een stenen stadsmuur, aangelegd. Onderin werden namelijk geen inheemse scherven gevonden60. Dit aardewerk was tijdens de aanleg kennelijk nauwelijks meer in gebruik. Verder is de buitenste gracht slordiger aangelegd dan de binnenste (slechte aansluiting voor de poorten). Ook lijken de ingenieurs geleerd te hebben van de binnenste gracht die door het grondwater een beetje was ingezakt61.

4. Schets van de paalfundering van de grote poort, zuidelijke toren. In de twee tussenstukjes veen. Gebaseerd op potloodtekening Holwerda in het archief van het RMO. Maatbalk en noordpijl door de auteur. 111


De afvoergreppel van de hoofdweg is door de buitenste gracht vergraven62. De aanleg van de stenen stadsmuur (begin fase IVb) zou eind tweede, begin derde eeuw gesteld kunnen worden63, een periode waarin relatief veel werd gebouwd. De stenen „Heliniumpoort" 64 , de grootste opgegraven stadspoort, vertoont duidelijk twee bouwfasen. De houten paalfundering is namelijk langs de muur onderbroken door een veenstrookje hetgeen erop duidt dat de twee poorttorens later (fase IVc) tegen de muur zijn aangebouwd (afb. 4)65. Bij de kleine poort wijkt de torenfundering ook af doordat deze binnen de stadsmuur veel dieper gaat66. Als de torens inderdaad achteraf tegen een bestaande muur zijn aangebouwd, zou tevens verklaard zijn waarom de torens nauwelijks uitsteken terwijl dat bij de Romeinse stadspoorten toch gebruikelijk was. Mogelijk was er in eerste instantie dus sprake van een eenvoudige torenloze poort, misschien zelfs een stenen doorgang zonder stenen muur, zoals ook in andere civitas-hoofdsteden is aangetoond 67 . Bij de „Heliniumpoort" kan zelfs gedacht worden aan een eenvoudige triomfboog, zoals bij de Balkernate poort in Colchester68. In insula II vertoont een aantal greppels een afwijkende richting (afb. 2f, rechts van de stippellijn), die samenvalt met het verloop van de stenen noordelijke stadsmuur. Misschien zijn het de resten van een laatste bouwfase. Dakpannen uit Voorburg van het eerste legioen duiden in ieder geval op bouwactiviteiten tussen 212-22269. Blijkens de mijlpaal van Rijswijk bestond Romeins Voorburg nog in het midden van de derde eeuw70. Dat strookt met de opgegraven terra sigillata van Primanus (240260)7'. De laatste derde eeuwse munten zij n van keizer Postumus (259-268) en Claudius II (268-270)72. Rond die tijd zijn de meeste inwoners waarschijnlijk vertrokken en eindigt periode IV. Periode V (circa 275-400) Het aantal vondsten uit de vierde eeuw (periode V) is in het opgegraven gebied zeer gering73. Over continuïteit tot en met de 112

vroege middeleeuwen is ook weinig bekend. Wel loopt de rooilijn van de huidige huizen parallel aan de westelijke Romeinse stadsmuur. Een vergelijkbare richting hebben de percelen in het westen van de Romeinse stad op een kaart van Cruquius uit 1712, met in het oosten een andere richting. Het is echter goed mogelijk dat dit samenhangt met de Romeinse ruïnes en de grachten die volgens Holwerda tot in de veertiende eeuw open lagen74. Een direct verband met een eventuele Romeinse landindeling („centuriatio") is dus nog niet bewezen, zeker omdat in het nabij gelegen Rijswijk de Romeinse landindeling sterk afwijkt van de latere75. Oriëntatie Tot slot van dit korte overzicht nog een intrigerende kwestie: de verandering in de bouwrichting in periode III. Het stichten van een Romeinse nederzetting begon met een ritueel waarbij onder meer met een bronzen ploeg de heilige stadsgrens („pomerium") werd uitgezet76. Hiermee was het werkterrein van de stadsgodin omlijnd en bijvoorbeeld vastgelegd waar de doden begraven zouden worden. Ook werden de hoofdassen van de stadsplattegrond meteen vastgelegd. De Romeinse architect Vitruvius (25 v. Chr.) raadt aan de hoofdassen 45 graden op de heersende windrichting te kiezen zodat de wind niet door de straten kon jagen en gebroken werd op de hoeken van de huizen77. Uitgaande van een westenwind is dat principe onder meer toepasbaar op de Romeinse stad in Xanten (Duitsland)78. Andere auteurs raden een oriëntatie op het noorden aan, evenwijdig met de richting van de aardas. Hyginius wees er daarbij op dat het noorden altijd halverwege het punt van zonsopgang en zonsondergang ligt, zodat het noorden met schaduwstokken makkelijk te vinden was79. Voorbeelden van op het noorden gerichte Romeinse steden zijn Londen, Silchester en Caerwent. Een alternatief uitgangspunt was de natuurlijke gesteldheid ter plaatse, door Hyginius „loei naturae" genoemd. Voor Maas-


9O' 5. Oriëntatie van de hoofdas op de ondergaande zon. Met behulp van een „groma" worden loodrecht hierop lijnen uitgezet.

tricht was dat waarschijnlijk de richting van de Maas80. Bij Voorburg kan gedacht worden aan de langwerpige strandwal die het drassige land doorkruiste en waarop al voor de Romeinse tijd een belangrijke verkeersweg gelegen moet hebben. Een sterk tot de verbeelding sprekende mogelijkheid is tot slot de oriëntatie op de opkomende of ondergaande zon (afb. 5), een methode die bij de klassieke auteurs uitvoerig bediscussieerd wordt8'. De onderliggende gedachte is dat een stad net zoals een mens een geboortedag heeft (Dies Natalis), die met behulp van de zon in de bouwrichting vastgelegd kan worden. Daartoe trekt de stichter op de geboortedag vanuit zijn standplaats een denkbeeldige lijn naar het punt aan de horizon (azimut) waar de zon die dag opkomt. Indien de opgaande zon verscholen' gaat achter wolken of andere barrières kan altijd nog de ondergaande zon als oriëntatie genomen worden (afb. 5). Als fangs de denkbeeldige lijn een straat wordt aangelegd, zal de zon het jaar erop precies op dezelfde datum haar eerste of laatste stralen weer loodrecht in de straat schijnen. Een natuurlijk signaal dat de stad jarig is.

Bij de door keizer Trajanus gestichte stad Timgad (Algerije) schenen de eerste zonnestralen loodrecht in de straten op 18 september, de geboortedag van Trajanus82. In Keulen gebeurde hetzelfde op de geboortedag van keizer Augustus door wie Keulen gesticht is83. In Augst werd vermoedelijk de langste dag van het jaar (zomerequinox, 21 juni) als uitgangspunt genomen84. De Utrechtse astronoom R. H. van Gent was desgevraagd zo vriendelijk om uit te rekenen onder welke hoeken de zon in de Romeinse tijd in Voorburg opkwam en onderging85. Het blijkt dat de zon op 24 oktober, de geboortedag van keizer Domitianus86, in Voorburg onder een hoek van 252.04 (± 0.22) graden onderging87. Dat klopt heel aardig met de richting van de rooilijn van de huizen uit periode II (afb. 2)88. Het is daarom verleidelijk om te concluderen dat op 24 oktober de nederzetting uit periode II gesticht is, waarbij bijvoorbeeld ochtendbewolking de oprichtingscommissie dwong om uit te gaan van de ondergaande zon. Ook kan de avondzon gekozen zijn omdat de bijbehorende richting beter aansloot bij de ligging van de strandwal. 113


Deze gewaagde geboortehypothese zou ook kunnen verklaren waarom de bouwrichting in periode III anders is. Keizer Domitianus was immers een gehate keizer na wiens dood veel herinneringen aan hem vernietigd zijn (damnatio memoriae). Nu keizer Hadrianus waarschijnlijk toch opdracht gaf tot een algehele verbouwing, was het een kleine moeite om bij die gelegenheid, met een schone lei te beginnen. Misschien was de keizer wel persoonlijk voorzitter van de oprichtingscommissie en herinnert de nieuwe richting (circa 72 graden) aan de dag dat hij in Voorburg was. Ook kan echter de aansluiting bij het wegennet of bodemgesteldheid als uitgangspunt genomen zijn89. Vreemd is dat bij de aanleg van de palissade weer een afwijkende richting is gekozen die sterk lijkt op de oude oriëntatie uit periode II90. Misschien durfden de bouwers niet een onder Domitianus met een bronzen ploeg uitgezette heilige stadsgrens („pomerium") te veranderen. Daarbij is een afwijkende bouwrichting van de stadsmuur niet ongewoon, zoals onder meer blijkt uit de zuidoosthoek van de Romeinse stad Xanten en de noordwesthoek van Keulen91. Holwerda ziet de terreingesteldheid als oorzaak: „buiten den muur en grachten".. . . ., „lag de zandgrond reeds op een lager niveau dan binnen de vesting" . . . ., „aan den vorm van deze zandplaat is men althans eenigszins gehouden geweest"92. Ook kan de westmuur loodrecht op de Romeinse weg richting Rijswijk georiënteerd zijn93. Prikkelender is weer een verbinding te leggen met de zon. De opkomende zon scheen namelijk op 31 augustus (verjaardag van keizer Commodus94,180-193) loodrecht door de Heliniumpoort95. De stadsbebouwing moet echter het uitzicht op de opkomende zon belemmerd hebben zodat het alleen zin had als de (nog niet gevonden) oostelijke poort dezelfde richting had. En dat is gezien de niet-haakse ligging van de n n r d m u u r onzeker. Nu lukt het met een lijst verjaardagen al snel om een mooie datum te vinden (op de verjaardag 114

van Domitianus scheen de opgaande zon bijvoorbeeld loodrecht op de twee tempels in Nijmegen)96. Voorzichtigheid met astronomische verklaringen is dus geboden97. Ook de hierboven voorgestelde periodisering heeft geen sterke basis. Het is slechts een werkhypothese die door nieuwe opgravingen verfijnd en verbeterd moet worden. Daarbij dient beseft te worden dat ook het oude opgravingsterrein nog waardevolle informatie kan bevatten98. Hopelijk beseft de feestvierende gemeente Voorburg dat haar grond voor dergelijk onderzoek behouden dient te blijven. Dank aan mevrouw M. Brouwer (RMO) die uiterst behulpzaam was bij het terugvinden van de vondsten en kaarten in het RMO. R. H. van Gent (Utrechtse sterrewacht) was zo vriendelijk de definitieve astronomische berekeningen uit te voeren, na eerste berekeningen door de heer Oort (Sterrewacht Leiden).

Noten 1 Meer details in de scriptie waarop de auteur in de loop van dit jaar in Rotterdam hoopt af te studeren. Jaartallen zijn voorzover niet anders vermeld na Christus. 2 Holwerda 1912, p. 4,1913 p. 16 en 24,1923 p. 24. De inventarisnummers van de vondsten zijn niet gekoppeld aan greppels zodat alles gebaseerd is op een klein aantal opsommingen in de jaarverslagen van Holwerda. 3 Totaal 4143 versierde scherven, Holwerda 1923, p. 109, 110 en 153. 4 Bloemers 1978, p. 92 noot 208, p. 34: 60-70 na Chr.; Haalebos 1977, p. 97: eventueel tot 85. 5 Holwerda 1923, p. 110 (Dr. 29), p. 123 (Terra Nigra uit IB), p. 131 (vroege amphoren etc). 6 Holwerda 1923, p. 143-148. Deze lijst wijkt op sommige punten sterk af van de volgens Van der Vin (1986) in het RMO aanwezige munten (o.a. minder denarii Vespasianus). Enerzijds kon Van der Vin wellicht beter (vgl. begin 3e eeuw) en meer determineren, anderzijds zijn niet alle munten meer aanwezig (waarneming auteur). 7 Reuvens 1827 p. 49. Blijkens de dagboeken van Reuvens zijn er naar schatting grofweg 70 munten uit diverse schatvondsten afkom-


8

9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20

21

22 23 24 25 26 27 28

29 30

stig (soms nog herkenbaar aan de patina). Daardoor zijn met name de munten uit begin tweede en begin derde eeuw oververtegenwoordigd. De auteur hoopt hier binnenkort in „De Beeldenaar" uitvoeriger op terug te komen. Haalebos 1984-85, p. 21 type III; Bloemers 1978, p. 36, 89, 305, nr. 21 en 133, p. 306 nr. 288; Holwerda en Evelein 1911, p. 49 en afb. 47 (linker exemplaar). RMO inventarisnr. h 1925/12.31. Reuvens 1827, p. 27 (27 juli) bij badhuis „tussen puin opdelving". Holwerda 1923, p. 5 en 139. Byvanck 1943, p. 283. Haalebos 1977, p. 179 voetnoot 12. In Nijmegen was slechts 10 procent van het aardewerk inheems. Lezing J. H. F. Bloemers in Voorburg op 8 november 1986. Holwerda 1913, p. 24. Bloemers 1978, p. 92. Holwerda 1913, p. 23 en afb. 1. Bloemers 1978, p. 220 (Rijswijk); Byvanck 1943, p. 420 (Katwijk-Klein Duin) en Holwerda 1938, p. 53 (Ockenburg). Holwerda 1923, p. 25. Holwerda 1915, p. 5. Holwerda 1913, p. 23: diepte 37 tot 0 cm + AP met de Romeinse begane grond op + 78 cm AP. Van der Vin 1986, p. 222 (214 munten, zonder correctie muntschatten, zie noot 6 en V). Holwerda 1923, p. 153 en 163: uit periode I (0-85) slechts 20 stuks versierde t.s., uit periode II (85-121) bijna 600, en ruim 3700 stuks na 121 (periode III e.v.). Holwerda 1923, p. 141. Verder een stempel met het achtervoegsel PF, waarschijnlijk van het tiende legioen (89-ca. 104) = afb. 103 nr. 7; Bogaers 1971, p. 135 noot 53. Byvanck 1943, p. 469. O.a. Bogaers 1960-61, p. 265. Zie bijvoorbeeld Germania 65 (1987), p. 437: nazomer 84. Byvanck 1943, p. 286, 469. Drinkwater 1983, p. 59-60. Brinno werd bij de opstand in 69 door de Cananefaten als leider op het schild geheven (Byvanck 1943, p. 234). Bogaers 1960-61, noot 54 en p. 274, 302 en 308. Deze hebben namelijk niet in Holwerda 1923, afb. 1, de roze kleur die een datering in de „eerste vestingperiode" (hier periode IIIllb) aangeeft. Holwerda en Evelein 191 l,p. 37 (put bij huis 1.1), p. 40; Holwerda 1923, p. 15. Holwerda en Evelein 1911, p. 32, 33 en 37.

31 Holwerda en Evelein 1911, p. 33. 32 Bogaers 1960-61, p. 303; Bogaers 1971, p. 135; Byvanck 1931-47, p. 362 (Vita Hadriani 10.1) en p. 357 (Cassius Dio 69,9); Drinkwater 1983, p. 75. 33 Byvanck 1931-47, p. 291; Byvanck 1931 (deel 1), p. 363 (Vita Hadriani 20,4) en p. 447 (Epitome de Caesaribus 14,4). 34 Buijtendorp 1987. Een gedetailleerde reconstructie verschijnt in het eerste nummer van Kwadrant, 1988. 35 Bloemers 1978, p. 48: „urn 120 n. Chr.". 36 Holwerda 1938, p. 55: „jaar 1 2 0 " . . . . „zeker niet ver mis". 37 Haalebos 1977, p. 56, 288. 38 Bloemers 1978, p. 93; Haalebos 1977, p. 288. 39 Bult en Hallewas 1987, p. 74. 40 Bloemers 1978, p. 93. 41 Bogaers 1960-61, p. 303. Dit recht werd verleend door senaat of keizer (i.c. wellicht Hadrianus). 42 Holwerda 1913, p. 9: ook „eenige fragmentjes van een vroegen vorm van den bekende matbeschilderden beker uit het laatst van de 1ste en het begin van de 2de eeuw", echter „voornamelijk" inheemse scherven. 43 Brief C. A. Kalee 16.11.87: Ornament Rieken, Saaiburg Jahrbuch 8 (1934), Taf. IX. nr. 12. 44 Holwerda 1913, p. 13-14. Interessant is dat de oostelijke greppel van de erfconstructie (huis II.8) de oude richting uit periode 2 heeft, afb. 2 bij e. Verder Holwerda 1912, p. 3, 12, 19-20. Voor nummering huizen en insulae Buijtendorp 1987. 45 Hanson 1978; Bloemers 1978, p. 37. 46 Holwerda 1923, p. 5, 7. Zie verder Buijtendorp 1987, p. 86, afb. 13 en noot 53 en 64. 47 Holwerda 1915, p. 8. Zie verder Buijtendorp 1982, p. 151-152; 1987, p. 79-80. 48 Holwerda en Evelein 1911, p. 34 (insula I); Holwerda 1912, p. 6 (huis II.82). De huizen waren toen weer zo'n dertig jaar oud. 49 Bogaers 1971, p. 128. 50 Alleen grenssteden (zichtbaar voor de vijand), zoals Xanten en Keulen, kregen al vroeg een ommuring. Verder werd Tongeren begin tweede eeuw al ommuurd. 51 Historia Augusta, vita Didii Juliani I, 6-8; Van Es 1981, p. 121. Deze invallen waren niet de enige (Byvanck 1943, p. 294; Haalebos 1977, p. 288-290). 52 Lander 1984, p. 93. Digesta 50.10.6 (Modestinus). Ook Dig. 1, 8, 9 (Ulpianus). Valkenburg en Zwammerdam kregen rond 178-180 een stenen ommuring (Haalebos 1977, p. 289-290). 115


53 Holwerda en Evelein 191 l,p. 25: „komvormige greppel" ± 60 —AP diep met de Romeinse begane grond op circa 80 + A.P. (p. 32); Holwerda 1913, p. 3 en afb. 3; 1915, p.9. 54 Vergelijk Van Es 1981, noot 456. Eén van de stukken is een wierookschaaltje. 55 Holwerda en Evelein 1911, p. 25 en afb. 44e, 45e (RMO inv.nr. h 1925/12.18) en 45i (RMO inv.nr. h 1925/12.13). 56 De sinds 180-190 voorkomende zwart glanzende beker ontbreekt, maar dat kan gezien de beperkte hoeveelheid scherven op toeval berusten. 57 Holwerda en Evelein 1911, p. 19, de zwart glanzende bekers ontbreken. De denarius van Vespasianus (69-79) kan rond 180 nog in omloop geweest zijn, zoals blijkt uit de muntschat van Bargercompascuum. 58 Holwerda 1912, p. 12-13; Holwerda 1913, p. 4 (6.6 meter breed). 59 Holwerda en Evelein 1911, p. 14. 60 Holwerda en Evelein 1911, p. 20. 61 Holwerda en Evelein 1911, p. 14. 62 Holwerda 1914, afb. 1 (vlg. Bloemers 1978, p. 95, noot 241). 63 Bogaers 1971, p. 135. 64 Hier zo genoemd omdat de bijbehorende weg richting Maasmond („Helinium") loopt en de eerstvolgende plaats op de Peutingerkaart volgens Brunsting (1936) ook Helinium heet. 65 Holwerda 1915, p. 9 en afb. 10. De foto op afb. 11 in het verslag over 1911 (= 1923 afb. 22) vertoont een zelfde onderbreking in de vreemde verdikking van de stadsmuur, mogelijk een latere plaatselijke versteviging. Het zou voor de periodisering interessant zijn om de palen uit de naast elkaar liggende funderingen apart dendrochronologisch te dateren. In Hesselbach zijn de poorten ook achteraf tegen de muur aangebouwd. 66 Holwerda 1912, p. 2: ± 70 —AP terwijl de onderkant van de stadsmuur daar op —20 AP ligt (Holwerda en Evelein 1911, p. 15). 67 Frere 1977,p. 100(Camulodunum,Trieren Verulamium); Drinkwater 1983, p. 151 noot 45 (Reims); Lander 1984, p. 123 (Lincoln, Cirencester). 68 Ook in Reims, Butler 1983, 128. 69 Bogaers 1971, p. 135. 70 Bogaers 1971, p. 128. 71 Haalebos 1977, p. 66 voetnoot 70: lijst Holwerda 1923, p. 57 e.v. nr. 2871 (= afb. 84, 14), 3925, 3928, 3931 (= afb. 86, 14), 3934, 3939, 3941, 3950 en 3954 (totaal 11 stuks). Bloemers 1978, p. 96 geeft datering. 72 Holwerda 1923, p. 147-148. 116

73 Bogaers 1971, p. 135 noot 52; Buijtendorp 1982, p. 161 noot 15. 74 Holwerda en Evelein 1911, p. 19. 75 Bloemers 1978, p. 30. 76 Varro, De Lingua Latina, boek V p. 93 (Le Gall 1975, p. 299 noot 4). Servius, Ad Aen. V, 755 (Le Gall p. 299 noot 5). Le Gall 1970 over de oprichting in het algemeen. Idem Dilke 1971, 31-33 (o.a. band met Etrusken). 77 Vitruvius, De Arch. I, 6. 78 Van Es 1981, p. 138, afb. 98. 79 Dilke 1973, p. 56-57; Hyginius Grom. Vetus I, 188. Zie ook Vitruvius, De Arch I, 6. 80 Van Es 1981, p. 146 afb. 108. 81 Nissen 1869, vooral hoofdstuk 6, met name p. 163 e.v. 82 Barthel 1911, p. 111. 83 Klinkenberg 1936, p. 295. 84 Aufstieg und Niedergang von die Römische Welt (ed. E. Temporini) II 5.2, p. 883 noot 36enp. 1185. 85 De eerste berekeningen werden eind 1986 uitgevoerd door de heer Oort uit Leiden. Van Gent baseert zijn berekeningen (23-12-87) op de zonnetheorie van Newcomb en heeft gecorrigeerd voor de kromming van het licht door de aardatmosfeer. Het gaat dus om de zichtbare azimut, enwel uitgaand van het moment waarop alleen (nog) het puntje van de zon zichtbaar is. Dat verschilt grofweg een halve graad met meting bij volledige zon. 86 Suetonius Dom 1.1 en CIL X 444. Der Kleine Pauly, Lexicon der Antike, Band 2, onder „Domitianus". 87 Gemeten met de wijzers van de klok mee ten opzichte van het exacte noorden, uitgaande van een ideale horizon zoals op zee. De dagelijkse verschuiving is volgens Van Gent rond die datum 0.6 graad. 88 Uitgaande van de noordpijl op de kaart in Holwerda 1916 (afb. 1) die het nauwkeurigst lijkt (Buijtendorp 1987, p. 84). 89 Het is dan overigens niet geheel uitgesloten dat de basis voor de nieuwe oriëntatie al vlak na de dood van Domitianus werd vastgelegd, dus reeds onder Trajanus. 90 Theoretisch kan een eerste aarden omwalling tot deze periode behoren, maar dat lijkt zeer onwaarschijnlijk. 91 Van Es 1981, afb. 98 (Xanten) en 99 (Keulen). 92 Holwerda en Evelein 1911, p. 16-17. 93 De Rijswijkse Herenstraat (misschien Romeins) is namelijk ongeveer loodrecht op de westmuur georiënteerd. 94 Der Kleine Pauly, Lexicon der Antike, onder „Commodus".


95 Rond 180 kwam de zon op die dag onder een hoek van 73.67 (±0.23) graden in Voorburg op (berekening Van Gent). 96 Van Es 1981, afb. 117. Rond 85 kwam in Nijmegen de zon 24 oktober op onder een hoek van 107.61 (± 0.22) graden (berekening Van Gent). 97 Zie ook de kritiek van Le Gall 1975 op deze analyses. Verder kunnen de Romeinen meetfouten hebben gemaakt, kan de noordpijl onjuist zijn en zijn Holwerda's kaarten juist in de betreffende insula I niet foutloos (Buijtendorp 1987, p. 81-82). 98 Daarover meer aan het eind van het artikel dat in Kwadrant 1988 (afl. 1) verschijnt. Afkortingen BJ = Bonner Jahrbücher OMROL = Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden RMO = Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Literatuur Barthel, W., 1911. Römische Limitation in der Provinz Africa. BJ 120, 39-126. Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.), „De Bult", eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Bogaers, J. E., 1960-61. Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten. Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 10-11, 263-317. Bogaers, J. E., 1971. Voorburg-Arentsburg: Forum Hadriani. OMROL 52, 128-138. Brunsting, H., 1936. Flenium-Helinium. Mnemosyne ser. 3, 3, 289-304. Buijtendorp, T. M., 1982. Een Romeinse stad bij Voorburg-Arentsburg. Een interpretatie. Westerheem 31, 142-163. Buijtendorp, T. M. 1984. Forum Hadriani, een vergeten Romeinse stad bij Voorburg (boekje bij tentoonstelling in museum Swaensteyn te Voorburg). Bleiswijk. Buijtendorp, T. M., 1987. Romeinse landmeters in Forum Hadriani bij Voorburg. Westerheem 36, 74-96. Bult, E. J., en D. P. Hallewas, 1987. Graven bij Valkenburg II, het archeologisch onderzoek in 1986. Delft. Butler, R. M., 1983. The construction of urban defences. In: J. Maloney and B. Hobley (eds.), Roman urban defences in the west. Council of British Archaeology (CBA) Research Reports 51. London, 125-129. Byvanck, A. W., 1943. Nederland in den Romeinschen tijd. Leiden. Byvanck, A. W., 1931-47. Excerpta Romana; de

bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland I-III. Den Haag. Es, W. A. van, 1981. De Romeinen in Nederland. Haarlem 3 . Dilke, O. A. W., 1973. The Roman Landsurveyors. London. Drinkwater, J. F., 1983. Roman Gaul, the three provinces, 58B.C. - A.D. 260. London. Frere, S. S., 1977. Town planning in the western provinces. Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 58, 87-103. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam-Nigrum Pullum, ein Auxiliarkastell am niedergermanischen Limes. (Cingula 3). Amsterdam. Haalebos, J. K., 1986. Fibulae uit Maurik. OMROL supplement 65. Hanson, W. S., 1978. The organisation of Roman military timber-supply. Britannia 9, 293-305. Holwerda, J. H., en M. A. Evelein, 1911. Opgraving bij Arentsburg te Voorburg. Vereeniging tot het doen van opgravingen in Nederland, verslag over 1910. Den Haag. Holwerda, J. H., 1912. Idem over 1911. Holwerda, J. H. : 1913. Idem over 1912. Holwerda, J. H., 1914. Idem over 1913. Holwerda, J. H., 1915. Idem over 1914. Holwerda, J. H., 1916. Idem over 1915. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg. Een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Holwerda, J. H., 1938. Een Bataafsch dorp op Ockenburgh bij Den Haag. OMROL 19, 11-60. Klinkenberg, J. van, 1936. Die Stadtanlage des Römischen Köln und die Limitation des Ubierlandes. BJ 140/141, 259-298. Lander, J., 1984. Roman stone fortifications. Variation and change form the first century A.D. to the fourth. (British Archaeological Reports int. series 206). Oxford. Le Gall, J., 1970. Les rites de fondation des villes romaines. Bulletin de la Société Nationale des Antiquaires de France (BSNAF), 292-319. Le Gall, J., 1975. Les Romains et 1'orientation solaire. Mélanges d'archeologie et d'histoire de l'Ecolefrancaise de Rome (MEFRA), 287319. Nissen, H., 1869. Das Templum (antiquarische Untersuchungen). Berlijn. Reuvens, C. J. C , 1827-1834. Journaal van de opgraving op Arentsburg, deel I en II (ongepubliceerd dagboek in archief RMO, inventarisnummer R.A. 27-28). Vin, J. P. A. van der, 1986. Munten uit Arentsburg. Westerheem 35, 219-224. Beukelsdijk 26 3021 AH Rotterdam 117


Een Romeins grafveldje aan de Tiendweg bij Naaldwijk Epko J. Bult, Piet van der Hout en Ton Immerzeel In februari 1985 werd aan de Tiendweg in Naaldwijk een put gegraven ten behoeve van de bouw van een bankfiliaal (afb. 1). Tijdens het ontgraven kwamen grote fragmenten Romeins aardewerk te voorschijn die door de kraanmachinist op het stort werden gedeponeerd. Van deze vondst kreeg de heer A.D., verzamelaar van archeologica en woonachtig in het nabijgelegen Honselersdijk, lucht en hij wist een groot aantal scherven te bergen. Van deze vondst werd echter geen melding gemaakt, zodat pas enige dagen later bij routinecontrole van ontsluitingen door leden van de Studiegroep Oudheidkundig Bodemonderzoek Westland enige overgebleven scherven op het stort werden aangetroffen. Uit de inmiddels gelegde contacten met A.D. vloeide voort dat de vondsten tijdelijk voor onderzoek werden afgestaan aan het Westlands Centrum voor Streekhistorie. Gezien het feit, dat vele fragmenten tot nagenoeg complete voorwerpen aaneen gepast konden worden en sommige exemplaren sporen van secundaire verbranding vertoonden, werd vermoed dat op de vindplaats een grafveld heeft gelegen. Nader archeologisch bodemonderzoek in de bouwput bleek nagenoeg onmogelijk doordat de ondergrond bevroren was. In het vlak werden twee houtskoolvlekken waargenomen die mogelijk de bodem van twee graven vormden en in de noordwand van de bouwput werd nog een ondiep kuiltje net onder de bouwvoor waargenomen waarvan de inhoud werd bemonsterd. Een in mei 1985 door het IPP gegraven proefsleuf naast de bouwput leverde geen verdere sporen op die op een Romeins grafveld wezen. In 1987 werd de collectie van A.D. door het Westlands Streekmuseum te Naaldwijk aangekocht. 118

1. De ligging van de bouwput met daarin de sporen van vermoedelijke grafkuilen.

De vindplaats

De vindplaats aan de Tiendweg past goed in het verspreidingsbeeld van de overige Romeinse vindplaatsen in het Westland (afb. 2). Ze ligt ca. 1 km ten zuiden van de Gantel, een belangrijke, in de Romeinse Tijd openliggende geul die vanuit het Helinium in het zuiden tot ver landinwaarts in het noorden reikte. De verspreiding van vindplaatsen op deze oever is lineair. Van Liere verbond hieraan de conclusie dat langs deze strook vindplaatsen ter hoogte van de huidige Middelbroekweg een verhoogde Romeinse weg van de Hoogwerf van Naaldwijk naar Rijswijk zou hebben gelopen. In de Middeleeuwen zou deze weg nog als zodanig in het terrein zichtbaar moeten zijn geweest en daarom opnieuw


als weg in gebruik zijn genomen'. Van deze Romeinse weg is nooit enig spoor aangetroffen. Het terrein waar de vondsten zijn gedaan is op de Topografische kaart blad 37 B te vinden onder de coördinaten 74.90/445.42. Het maaiveld van dit relatief hooggelegen terrein ligt op ca. 10 cm —NAP. De ondergrond bestaat volgens de geologische kaart2 uit kleiafzettingen uit de Duinkerke I transgressiefase op Hollandveen, waaronder Afzettingen van Calais en Oude Strandzanden voorkomen. Het terrein zou zijn afgedekt met Afzettingen van Duinkerke UIA. Van de geconstateerde kuiltjes in het vlak van de bouwput was weinig over. De kuiltjes waren maximaal 50 cm in doorsnede en slechts enige millimeters diep. Uit de wand van de bouwput bleek dat het oorspronkelijke loopniveau waartoe de kuilen behoorden door het spitten van de teellaag was verdwenen; de sporen lagen direct onder de 50 cm dikke bouwvoor. In de ondergrond ontbraken duidelijk zichtbare fosfaten die elders in dit gebied vrijwel steeds in combinatie met nederzettingssporen en -afval worden aangetroffen. De kuil die in de wand waarneembaar was liep nog 15 cm diep door in de ongeroerde ondergrond. De vulling bestond uit houtskool, vuile klei, enkele stukjes wit verbrand bot, klompjes roest en enkele snippers verbrand aardewerk. Van de vulling werd een 25 liter monster meegenomen dat later op de opgraving Valkenburg (Z.H.) werd uitgezeefd en gedetermineerd3. De inhoud van de kuil

De vulling van de kuil werd gezeefd over een 2 mm zeef. Nadat het residu was gedroogd werd de inhoud uitgezocht en gedetermineerd: — Het verbrande aardewerk bestond uit splinters geverfd aardewerk, uitgevoerd in techniek D en is waarschijnlijk afkomstig van een beker van het type Niederbieber 33. — De klompjes roest waren kleine, geoxideerde spijkers met een rechthoekige doorsnede.

— De verbrande botfragmenten werden opnieuw gezeefd en wel over een zeef met een maaswijdte van respectievelijk 10 en 3 mm, teneinde de intactness-rate te bepalen door het gewicht van de fractie bot die op beide zeven blijft liggen op elkaar te delen4. Ondanks de lage waarde bleek het toch mogelijk enkele fragmenten te determineren. Een fragment van een handwortelbeentje kon worden herkend als menselijk, een teenkootje kon worden toegeschreven aan schaap/ geit. — Tussen de verbrande botten bevonden zich ook fragmenten van verbrande schelpen. Deze waren niet nader determineerbaar en zijn zelfs niet goed van het verbrande bot te onderscheiden. — De gedetermineerde houtskoolfragmenten zijn afkomstig van de es (4x), els (2x), iep (lx) en van naaldhout, mogelijk taxus (2x). — Er zijn enige verkoolde zaden in het zeefresidu aangetroffen. De vijf determineerbare zaden zijn alle afkomstig van de paardeboon (Viciafaba). Uit de determinaties is duidelijk dat de waargenomen kuil inderdaad kan worden opgevat als een verschijnsel dat op een grafveld thuishoort. De hoeveelheid aangetroffen gecremeerd bot is gering, 81 gr., terwijl ook de intactness-rate (ca. 5%) laag genoemd mag worden. Van een volwassene blijft bij een goed verlopende crematie ca. 2 kg gecalcineerd bot over. Het is daarom goed mogelijk dat de bemonsterde kuil heeft gediend om de resten in te begraven die waren overgebleven van de brandstapel nadat het merendeel van het menselijk bot daaruit was verzameld om elders te worden bijgezet. Uiteraard kan de onderzochte kuil ook het eigenlijke graf zijn, waarvan het overgrote deel van de gecalcineerde botten door het spitten van de teellaag reeds lang is verdwenen. Uit de vulling kunnen enige conclusies worden getrokken ten aanzien van het toegepaste begrafenisritueel. Uit de vele spijkerfragmenten blijkt dat de dode op een baar of in een kist op de brandstapel werd verbrand. Als dodenmaaltijd werd aan 119


T*

2. De verspreiding van Romeinse vindplaatsen in het Westland (naar Bloemers 1978, bijlage 8). Legenda: 1. oude duinen en strandwallen; 2. geulafzettingen van de Duinkerke I transgressiefase; 3. kleidekafzettingen van de Duinkerke I transgressiefase; 4. Hollandveen en pre-Romeinse geulsedimenten; 4. bebouwde arealen; 6. Forum Hadriani; 7. vindplaatsen uit de Romeinse Tijd; 8. grafveldje aan de Tiendweg.

hem op de brandstapel vlees, waaronder stukken afkomstig van de onderpoot van schaap/geit, meegegeven, alsmede graan. Of de meeverbrande schelpresten ook wijzen op meegegeven voedsel is onduidelijk. Waarschijnlijk bevatte de meegegeven beker drank. De aanwezigheid van deze beker dateert de verbranding overigens in het laatste kwart van de tweede eeuw of de eerste helft van de derde eeuw. 120

De vondsten van het stort

De tabel van afbeelding 3 geeft een overzicht van de ceramiek die door de heer A.D. aan het Westlands Streekmuseum te Naaldwijk is verkocht. Dit is in ieder geval niet de gehele inventaris die destijds door hem werd geborgen. Zo is een incomplete amfoor die tot zijn verzameling behoort, niet in de collectie van het Westlands Streekmuseum aanwezig. Het is evenmin duidelijk uit


hoeveel graven deze collectie afkomstig is. Zeker is dat tenminste twee kuiltjes met de ontgraving zijn verspit (zie boven). De vondsten geven een welkome aanvulling op de gegevens die aan de kuilvulling konden worden ontleend. In de tabel is niet alleen het type aardewerk opgenomen, maar zijn ook een paar kenmerken geregistreerd die aanwijzingen kunnen geven over het toegepaste grafritueel. Zo is aangegeven of er sporen van slijtage op het voorwerp voorkomen. Het ontbreken van dergelijke sporen kan een aanwijzing zijn dat aan de dode nieuwe voorwerpen werden meegegeven.

Nr. Ceramiek

Type

01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27

Drag. 32 Drag. 32 Drag. 32 Drag. 32 Drag. 32 Drag. 32 Drag. 32 Drag. 33 Nb. 24b Drag. 46 Nb.29 Stuart 129 Stuart 129 Nb. 104 Nb. 112A Nb. 112A Nb. 113 Nb. 113 Nb. 53A Nb. 53A Nb. 53A Nb. 53A Nb. 53A Holw. 160 Holw. 160 Holw. 133 —

T.s. T.s. T.s. T.s. T.s. T.s. T.s. T.s. T.s. T.s. Geverfd Gladw. Gladw. Ruww. Ruww. Ruww. Ruww. Ruww. Rotbem. Rotbem. Rotbem. Rotbem. Rotbem. Kustaw. Kustaw. Kustaw. Inheems

Voorwerp bord bord bord bord bord bord bord kom beker kom beker kruik kruik kom bord bord bord bord bord bord bord bord bord bord bord pot pot

Bij brandsporen is aangegeven of het aardewerk sporen van secundaire verbranding vertoont. Secundaire brandsporen laten zich onderscheiden van brandsporen die ontstaan tijdens het pottenbakken doordat er soms grote verschillen bestaan in de verbrandingsintensiteit tussen aan elkaar passende scherven. Brandsporen op de binnenen buitenzijde van de scherven duiden erop dat het voorwerp waartoe ze behoorden op de brandstapel moet hebben gelegen. Roetsporen aan de binnenkant wijzen er eerder op dat houtskool en as in het voorwerp werden gedeponeerd. Roestsporen op aardewerk wijzen op direct contact met ijzer.

Slijt

Roet

Roest

Compleet

+ — + +

bi/bu bi/bu bi/bu bi/bu bi/bu bi/bu bi/bu — bi/bu — ? — — bi/bu — bi — ? bi bi — — bi — — — —

— — — — — — — — — — bi/bu bi/bu bi bi/bu bi bi/bu — bi bi bu bi/bu bi/bu — — — —

ca. 50% <10% <40% ca. 25% <10% <10% ca. 30% ca. 40% ca. 30% ca. 90% ca. 30% ca. 40% ca. 50% ca. 75% ca. 90% ca. 60% ca. 90% ca. 60% ca. 80% ca. 70% ca. 70% ca. 60% ca. 80% <10% <10% ca. 40% <10%

? ?

+ — — + — — + — — — — — — — — — — 7

Opmerkingen

stempel ATT stempel onleesb. afb. 4a

afb. 4b afb. 4c afb.4d afb. 4e afb. 4f tweed, oor afb. 4g dried. oor aft>.4h afb. 4i afb. 4j afb.4k afb. 41 afb. 4m rood rood rood grijs grijs grijs afb. 4n 1 fragment

3. Tabel van het aardewerk van het stort en van de kenmerken die aan het vaatwerk waarneembaar zijn. Gebruikte afkortingen: T.s. = terra sigillata; Gladw. = gladwandig aardewerk; Ruww. — ruwwandig aardewerk; Rotbem. = Rotbemalt; Drag. = Dragendorff (1895); Nb. = Niederbieber (Oelmann 1914); Holw. = Holwerda (1923); bi = binnenzijde; bu = buitenzijde. 121


Indien ze aan de binnenzijde van een voorwerp voorkomen wijzen ze erop dat er resten van de brandstapel in werden bewaard. Roestsporen op binnen- en buitenzijde kunnen erop wijzen dat het voorwerp in scherven in het graf terecht is gekomen. De mate van compleetheid geeft een indicatie of de voorwerpen compleet in de grond zijn gestopt of dat het de begraving van bijvoorbeeld resten van de verbranding betreft. Graf ritueel

Op basis van in de tabel (afb. 3) vermelde kenmerken kan de rol die de voorwerpen in het grafritueel hebben gespeeld nader worden toegelicht. De borden van het type Drag. 32 en de beker Nb. 24b zijn als primaire grafgift op de brandstapel aan de dode(n) meegegeven. Sommige scherven van de borden zijn door en door verbrand en het lijdt geen twijfel dat deze voorwerpen aan hoge hittestraling waren blootgesteld die alleen op de brandstapel kon plaatsvinden. Omdat er soms grote verschillen bestaan in verbrandingsintensiteit tussen aan elkaar passende scherven, moeten de borden op de brandstapel zijn gebroken of in scherven op de brandstapel zijn gelegd. Waarschijnlijk is slechts een deel van de scherven na de verbranding begraven. Het lage percentage van compleetheid wijst daarop. De overige vondsten moeten als secundaire grafgift worden beschouwd omdat ze niet op de brandstapel hebben gelegen en dus niet verbrand zijn, maar pas tijdens het begraven aan de crematieresten zijn toegevoegd. Bij twee borden van het type Holwerda 160 waren stukken gecalcineerd bot, samen met geoxydeerd metaal, aan de binnenzijde van de bodem vastgehecht. De borden zijn zelf niet secundair verbrand en roetsporen komen uitsluitend aan de binnenkant van de borden voor. Roestsporen komen zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde voor, zij het vaak op één helft van het bord. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat deze borden als container werden gebruikt om de resten van de brandstapel en die van de dode(n) in 122

te deponeren. Uit de aan elkaar gekitte fragmenten gecremeerd bot en ijzer is duidelijk dat de dode(n) op een baar of in een kist werd verbrand en dat na de crematie de overgebleven botten niet apart van de overige brandstapelresten zijn verzameld en begraven, maar vermengd bleven met houtskool, spijkers en op de brandstapel verbrand aardewerk. Mogelijk stonden zelfs meerdere borden op elkaar gestapeld in één graf. Het gebruik van de borden als container wordt mede bevestigd doordat de breuken van de scherven van deze borden, in tegenstelling tot die van de verbrande terra sigillata scherven, vers zijn, zodat moet worden aangenomen dat de borden pas tijdens het uitgraven zijn gebroken. Het is bovendien^ zo dat alle borden, met uitzondering van de exemplaren van kustaardewerk die in een grijs baksel zijn uitgevoerd, voor meer dan 60% compleet zijn. Een ander fenomeen is dat op het merendeel van de voorwerpen sporen van slijtage als gevolg van (langdurig) gebruik voorafgaand aan de bijzetting ontbreken. Deze komen alleen bij voorwerpen van terra sigillata voor. Klaarblijkelijk heeft men de dode(n) op de brandstapel overwegend gebruikt aardewerk meegegeven en als secundaire grafgift over het algemeen nieuw vaatwerk in het graf bijgezet. Het aardewerk bestaat voor 37% uit terra sigillata en voor slechts 4% uit inheemse keramiek. Het percentage terra sigillata wijkt daarmee beduidend af van de percentages terra sigillata die in de aardewerkassemblages van agrarische nederzettingen in de omgeving worden aangetroffen5. Daar komt dit percentage nimmer boven de 15% en bedraagt het aandeel inheems aardewerk ca. 50% of meer. Dit geeft aan dat speciaal de relatief kostbare terra sigillata, zij het in gebruikte staat, aan de dode(n) op de brandstapel werd meegegeven. Ook met betrekking tot de functie van de voorwerpen is er een groot verschil met aardewerkassemblages uit nederzettingen: 66% van de voorwerpen uit het grafveld bestaat uit borden, een percentage dat in


D

H

N

M

4. Een selectie van de geborgen vondsten. Voor de beschrijving van de voorwerpen wordt verwezen naar afbeelding 3, waar in de kolom opmerkingen wordt verwezen naar de hier afgebeelde voorwerpen. 123


dezelfde orde ligt als bij het grafveld van Wijk bij Duurstede, waar ca. 78% van het aan de doden meegegeven vaatwerk uit borden bestond6. In agrarische nederzettingen ligt het percentage borden juist weer erg laag. Indien het waar is dat tot de oorspronkelijke collectie van de heer A.D. ook de hals van een grote amfoor behoorde, dan is het goed mogelijk dat dit fragment ertoe diende de plaats van één der graven aan het toenmalige maaiveld te markeren bij wijze van zerk. Deze gewoonte werd elders in het Romeinse Rijk veelvuldig toegepast. De datering van het grafveld

Het gevonden aardewerk geeft een globale datering van het grafveld. Hoewel de meeste typen over een vrij lange periode in gebruik zijn geweest, hebben we de indruk dat het grafveld aan de Tiendweg vooral in de late tweede eeuw en vroege derde eeuw moet worden gedateerd. Tot de vroegste vondsten moeten de beide gladwandige kruiken worden gerekend, die tussen 70 en 150 AD worden gedateerd7. Drag. 46 wordt eind tweede eeuw gedateerd8, Drag. 33 op grond van het ontbreken van een groef op de binnenwand na 175 AD9, Drag. 32 en Nb. 24b na 150 tot diep in de derde eeuw10. Het stempel op de bodem van de Drag. 32 is waarschijnlijk toe te schrijven aan de pottenbakker Attianus uit Rheinzabern en moet ook worden gedateerd in de late tweede tot vroege derde eeuw". Ook de Niederbiebertypen 112A en 113 worden overwegend gedateerd in de tweede eeuw tot 260 AD12 of zelfs nog daarna. Het is met name interessant te letten op de hoeveelheid borden van het type Drag. 32 en het ontbreken van zijn voorganger, Drag. 31, terwijl ook Nb. 111 ontbreekt en zijn opvolger Nb. 112A wel is vertegenwoordigd. Van Drag. 32 en Nb. 112A wordt aangenomen dat ze in het begin van de derde eeuw hun voorgangers hebben verdrongen13. Dit betekent dat een groot deel van de vondsten uit de derde eeuw moet dateren. Conclusies

- Hoewel één menselijk botje een mager 124

bewijs voor het aantonen van een grafveld vormt, is op grond van de samenstelling van de kuilinhoud en op grond van de gevonden aardewerkassemblage en de aan de voorwerpen geconstateerde kenmerken aannemelijk gemaakt dat er inderdaad een Romeins grafveld(je) aan de Tiendweg heeft gelegen. Dit grafveld moet worden gedateerd in de late tweede en het begin van de derde eeuw. - De doden werden op een met spijkers getimmerde baar of in een kist op de brandstapel verbrand. Tot de grafgiften op de brandstapel behoorden terra sigillataborden en geverfde bekers. Ook werd een dodenmaaltijd op de brandstapel meeverbrand. De brandstapelresten werden na de crematie in een grafkuil begraven. Deze vorm van dodenbestel staat bekend onder de naam Brandgrubengraber en was in de Germaanse provincies gebruikelijk vanaf de tweede helft van de tweede eeuw tot in het derde kwart van de derde eeuw14. Soms dienden één of meerdere borden als container voor de brandstapelresten. Er zijn geen aanwijzingen dat men de gecremeerde botten uit de asresten heeft geselecteerd en apart heeft begraven, zoals bij het grafveld van Valkenburg werd aangetoond15. - Het grafveld aan de Tiendweg ligt op nog geen 25 m van de huidige Middelbroekweg. Dit onderstreept de hypothese van Van Liere dat er een Romeinse weg onder de huidige Middelbroekweg ligt. Het is namelijk in de Romeinse tijd gebruikelijk om grafvelden buiten de nederzettingen langs wegen te situeren16. - Het grafveld aan de Tiendweg toont aan dat grafvelden behorende bij inheemse agrarische nederzettingen uit de Romeinse tijd in West-Nederland archeologisch moeilijk traceerbaar zijn en gemakkelijk over het hoofd kunnen worden gezien doordat de sporen die ze nalaten klein en ondiep zijn en ook het grafveld klein in omvang kan zijn. Het verdient aanbeveling om bij het aantreffen van „verdachte" kuiltjes de inhoud ervan integraal te bemonsteren en te zeven met een minimum gaaswijdte van 2 mm.


Noten 1 Van Liere 1948, p. 15. 2 Van Staalduinen 1979. 3 Een groot deel van de determinaties kon worden verricht dankzij de steun van specialisten in dienst van de Stichting Onderzoek Romeinse bewoning Valkenburg (Z.H.), te weten J. Hoevenberg (aardewerk), P. van Rijn (hout), E. Smits (menselijk bot), M. Verhagen (dierlijk bot), J. E. Dilz en R. Hanegraaf (beiden tekenwerk) en J. P. Pais (zaden) van het A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam. M. Brouwer van het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) was zo vriendelijk het concept van dit artikel van de nodige kritische kanttekeningen te voorzien. De collectie aardewerk werd door S. Dekker, conservatrice van het Westlands Streekmuseum te Naaldwijk, bereidwillig voor onderzoek ter beschikking gesteld. 4 Maat 1985, p. 419. 5 Bloemers 1978, afb. 33. Het percentage terra sigillata in de nabijgelegen nederzetting op de Hoogwerf van Naaldwijk bedraagt 9.3%. 6 Verwers 1975, p. 115. 7 Stuart 1977, p. 53. 8 Oswald en Pryce 1966, Taf. 55, 24. 9 Oswald en Pryce 1966, Taf. 51, 17. 10 Oelmann 1914, p. 22, 32. 11 Op Valkenburg de Woerd is eveneens een stempel van Attianus op de bodem van een Drag. 32 bord aangetroffen. Zie Bloemers enSarfatij 1976, p. 151. 12 Brunsting 1937, p. 40. 13 Brunsting 1937, p. 40 en 154-156; Baatz 1973, p. 86; Verwers 1975, p. 121. 14 Nierhaus 1959, p. 25. 15 Bult en Hallewas 1986, p. 35. 16 Van Es 1981, p. 207.

Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.) „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Brunsting, H., 1937'. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam. Bult, E. J., en D. P. Hallewas, 1986. Graven bij Valkenburg. Het archeologisch onderzoek in 1985. Delft. Es, W. A. van, 1981. De Romeinen inNederland. Bussum3. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Liere, W. J. van, 1948. De bodemgesteldheid van het Westland. (Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen 54). 's-Gravenhage. Maat, G. J. R., 1985. A selection method of Human cremations for Age and Sex determinations. XII International Anatomical Congress 1985 in London. Nierhaus, R., 1959. Das römische Brand- und Körpergraberfeld ,,Auf der Steig" in Stuttgart-Bad Canstatt. (Veröffentlichungen des Staatlichen Amtes für Denkmalpflege Stuttgart, Reihe A, 5). Stuttgart. Oelmann, F., 1914. Die Keramik des Kastells Niederbieber. (Materialien zur römisch-germanischen Keramik 1). Frankfurt am Main. Oswald, F., en T. Davies Pryce, 1966. An Introduction to the Study of Terra Sigillata, treated from a Chronological Standpoint (herdruk). London. Staalduinen, C. J. van, 1979. Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1 : 50.000 Blad Rotterdam West (37W). Haarlem. Stuart, P., 1977. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. (Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen 6; herdruk). Leiden. Verwers, W. J. H., 1975. Roman Period Settlement Traces and Cemetery at Wijk bij Duurstede. Berichten van de Rijksdienst voor Literatuur het Oudheidkundig Bodemonderzoek 25, 93Baatz, D. 1973. Kastell Hesselbach und andere 132. Forschungen am Odenwaldlimes. (LimesforAbbenesstraat 9 schungen 12). Berlin. 1071 SL Amsterdam Bloemers, J. H. F., en H. Sarfatij, 1976. A Roman Settlement at De Woerd, ValkenMonsterseweg 52 burg (South Holland), Report I: The Pot2691 JH 's-Gravenzande ters' Stamps. Berichten van de Rijksdienst Zandeveltweg 54 voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 26, 133-161. 2692 AV 's-Gravenzande

125


Sociale en economische betekenis van begraven hofsteden in Delfland Epko J. Bult De laatste 25 jaar zijn vele laat-Middeleeuwse door grachten omgeven (versterkte) huizen in het Maasmondgebied gelocaliseerd en archeologisch onderzocht'. Karakteristiek voor dit onderzoek is het vinden van boerderijresten, die in tijd aan de 'kasteelachtige' bouwwerken voorafgaan, synchroon daarmee zijn en deze in tijd vaak overleven. Dit wijst erop, dat aan de (versterkte) huizen niet uitsluitend een militaire functie moet worden toegeschreven, maar dat ook andere factoren belangrijk zijn. In de Nederlandse literatuur is altijd veel aandacht geschonken aan de typo-chronologische aspecten van het kasteelonderzoek, zonder dat dit tot een samenvattend archeologisch overzicht heeft geleid2. Daarbij stonden de militaire aspecten centraal in de verklaring waarom nieuwe vormen in gebruik kwamen. Het kasteel werd bovendien tot zelfstandig studie-object, getuige de installatie van een aparte leerstoel kasteelkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. In dit artikel wil ik het belang aantonen van het bestuderen van kasteelachtige sites in hun regionale, sociaal-politieke en agrarisch-economische context3. Dit betekent, dat de discipline van de kasteelkunde moet worden geïntegreerd in aanverwante wetenschappen als geschiedenis, historische geografie, nederzettingsarcheologie, zoöarcheologie en botanie. Kastelen vormen namelijk een geïntegreerd onderdeel van het nederzettingssysteem van een regio; ze staan aan de top van de sociale hiërarchie van agrarische nederzettingen. In dit artikel zal voor dit type nederzetting de term begraven hofstad" worden gebruikt. Hieronder worden sites verstaan, die uit een al dan niet opgehoogd platform bestaan, dat wordt omgeven door een gracht, die breder is dan noodzakelijk voor de waterhuishouding van de omgeving5. 126

In het holocene gedeelte van Nederland is een sloot rondom het huis breder dan 4 a 5 m te beschouwen als een gracht. Het eiland kan opstallen hebben met een agrarische of woonfunctie. Militair-strategische elementen als weergangen, hoektorens, een ophaalbrug en een donjon kunnen aan het complex zijn toegevoegd. In de praktijk blijkt er een continuüm te bestaan in de hoogte van het platform, waarop de gebouwen staan en in het aantal en de aard van de verdedigbare elementen. De traditionele classificatie van de kastelen is gebaseerd op de hoogte van het platform en de vorm van het eiland6, terwijl voor België een classificatie, gebaseerd op de vorm van de gracht, is ontworpen7. Deze classificaties zijn uitsluitend gebaseerd op de morfologie van de complexen en daarom ontoereikend om de sociale, politieke en economische aspecten van begraven hofsteden te beschrijven. Systematisch onderzoek naar de archeologische kenmerken van deze abstracte begrippen staat nog in de kinderschoenen, zodat het zinloos is daarop een nieuwe typologie te baseren. Dit artikel wil dan ook slechts de mogelijkheden laten zien, die er bestaan het 'kasteel' met andere ogen te bekijken. Het bouwen van versterkingen is een regaal, een koninklijk recht, dat in deze streken sedert de lle eeuw was voorbehouden aan de graven van Holland, die dit privilege konden verlenen aan hun naaste familie en trouwe lieden. Een begraven hofstad is daarom vanouds de woning van een edelman, symbool bij uitstek van de feodalisering van de maatschappij. In de 15e eeuw werden de verdedigbare huizen meestal aangeduid als ridderhofstad8. Nu is de inhoud van het begrip adel, edelman, ridder of welgeboren man gedurende de late Middeleeuwen aan verandering onderhevig. Aanvankelijk waren deze begrippen nagenoeg synoniem9. Het begrip


welgeboren man betekende, dat de betreffende persoon van adellijke geboorte was en ook door anderen in de samenleving als edele werd geaccepteerd, doordat hij er een adellijke leefwijze op na hield. Een adellijke leefwijze hield in, dat men zich onthield van handenarbeid, nijverheid of handel, woonde op een kasteel of riddermatige hofstede, de jacht bedreef en (militaire) diensten vervulde voor de landsheer. De inkomsten bestonden uit opbrengsten uit eigen landerijen, geïnde pacht en tienden

van ambachten en heerlijkheden10. Later treft men personen aan, die de jure welgeborene zijn door hun afstamming uit een adellijke familie in de manlijke lijn, zonder dat men nog in staat is om er een adellijke leefwijze op na te houden. Hun aantal is in de 14e en 15e eeuw omvangrijk en de facto leefden zij gewoonlijk als boeren". Het verschijnsel van deze weigeborenen in engere zin kan als een gebruikelijk degeneratieproces worden opgevat, dat optreedt als een stand zijn functionele bepaaldheid gaat

vv

vVvVvVvVvVv vV.vV vvvvvvvvvvvvv VV VV VV V V V V V V V V V V V v -• v v v V V V V VV V V V VV V V

v vv vvvvrv

II I II,

IV.". V U

4 ^V-.5

«6 O7

1. De verspreiding van begraven hofsteden in Midden-Delfland en directe omgeving in de late Middeleeuwen. Legenda: 1. kleidek- en geulafzettingen uit het midden van de 12e eeuw; 2. pre-Romeinse kleidek- en geulafzettingen; 3. Hollandveen en pre-Romeinse geulafzettingen; 4. Midden-Delfland; 5. dijken; 6. begraven hofstad; 7. mogelijke begraven hofstad. ffl


OUDE

CAMPSP010ER KRALINGER POLDER

2. Perceelsgrenzen en ambachtsgrenzen in de Oude Campspolder, de Kralingerpolder en de Dorppolder. Bij het uitzetten van de verkaveling is de breedte van de percelen aanvankelijk bepaald op 60 roeden. Legenda: 1. hedendaagse sloot, passend in het 60 roedensysteem; 2. sloot passend in het systeem, niet (meer) aanwezig; 3. hedendaagse sloot; 4. Ambacht Dorp.

verliezen, maar blijft voortbestaan in een alleen door geboorte bepaalde maatschappelijke groep12. Volgens Emmens zouden vele oude Westlandse boerengeslachten uit de kring der weigeborenen zijn voortgekomen13. Dit heeft er toe geleid, dat in de 14e eeuw een nieuwe sociale klasse werd gevormd, de ridderschap, waarin lieden werden opgenomen die een feodale relatie tot de landsheer hadden en hem dienden als „ridderschap", d.w.z. hem met raad en daad bijstonden14. Hoewel de toetreding tot deze klasse in principe open was, zullen de meeste ridders zijn gerecruteerd uit adellijke geslachten. Uit deze maatschappelijke ontwikkelingen blijkt, dat een belangrijke vraag die bij het onderzoek naar begraven hofsteden moet worden gesteld is of deze geleidelijk zijn geÍvolueerd vanuit gewone boerderijen, vanuit boerderijen die mogelijk al specifieke karaktertrekken bezaten, waarmee ze zich onderscheidden van de gewone 128

agrarische bedrijven, of dat ze ontstonden op maagdelijke grond. Ook de latere ontwikkelingen, die begraven hofsteden doormaakten, geven belangrijke informatie over het toe- of afnemende belang van een begraven hofstad en haar bewoners. Het archeologisch onderzoek zou zich moeten richten op de (d)evolutie van de bewoning van dergelijke plekken in zijn complete verscheidenheid en zich niet moeten beperken tot de bestudering van bouwfasen en de typo-chronologische ontwikkeling van 'kasteel'plattegronden. Begraven hofsteden in hun sociaal-economische en politieke context kunnen op regionaal, op lokaal en op site-niveau worden bestudeerd. Eerst zal het verspreidingspatroon van begraven hofsteden ten noorden van de Maas in Midden-Delfland worden geanalyseerd aan de hand van de bewoningsgeschiedenis. Vervolgens zal de sociaal-politieke rol van de begraven hofstad Polanen in het ambacht Monster worden belicht. Daarna zullen enige op-


merkingen worden gemaakt over de archeologische verschijnselen die men veelal tegenkomt bij opgravingen van begraven hofsteden in West-Nederland. Tenslotte illustreert wederom Polanen op site-niveau de relaties met de agrarische economie, de sociale status van haar bewoners en de wijze waarop deze nederzetting door haar eigenaren werd gebruikt. Het regionale niveau: Midden-Delfland

Midden-Delfland is in de Middeleeuwen ontgonnen vanuit domaniale centra bestaande uit één of meerdere hoven van waaruit boerderijen (mansi) in het pas ontgonnen gebied werden gebouwd. Een historisch-geografische analyse gebaseerd op een archeologische veldkartering15 leverde een interessant verspreidingspatroon van begraven hofsteden op. Deze bleken alle te liggen in het door de Duinkerke III transgressiefase overstroomde gebied (afb. 1). Deze 12e eeuwse overstromingen hadden een grote invloed op het gebied, maar leidden niet tot een breuk in de bewoning16. Herontginning van het overstroomde gebied was noodzakelijk; het ontwateringssysteem moest worden aangepast en er moesten dijken worden gebouwd. C. Hoek heeft gesuggereerd, dat de Hollandse graaf voor de herstelwerkzaamheden onvoldoende gelden bezat en daarom financieel draagkrachtige lieden uit niet overstroomde gebieden heeft aangetrokken om hem daarbij te steunen. Uit historische bronnen uit het midden van de 13e eeuw blijkt namelijk de aanwezigheid van verschillende families in dit gebied, die oorspronkelijk in het duingebied ten noorden van de Rijn en op de zandgronden in centraal Nederland voorkomen17. Helaas ontbreekt het aan voldoende historische bronnen uit het midden van de 12e eeuw om te bewijzen, dat deze families direct na de overstromingen zich hier hebben gevestigd. Sommige van deze families blijken in de 13e en 14e eeuw op begraven hofsteden te wonen. Klaarblijkelijk hadden ze in ruil voor hun investeringen grond en privileges, zoals het mogen bouwen van begraven hofsteden, ontvangen.

Sommige van deze begraven hofsteden lijken een belangrijke rol te hebben gespeeld in de ontginning van het overstroomde gebied. Dit gebied werd systematisch herontgonnen in percelen van 60 roeden breed (afb. 2). De ligging van Huis ten Dorp en de ligging van het hof, dat later in het bezit van de Duitse Orde is gekomen, wijken af van de ligging van de overige boerderijen in dit gebied. In het midden van de 12e eeuw lagen deze sites al in het midden van hun percelen, in tegenstelling tot de gewone boerderijen, die toentertijd werden gebouwd langs de dijken en kanalen, die het herontgonnen gebied begrensden. Wanneer Huis ten Dorp, een begraven hofstad met een verdedigbaar huis op een motte, werd gebouwd, is niet bekend. Later, zoals vaak voorkomt bij belangrijke begraven hofsteden, woonden de ambachtsheren op dit huis. De grenzen van hun ambacht vallen grotendeels samen met de oorspronkelijke sloten uit het 60 roeden brede verkavelingspatroon uit de 12e eeuw. Dit geeft een extra argument om te veronderstellen, dat begraven hofsteden in deze regio een rol hebben gespeeld in de ontginning van het overstroomde gebied. Het lokale niveau: Monsterambacht Polanen in Monsterambacht kan als een goed voorbeeld dienen van de rol die een begraven hofstad op lokaal niveau in een buurtgemeenschap kan spelen. In 1295 wordt Polanen voor het eerst genoemd in een oorkonde van graaf Floris V. Hij schonk „dat ghoet van Polaen metter w o n i n g h e " aan Philips van Duivenvoorde 1 8 . Polanen was in die tijd nog niet zo belangrijk voor de nieuwe bezitter. Philips van Duivenvoorde veranderde zijn naam bij het verwerven van dit bezit namelijk niet in „Van Polanen", terwijl dat in die tijd wel gebruikelijk was bij belangrijke bezitsverwervingen. Philips' zoon, J a n I, ging zich echter wel „Van P o l a n e n " noemen. Hij was het ook, die het „ghoet van P o l a e n " verder uitbreidde. Tussen 1304 en 1342 zag hij kans om r o n d o m zijn behuizing tienden te ver129


3. De verspreiding van hofsteden in Monsterambacht ca. 1378. Legenda: 1. hofstad met bijbehorend landleenroerig aan ofbehorend tot Polanen; 2. leenroerig land aan Polanen; 3. overige hofsteden; 4. overige hofsteden, locatie onzeker; 5. grondbezit in eigendom van Polanen; 6. grondbezit dat in de 17e eeuw aan de boerderij Polanen toebehoorde.

werven en ook het windrecht van de Monsterse korenmolen en de inkomsten uit het Monsterse ambacht kwamen in zijn bezit". Volgens de historicus Brokken was zijn aankoopbeleid er op gericht om uitgaande van een verworven recht of goed, systematisch belendende goederen en rechten te verwerven, zodat er een aaneengesloten goederencomplex ontstond20. Uit een reconstructie, die gebaseerd is op het register van metingen van 137821, op de grafelijke lenen en op de lenen van de Lek en Polanen22 kan het bezit in handen van de familie van Polanen in het ambacht Monster, al dan niet in leen opgedragen aan een hogere iistantie, worden gesteld op ruim 200 morgen (meer dan 170 ha). Afb. 3 illustreert, dat Polanen op lokaal niveau een 130

grote invloed heeft gehad op sociaal-politiek terrein23. Lokale grondbezitters spiegelden zich graag aan de lokale heerser door een persoonlijke relatie in de vorm van een feodale band met hem aan te gaan en daarbij hun bezit in leen aan hem op te dragen. Dit heeft er toe geleid, dat in de directe omgeving van het goed Polanen vele kleine lenen ontstonden. Tevens blijkt deze invloed af te nemen naarmate de afstand tot het stamhuis toeneemt, want in de periferie van het ambacht komen aanmerkelijk minder leengoederen van Polanen voor. Het is duidelijk, dat een studie van begraven hofsteden zich niet kan beperken tot morfologische of militaire aspecten. Er moet vooral worden gelet op diachrone


aspecten van economische en sociale aard. Zo groeiden de heren van Polanen in het begin van de 14e eeuw van een vrij onbelangrijke adellijke tak uit tot lokale machthebbers en tot invloedrijke personen aan het grafelijke hof. In de tweede helft van de 14e eeuw is hun lokale invloed al weer tanende, mede doordat zij het zwaartepunt van hun activiteiten verplaatsten naar Brabant. Formatieprocessen

Bij de bestudering van begraven hofsteden moet rekening worden gehouden met de wijze waarop deze complexen werden gebouwd, uitgebouwd en afgebroken. Deze processen hebben namelijk grote gevolgen gehad voor de archeologische overblijfselen ervan.

Voor zover is vastgesteld, begon men altijd met het graven van de funderingssleuven voor het hoofdgebouw. Nadat de muren een eind boven het maaiveld waren opgemetseld (afb. 4a), werd de gracht rondom het aan te leggen erf gegraven en de daarbij vrijgekomen grond op het eiland gestort. Hierdoor rees het platform 1.5 tot 2 m in hoogte (afb. 4b). Met dit niveau als uitgangspunt kon de aanleg van een kelder plaatsvinden. Problemen in de kelder met de gewoonlijk hoge grondwaterstand werden zo vermeden. Het was niet strikt noodzakelijk dat het eiland geheel ommuurd werd. Indien de eigenaar over voldoende financiële middelen beschikte, werden meerdere gebouwen langs de binnenrand van de gracht aan het complex toegevoegd, aldus een omsloten binnenplaats vormend.

phaae A

phosQ B

phaee C

phase D

(•:-!•:•:•:•:•!•:$

-«va?

miim* 4. Opeenvolgende stadia waarin op een begraven hofstad wordt gebouwd. Legenda: 1. muurwerk; 2. puinlaag en defacto afval; 3. met water gevulde gracht/sloot; 4. oorspronkelijk loopniveau. 131


5. Polanen. Plattegrond van alle gebouwsporen die tijdens de opgravingen zijn aangetroffen. Legenda: 1. muurwerk; 2. prehistorische grondsporen; 3. gracht- en slootvullingen.

De buitenmuur aan de grachtzijde moest vaak dieper worden gefundeerd vanwege de eenzijdige druk van de ophogingslaag op het eiland. De zijmuren en de muur aan het binnenplein werden zelden dieper gefundeerd dan de vaste, natuurlijke ondergrond onder ^e ophogingslaag (afb. 4c). Afvalkuilen op het binnenterrein werden eveneens zelden dieper dan de natuurlijke 132

ondergrond uitgegraven, alleen water- en beerputten werden vaak dieper dan dat niveau ingegraven. Tussentijdse caesuren in de bewoning werden veroorzaakt door oorlogshandelingen, zoals ten tijde van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten en de Tachtigjarige Oorlog, die er toe konden leiden dat (delen van) de bebouwing werd(en) verwoest. Nadien


werden vaak nieuwe gebouwen op het eiland gezet of de ruĂŻnes herbouwd. Voor de meeste begraven hofsteden geldt dat ze na een groeiperiode een fase hebben gekend, waarin achteruitgang optrad en in opeenvolgende fasen gebouwen van het complex verdwenen voordat uiteindelijk alle bebouwing werd gesloopt. De muren werden voorzichtig afgebroken, zodat de hele stenen konden worden verkocht of worden hergebruikt in de nabijgelegen boerderijen. De vraag naar grond was in West-Nederland zo groot dat de grachten werden gedempt met het sloopafval en de grond waarmee eertijds het maaiveld op het eiland werd opgehoogd. Vandaag de dag is er van een voormalige begraven hofstede dan ook niet veel meer over dan een nauwelijks verhoogd terrein, hooguit (ten dele) omgeven door een drainagegreppel of sloot langs de buitenrand van de voormalige gracht (afb. 4d). Het gevolg van het hierboven beschreven bouwproces is dat archeologisch onderzoek van sociaal-economische en militaire aspecten van begraven hofsteden op sommige punten ernstig wordt bemoeilijkt. Zo kunnen de sporen van een aan de fase van de begraven hofstad voorafgaande bewoning door de aanleg van de gracht zijn vernietigd, waardoor het onderzoek naar de oorsprong van die begraven hofstad wordt bemoelijkt. Doordat de ophogingslaag van het eiland later voor het dempen van de gracht werd gebruikt, zijn alle sporen die daarin aanwezig waren bij het afgraven van het plateau ook verdwenen. Dit betekent dat in het algemeen alleen de sporen van het hoofdgebouw bewaard zijn gebleven, omdat dit gebouw vanaf het niveau van het oude maaiveld werd gefundeerd. Ook de muren langs de grachtkant zijn vaak bewaard gebleven. Latere uitbreidingen, die vanaf het niveau van de binnenplaats werden gefundeerd, zijn over het algemeen verdwenen. De meeste plattegronden van begraven hofsteden vertonen daarom lege binnenterreinen. Hierdoor wordt het onderzoek naar de ontwikkeling van begraven hofsteden ernstig bemoeilijkt, evenals

de studie naar de functionele geleding van deze complexen. Voor informatie over de functionele geleding, sociaal-economische aspecten, etc. is men aangewezen op de ruimtelijke verspreiding van afval in de gracht, in waterputten, beerputten en in stortkokers. De opgraving van Polanen bij Monster illustreert dat op deze manier toch archeologische gegevens kunnen worden achterhaald omtrent de verdwenen gebouwen en hun gebruik. Bovendien blijkt het ook mogelijk de sociale, economische en politieke rol van de bewoners te belichten. Het site-niveau: Polanen Polanen werd in 1295 of kort daarvoor gebouwd in het ambacht van Monster, o p de r a n d van een strandwal en de daarachter gelegen strandvlakte, die was opgevuld met Hollandveen en klei. In 1981 werd een noodopgraving uitgevoerd, omdat de grond w a a r o p het Middeleeuwse huis stond tot o p 4 a 5 m diepte ten behoeve van de tuinbouw zou worden vergraven. De lokatie van dit huis was bekend door het proefonderzoek dat Renaud in 1940 op die plek heeft uitgevoerd 2 4 . In een beleningsakte van 1345 werd het hele complex omschreven als „die huysinghe tot Pollanen, beyde boven ende beneden, ende met den heemwerf daer sy o p staet ende met den oude hove binnen den uyterste grafie" 2 5 . Klaarblijkelijk werd de begraven hofstad gebouwd in de nabijheid van een reeds bestaande boerderij. Hiervan zijn helaas geen resten o p het opgegraven terrein aangetroffen, evenmin als van de boerderij die bij het versterkte huis moet hebben gestaan. D a a r d o o r is het niet mogelijk informatie te krijgen over de (agrarische) achtergrond, waaruit een begraven hofstad als Polanen is voortgekomen. De opgegraven bewoningssporen bevinden zich o p eilanden en in grachten r o n d o m deze eilanden. Het oudste eiland ligt aan de landzijde van de strandwal en wel juist aan de voet ervan. Het eiland meet ca. 42 x 29 m. De gracht, die het eiland omgeeft, is ca. 12 m breed. Deze lager gelegen lokatie werd gekozen om de grachten van voldoende water te kunnen voorzien. Op de 133


gracht gracht gracht gracht

bij bij bij bij

gebouw A gebouw B gebouw E slachtplek

totaal

Rund

Schaap

Varken

Wild

Aantal

45.0% 35.3% 48.8% 56.4%

28.9% 35.3% 29.8% 33.3%

22.4% 17.9% 19.7% 9.3%

3.7% 11.4% 1.7% 1.0%

294 184 1186 204

47.6%

30.6%

18.8%

2.9%

1868

6. Verdeling van zoogdierbotten over de grachtsegmenten voor de gebouwen A, B en E, en voor de slachtplek naast gebouw E.

noordoosthoek van dit eiland werd de fundering van een zware woontoren uit ca. 1300 aangetroffen (afb. 5:A). Later, in de jaren 1320, werden meerdere gebouwen aan het complex toegevoegd: een gebouw ten zuiden van de woontoren (afb. 5:B), een traptoren met stortkokers en een beerkelder met open verbinding naar de gracht (afb. 5:C) en een gebouw langs de westelijke gracht (afb. 5:E). Zadenonderzoek 26 en houtdeterminaties 27 wijzen erop dat langs de grachtkant tussen de gebouwen in waarschijnlijk een haag van vlier (Sambucus nigrd) stond, die de binnenplaats aan het oog van buitenstaanders onttrok en als verdedigingselement moet worden opgevat28. Deze uitbreidingen vallen samen met de periode waarin Jan I van Polanen talrijke rechten en inkomsten in het ambacht Monster wist te verwerven en bovendien in 1322/23 in het huwelijk trad met Katerina van Brederode.

gracht gracht gracht gracht totaal

bij bij bij bij

gebouw A gebouw B gebouw E slachtplek

Het grondoppervlak binnen de woontoren was vrij klein, ca. 7.10 x 7.60 m29. De toegang tot de woontoren vanaf het binnenplein ging waarschijnlijk via gebouwtje D. Het muurwerk bovenin de woontoren had de respectabele dikte van 1.30 m. De afstand tot waarop de brokken muur in de gracht zijn gevallen, geeft aan dat de woontoren minstens 12 m hoog moet zijn geweest. Van de gebouwen B en E zijn geen funderingen gevonden. Hun aanwezigheid en hun afmetingen zijn afgeleid uit de brokken puin die voor de gebouwen in de gracht zijn terechtgekomen en uit de verspreiding van de vondsten daaronder en daartussen30. Bij gebouw B behoorde de halfin de gracht uitgebouwde toren (C)31. Deze had waarschijnlijk een dubbele functie. Enerzijds verleende hij ruimte aan twee stortkokers, die afval van een hoger gelegen verdieping naar de open beerkelder afvoerden. Ander-

Reiger Ooievaar Kraanv. Zwaan

Houtsnip Zangv. Patrijs Duif

Aantal

Huishoen

Gans

Meerkoet Taling Eend

32.1% 40.7% 32.7% 66.7%

43.2% 35.6% 38.7% 14.6%

11.1% 12.7% 9.5% 12.5%

0.0% 1.7% 14.3% 4.2%

13.6% 9.3% 4.8% 2.1%

81 118 168 48

38.3%

35.9%

11.1%

6.8%

7.5%

415

7. Verdeling van vogelbotten over de grachtsegmenten voor de gebouwen A, B en E, en voor de slachtplek naast gebouw E. 134


zijds kan een deel van deze toren zijn gebruikt als een traphuis. Het opgaande muurwerk van de zuidoostm u u r van deze toren werd in de gracht teruggevonden. De toren moet een opvallend element aan het huis zijn geweest. De stenen waren glad gemaakt en beschilderd met rode verf en de voegen voorzien van fraaie dagstrepen. Het uiterlijk van deze toren verhoogde waarschijnlijk de status van het gebouwencomplex 3 2 . Van gebouw E werd de noordgevel o p de bodem van de gracht teruggevonden. De muren waren 75 cm dik 33 . Op grond van enige waarnemingen na de opgraving, waarbij zware palen in de gracht voor dit gebouw werden waargenomen, wordt verondersteld dat hier de toegangsbrug tot het complex moet worden gezocht. Elders zijn daarvoor geen aanwijzingen gevonden. Achter dit gebouw lag de waterput, waarin een grote waterkan werd gevonden. De put bestond uit o p elkaar gestapelde bakstenen. Dit complex werd in 1351 tijdens de Hoekse en Kabeljauwse Twisten in opdracht van graaf Willem belegerd en ingenomen door een legertje van ca. 30 soldaten. De belegering d u u r d e zo'n 14 dagen en er werd geschoten met pijlen en blijdekogels, terwijl o o k gebruik werd gemaakt van een evenhoghe en een stormram, de mol 3 4 . Deze gegevens illustreren fraai het verdedigbare karakter van deze betrekkelijk eenvoudige woontorens op een groot eiland, dat niet eens geheel was o m m u u r d . De verwoesting was aanzienlijk, getuige de grote brokstukken muurwerk die in de gracht zijn teruggevonden. Of deze verwoesting werd veroorzaakt gedurende de belegering is de vraag, want uit de opbouw van het puinpakket is duidelijk geworden dat in ieder geval een deel van het puin in de gracht is terecht gekomen door systematisch slopen van delen van het muurwerk. Uit het vondstmateriaal in de slotgracht kan de functie van de gebouwen nader worden vastgesteld. Uit het gevonden kookgerei en etensafval is te herleiden dat de keuken zich in de koele noordwesthoek van de toren bevond, waarschijnlijk naast

de voorraadkamer in de nog koelere noordoosthoek. Voor de noordoosthoek werden namelijk in de slotgracht verkoold graan en scherven van voorraadpotten aangetroffen. De rest van het gebouw zal in het begin als woon- en slaapruimte zijn gebruikt. Voor gebouw B werd vooral eet- en drinkgerei aangetroffen. Blijkbaar heeft de woonfunctie zich vanuit de woontoren verlegd naar dit nieuwe gebouw. Bij gebouw E werd eveneens keukenafval en eet- en drinkgerei aangetroffen. De variatie in gebruiksvoorwerpen is hier veel groter en ze vertonen ook meer sporen van slijtage, zodat het erop lijkt dat in dit gebouw meer „geleefd" werd dan in de eerder beschreven gebouwen. Ten oosten van dit gebouw werd een beschoeiing van palen langs de noordelijke slotgracht aangetroffen. In de gracht voor deze beschoeiing werd slachtafval gevonden. Klaarblijkelijk werden nabij deze plaats de dieren geslacht en niet bruikbare delen van het karkas weggegooid. We kunnen ons afvragen wie in deze gebouwen verbleven. Aanwijzingen hiervoor zijn te verkrijgen door te letten o p het consumptieafval. Vooral de zoÜlogische gegevens 3 5 bieden d a a r t o e een goed houvast. In afbeelding 6 en 7 zijn twee tabellen opgenomen die de verdeling van de dierenbotten uit de gracht voor de onderscheiden gebouwen weergeven. D o o r d a t het aantal dierenbotten dat bij een gebouw is gevonden o p 100% is gesteld, kunnen de botassemblages per gebouw gemakkelijk worden vergeleken. In gebouw E werd relatief meer rundvlees gegeten d a n in de gebouwen A en B. Jachtwild is daar schaars vertegenwoordigd, evenals gejaagd gevogelte. In de woontoren is naar verhouding meer varken geconsumeerd dan in de andere gebouwen. Delicatessen als duif, kwartel, patrijs en houtsnip komen hier naar verhouding het meeste voor. Ook jachtwild is hier goed vertegenwoordigd. In gebouw B is n a a r verhouding het meeste jachtwild aangetroffen en het minste rund. Verder werd daar veel schapevlees gege135


J

F

M

A

M

J

J

A

S

O

N

D

J

F

M

A

M

J

J

A

S

O

N

O

J

F

M

A

M

J

J

A

S

O

N

D

8. Een vergelijking tussen de gebouwen A.BenE in slachtintensiteit per maand van schaap (1) en varken (2).

ten, vooral de hersenen van dit dier bleken populair. Dit blijkt uit de vele schapenschedels die hier zijn gevonden en die in de lengterichting doormidden zijn gekloofd om de hersens eruit te halen. Omdat in de gebouwen A en B luxere diersoorten werden gegeten, ligt het voor de hand te veronderstellen dat hierin de heren van Polanen met hun familie verbleven. In gebouw E verbleef waarschijnlijk het per136

soneel. Ook de ligging van de slachtplek naast dit gebouw wijst daarop. Dergelijke sociale verschillen tussen de bewoners geven aanleiding te onderzoeken in hoeverre ze werden gekenmerkt door een ander ruimtelijk gedrag. Hiervoor is gekeken naar de slachtleeftijd van schaap en varken, zoals dat blijkt uit de eruptie van en slijtage op gebitselementen. Van deze beide diersoorten zijn bij de jonge exemplaren vele stadia in het gebit te onderkennen, die het mogelijk maken om de slachtleeftijd binnen intervallen van soms enkele maanden te bepalen36. Door de geboorte van schapen te stellen op 1 maart en dat van varkens op 1 mei, kan worden bepaald in welke maanden van het jaar de dieren werden geslacht (afb. 8). Het blijkt dat schapen en varkens die in gebouw E werden geconsumeerd, het gehele jaar door werden geslacht en gegeten. Hieruit kan worden geconcludeerd dat dit gebouw het gehele jaar werd bewoond. Bij de gebouwen A en B is het verloop van de slachtmaand veel grilliger. Er is een duidelijke piek in de winter en een dal in de zomer. Dit wijst op een infrequent en waarschijnlijk zelfs seizoengebonden gebruik van deze gebouwen. Klaarblijkelijk verbleven de heren van Polanen vooral in de winter op hun stamhuis en vertoefden zij in andere seizoenen elders, bijvoorbeeld te Den Haag of op hun huis te Capelle; het personeel in gebouw E paste intussen op het huis. Om de rol te kunnen bepalen die Polanen heeft gespeeld in de agrarische productie, is inzicht nodig in de relatie van de mens tot de grond waarop hij werkt. Omdat de relatie tussen mensen met betrekking tot de grond is geĂŻnstitutionaliseerd, kunnen de sociaal-politieke relaties tussen mensen niet buiten de analyse worden gehouden; ze bepalen voor een groot deel de selectie van verbouwde gewassen, de wijze van verbouwen, bemesten, oogsten en nabewerken van geoogste producten, alsmede de samenstelling van de veestapel, de beschikking over bestaande technische hulpmiddelen, etc. Hierboven is opgemerkt dat de boerderij


die bij de begraven hofstad behoort, niet is opgegraven, zodat we over het onderdeel dat zich primair met de agrarische productie bezig hield niets weten. Deze productie zal ongetwijfeld zijn uitgebaat door het land en de boerderij te verpachten. Uit de voedselresten die in de gracht rond de gebouwen zijn aangetroffen, kan de bedrijfsvoering evenmin worden bestudeerd. De heren van Polanen hadden immers een stevige greep op de agrarische opbrengsten in Monsterambacht in de vorm van tienden. Belastingafdracht in natura door bewoners van het ambacht was gebruikelijk. Deze producten zullen na inning door verkoop te gelde zijn gemaakt, maar kunnen ook zijn aangewend voor eigen gebruik. Bovendien kunnen goederen op de vrije markt zijn aangekocht. De precieze herkomst van de geconsumeerde producten kan daarom niet worden vastgesteld. Uit botanisch onderzoek26 kon worden vastgesteld dat in het duingebied wintergraanakkers lagen, waarop rogge en gerst werden verbouwd; tarwe werd waarschijnlijk op de kleigronden achter de strand wal verbouwd. Deze gewassen zijn ook op Polanen geconsumeerd, zodat een lokale herkomst van dit voedsel voor de hand ligt. Uit het zoรถlogisch onderzoek van slachten etensafval is gebleken dat in verhouding tot andere 14e eeuwse nederzettingen, op Polanen relatief minder vlees van rund (53%) en meer vlees van schapen (29%) en varkens (18%) is gegeten. Bovendien zijn de dieren gemiddeld op veel jongere leeftijd geslacht dan in de andere nederzettingen gebruikelijk was (afb. 9). Klaarblijkelijk werden deze dieren primair gefokt voor vleesconsumptie en niet voor melk, wol of voor hun huid. Juveniele botten, die vaak op boerderijen tussen het afval worden aangetroffen, ontbreken daarentegen. De leeftijdsopbouw van de geslachte dieren laat daarom zien dat het consumptiepatroon beduidend afwijkt van een gewone boerderij waar, naar gewoonlijk wordt aangenomen, dieren van het eigen bedrijf worden geslacht en geconsumeerd. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat het geconsumeerde vlees niet, dan wel

grotendeels niet van het eigen bedrijf afkomstig is. Deze verschijnselen zijn ook geconstateerd bij andere begraven hofsteden37, zodat de consumptie van agrarische producten op dergelijke complexen belangrijker moet zijn geweest dan de productie ervan. Mogelijk zijn vele dieren in bezit van de heren van Polanen gekomen door hun rechten op de bloedtiende in het ambacht. Wat er na 1351 met het huis is gebeurd, is nog onzeker. Boven de puinlaag uit 1351 werd een nieuwe laag bagger in de gracht gevormd. Hierin zijn vrijwel geen voorwerpen terechtgekomen. Dit kan betekenen dat het huis niet werd hersteld of dat het huis na het herstel nauwelijks werd bewoond.

SUS DOMESTICUS

9. De slachtleeftijd van rund, varken en schaap. 137


10. Polanen ca. 1400.

Bovenop deze nieuwe baggerlaag lag een tweede puinlaag, bestaande uit fijne brokjes baksteen en vooral veel specie. Deze laag vertegenwoordigt het definitieve einde van het huis in 1394, toen (de resten van) het huis werd(en) afgebroken, de hele bakstenen werden afgevoerd en verkocht en de grachten werden gedempt. Nadat het stamhuis was afgebroken en de grachten waren gedempt, werd een nieuwe gracht rondom een eiland ten zuid-oosten van het voormalige huis gegraven. Het oppervlak van dit eiland is ca. 24 x 21 m en de gracht is ca. 9 m breed. Hoewel funderingen ontbreken, is uit de verspreiding van bouwpuin en afval in de gracht duidelijk dat er een gebouw op het eiland stond, zodat er wederom sprake is van een begraven hofstad. Voor het goed functioneren van een boerenbedrijf is een dergelijk erf trouwens te klein (afb. 10). Het oudste vondstmateriaal uit de grachten dateert van rond 1400. Over de aard van de bewoning is nog weinig bekend. Voor zover het zoรถlogisch materiaal is bestudeerd, moet worden geconcludeerd dat de samenstelling van het vleesmenu van de bewoners op dit eiland van mindere kwaliteit is geweest dan dat van de heren van 138

Polanen: jachtwild lijkt hier te ontbreken en er werden ook meer oudere exemplaren onder de gegeten huisdieren aangetroffen. Dit erf bleef lang in gebruik, maar veranderde in de loop der jaren van afmetingen. De grachten werden vanaf de oever van het eiland geleidelijk gedempt, zodat de gracht werd versmald en het eiland groter werd. Uit de ontwikkeling van een klein erf met brede grachten naar een groter erf met sloten is op te maken dat in de loop van de tijd de behoefte aan ruimte op het erf moet zijn toegenomen. Dit kan te maken hebben met een verandering in de functie van de gebouwen op het eiland. Waarschijnlijk werd de woonfunctie verenigd met die van agrarische productie, waardoor een boerderij op deze plaats ontstond. Op dat moment werd de gehele zuidoostgracht gedempt met klei en werd ten zuidoosten ervan een nieuwe gracht gegraven. De afmetingen van het nieuwe eiland bedragen ca. 35 x 26 m. Ook uit die fase zijn amper funderingen teruggevonden. Hoe het gebouwencomplex er in 1568 zou heb-

11. Muurresten van de boerderij Polanen uit de 17e eeuw.


ben uitgezien, toont een 18e eeuwse prent: een grote schuur met daarachter een rechthoekig gebouw. Naast de schuur is een toren afgebeeld, waaraan zeker geen militaire betekenis meer kan worden toegeschreven, maar die hoogstens als een statussymbool voor de bewoners van het erf kan worden opgevat38. De betrouwbaarheid van deze prent kan archeologisch niet worden geverifieerd, maar wat de afbeelding toont past goed in het beeld van een in aftakeling zijnde begraven hofstad, waarvan de eigenaar zich de jure nog wel onderscheidt van een gewone boer, maar van wie hij de facto nauwelijks meer verschilt. Van de 17e eeuwse boerderij werden resten van de fundering van het woongedeelte opgegraven. De boerderij had een T-vormige plattegrond, met een dwars op de stal geplaatst woonhuis in het zuidoosten (afb. 11). Het woongedeelte mat 10 bij ruim 9 meter. De fundering bestond uit bakstenen, die voor hergebruik van het terrein met het oudste huis moeten zijn gehaald. Het opgaande muurwerk van de boerderij was niet dikker dan 30 centimeter. Tegen de zuidoostgevel van het woonhuis werden enige poeren van ijsselsteen gevonden, waarop mogelijk eertijds pilasters rustten. Dit kan de boerderij enigszins het uiterlijk van een buitenplaats hebben gegeven. Van de stal werden geen funderingen teruggevonden, wel resten van het boenhok. Hier was zelfs de plavuizen vloer nog aanwezig. Noten 1 Zie Hoek 1972; Hoek 1981; Hoek 1986. 2 Besteman en Sarfatij 1977, p. 166. 3 Janssen en Hoekstra (1981, p. 11) wezen er al op dat naast een conventionele morfologische inventarisatie, onderzoek naar de sociale status van de bewoners van omgrachte terreinen tegen de achtergrond van de sociaal-economische structuur van de betreffende streek van essentieel belang is. 4 Deze term is door Hoek (1981) geĂŻntroduceerd en gebaseerd op de gelijknamige aanduiding in sommige Middeleeuwse documenten. Aan deze term wordt hier de voorkeur gegeven, omdat hiermee op neutrale

wijze precies het overeenkomstige morfologische kenmerk wordt aangegeven. Onder begraven hofstad worden hier verder alle omgrachte terreinen verstaan, inclusief die terreinen die doorgaans bekend staan als kasteel, ridderhofstad, etc. Dit betekent dat aan het begrip begraven hofstad een ruimere betekenis moet worden toegekend dan aan de in de Angelsaksische literatuur gebruikte term moated site (vergelijk Aberg 1978, p. !)•

5 Omdat er grote regionale verschillen bestaan in de breedte van de gracht, het al dan niet met water gevuld zijn, het vervangen van de gracht door een haag, etc, kan er geen algemeen aanvaarde afmeting worden gegeven waaraan een water moet voldoen om als gracht te worden betiteld (vergelijk Verhaeghe 1986). 6 Besteman 1981; Van Reyen 1971. 7 Verhaeghe 1980. 8 Hoek 1981, p. 141. 9 Immink 1948, p. 255. 10 Van Nierop 1984, p. 44. 11 Gosses 1926, p. 117e.v. 12 Immink 1948, p. 279. 13 Emmens 1969, p. 189. 14 Van Winter 1971, p. 268-273. 15 Bult 1983, 1986a. 16 Bult 1987, p. 23. 17 Met dank aan de heer C. Hoek voor de vele discussies die ik met hem over dit onderwerp heb mogen voeren. Zijn kennis van historische bronnen over Delfland was zeer waardevol voor mij om een coherent beeld van de historische 'feiten' en de archeologische gegevens in dit gebied te vormen. 18 Nassause Domeinen I, inv. 37 reg. 76. 19 In 1311 de molen Voswijk in Monsterambacht (Nassause Domeinen I, inv. 39 reg. 113), in 1322 de Grote Tiend smal en breed, de Polretiende (ARA LRK 2, fol. 21 vo) en de Tiend in Poeldijk (ARA LRK 2, fol. 27), in 1323 de ambachtsheerlijkheid Monster met enige lenen (ARA LRK 2, fol. 27). 20 Brokken 1982, p. 228-239. 21 Emmens 1969. 22 Voor de regesten van de leenkamers de Lek en Polanen: Hoek 1982, de grafelijke lenen in het ambacht Monster: Van der Valk 1983, de lenen van Gerard en Willem Polanen: Kort 1981 en Hoek 1983. 23 Met dank aan J. G. Endhoven, die de betreffende leengoederen op de kaart wist te lokaliseren. 24 Renaud 1942. Het in 1981 uitgevoerde onderzoek werd verricht door AWN-leden en vrijwilligers, verenigd in de werkgroep Po139


25 26 27 28 29 30

31

32

33 34 35 36 37 38

lanen van de Stichting Westlands Centrum voor Streekhistorie. De bewerking van het vondstmateriaal is nog gaande. ARA, collectie Hingman 6461, fol. 365v. Bult 1985. Met dank aan P. van Rijn, die het hout determineerde. Buurman 1976, p. 59-61. De maten van de woontoren bedragen 11.60 x 11.30 m. Het baksteenformaat is 29/30 x 13.5/14x7 cm. Over dé wijze waarop de aanwezigheid van geheel verdwenen gebouwen aan de hand van de puinlaag in de gracht kan worden aangetoond, zie Bult 1987, p. 26. De afmetingen van deze rechthoekige toren zijn inwendig 3.15 x 1.45 m, uitwendig 3.60 x 2.80 m. Het steenformaat van de fundering is 29/29.5 x 14 x 7 cm. In een herstelstuk in de noordoostmuur bedraagt de lengte van de bakstenen iets minder, 28 cm. Een soortgelijke behandeling van torens is bekend van de Ridderzaal op het Binnenhof te 's-Gravenhage en van de Dom te Keulen. Vriendelijke mededeling van J. E. Nusselder. Het baksteenformaat bedraagt 27/28 x 13/14x7/7.5 cm. ARA, Rekeningen Domeinen B.I. nr. 5. Bult 1986b. Voor de bepaling van de slachtleeftijd is gebruik gemaakt van de methode van Higham (1967). Kasteel de Voorst: Uzereef 1983; Huis te Merwede: Clason 1967. Deze prent is onlangs ontdekt en kon helaas niet meer in dit artikel worden opgenomen.

Literatuur Aberg, F. A., (ed.), 1978. Medieval moated sites, 1. London. Besteman, J. C , en H. Sarfatij, 1977. Bibliographie zur Archaologie des Mittelalters in den Niederlanden 1945 bis 1975. Zeitschrift für Archeologie des Mittelalters 5, 163-233. Brokken, H. M., 1982. Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Zutphen. Bult, E. J., 1983. Midden-Delfland. Een archeologische kartering; inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis. "Amersfoort/ Maasland. Bult, E. J., 1985. Polanen, Monster. Een analyse van de aangetroffen botanische resten. (Scriptie IPP). A msterdam. Bult, E. J., 1986a. Ontginning en bewoning ten Noorden van de Maasmond en de land140

schappelijke veranderingen die daarbij optraden. In: M. C. van Trierum en H. E. Henkes (eds.), Rotterdam Papers V. A contribution to prehistorie, roman and medieval archaeology. Rotterdam, 115-136. Bult E. J., 1986b. Polanen, Monster. Een analyse van het zoöarcheologisch materiaal. (Scriptie IPP). Amsterdam. Bult, E. J., 1987. Moated sites in their economie and social context in Delfland. Chateau Gaillard 13, 21-39. Clason, A. T., 1967. Animal and Man in Holland's past. Palaeohistoria 13. Groningen. Emmens, J., 1969. Het ambacht Monster A° 1378. Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie, 185-227. Gosses, I. H., 1926. Weigeborenen en huislieden. Onderzoekingen over standen en staat in het graafschap Holland. Groningen. Higham, C. F. W., 1967. Stock rearing as cultural factor in prehistorie Europe. Proceedings of the Prehistorie Society 33, 84-106. Hoek, C , 1972. De ontwikkeling gedurende de dertiende eeuw van het verdedigbare bakstenen huis in het Maasmondgebied. Holland 4,201-239. Hoek, C , 1981. Begraven hofsteden in het Maasmondgebied. In: T. J. Hoekstra, H. L. Janssen en I. W. L. Moerman (eds.), Liber Castellorum; 40 variaties op het thema kasteel. Zutphen, 122-143. Hoek, C , 1982. Repertorium op de lenen van de Lek en Polanen gelegen in Delfland, Schieland, op het eiland IJsselmonde en in de Lek. Ons Voorgeslacht 37, 129-246. Hoek, C , 1983. Lenen van Gerard en Willem van Polanen. Ons Voorgeslacht 38, 61-62. Hoek, C , 1986. La maison forte aux Pays-Bas. In: La maison forte aux Moyen Age. Table ronde Nancy - Pont-a-Mousson 31 mai-3juin 1984. Paris, 113-136. Immink, P. W. A., 1948. De Hollandse „Weigeborenen". Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandse recht 10, 253-289. Kort, J. C , 1981. Repertorium op de lenen van Gerard en Willem van Polanen, 1375-1616. Ons Voorgeslacht 36, 346-347. Nierop, H. F. K. van, 1984. Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. Hollandse Historische Reeks 1. Dieren. Renaud, J. G. N., 1942. Polanen. De geschiedenis van een stamhuis. Oudheidkundig Jaarboek 11, 56-62. Reyen, P. E. van, 1971. Middeleeuwse kastelen. Bussum. Valk, A. J. van der, 1983. Repertoria op de


grafelijke lenen in 's-Gravenzande, Monster, Naaldwijk en Wateringen, 1198-1649. Ons Voorgeslacht 38,273-281,427-436,553565 en 565-585. Verhaeghe, F., 1980. Bijdrage tot het archeologisch onderzoek van de Middeleeuwse rurale bewoning in de Belgische kustvlakte. In: A. Verhulst en M. K. E. Gottschalk (eds.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België, 37-64. Verhaeghe, F., 1986. Les sites fossoyés du Moyen Age en basse et moyenne Belgique: état de la question. In: La maison forte aux

Moyen Age. Table ronde Nancy - Pont-aMousson 31 mai-3 juin 1984. Paris, 55-86. Winter, J. M. van, 1971. De Middeleeuwse ridderschap als „classe sociale". Tijdschrift voor Geschiedenis 84, 262-275. Uzereef, G. F., 1983. Gegeten en gedronken . . . ; een onderzoek naar de dierlijke resten van de Voorst. In: Het kasteel Voorst. Macht en val van een Overijsselse burcht circa 12801362 naar aanleiding van een opgraving. Zwolle, 115-132. Abbenesstraat 9 1071 SL Amsterdam

Pijpaarden beeldjes en reliëfs uit Wassenaar1 A. Bakels en Robert van Lit In de zomer van 1976 werd op initiatief van de heren C. A. van Gorcum en A. A. G. van der Kleij een archeologische werkgroep voor Wassenaar opgericht. De kersverse leden van deze werkgroep konden meteen aan de slag: hun eerste project werd het onderzoek van het kasteelterrein van het voormalige Huis ter Weer, een kasteeltje dat in 1738 werd afgebroken. Dit kasteelterrein werd bedreigd door de aanleg van een autoweg. De archeologische werkgroep werd ondergebracht in de Historische Vereniging 'Oud Wassenaer'. In 1981 verliet de werkgroep deze vereniging weer, om voortaan deel uit te maken van de in dat jaar opgerichte Stichting Historisch Centrum Wassenaar. Nu, bijna twaalf jaar na haar oprichting, is de werkgroep nog steeds actief2. Tot haar werkzaamheden behoren natuurlijk ook het registreren, conserveren en publiceren van de vele vondsten die in de loop der jaren zijn gedaan. Ten behoeve van deze jubileumuitgave van Westerheem hebben wij getracht om uit de veelheid aan Wassenaarse bodemvondsten een aantrekkelijke selectie te maken en die hier te presenteren. Uiteindelijk viel de keuze op pijpaarden beeldjes en reliëfs. Onzes inziens een aantrekkelijk onderwerp, waar bovendien nog maar weinig over is gepubliceerd.

De produktie

Met name in de 15e eeuw werden op grote schaal pijpaarden beeldjes en reliëfs met religieuze voorstellingen geproduceerd. Een belangrijk produktiecentrum was de stad Utrecht, zoals blijkt uit de vondsten van mallen voor pijpaarden beeldjes, die daar zijn gedaan. De eerste vondst dateert uit 1844. Bij het afgraven van de stadswal ter hoogte van de Tolsteegpoort stuitte men op een grote hoeveelheid beeldjes, reliëfs en mallen3. In 1974 werden in Utrecht opnieuw vondsten gedaan, die wezen op de activiteiten van producenten van heiligenbeeldjes. Opgravingen in de Putsteeg brachten naast een serie kleine beeldjes ook twee gedeelten van mallen aan het licht4. Lange tijd heeft men op grond van de in 1844 gedane vondsten gedacht dat Utrecht de enige stad in de noordelijke Nederlanden is geweest, waar de produktie van heiligenbeeldjes heeft plaatsgevonden. Inmiddels is men tot het inzicht gekomen dat in veel meer steden 'beeldendrukkers' of 'heiligenbakkers', zoals de makers van pijpaarden beeldjes werden aangeduid, actief zijn geweest. Aanleiding hiertoe vormden onder andere de vondsten van mallen in andere steden. Zo werd een mal met een voorstelling van de Heilige Maria met kind aangetroffen in de IJsselbedding bij De141


1. Fragment reliëf met afbeelding van de Heilige Katharina (nr. l).

venter5. In 1983 werd een mal voor een reliëf gevonden in Delft6. In Leiden werd op de Varkensmarkt een aantal mallen gevonden, waaronder een laat 15e-eeuwse pijpaarden mal voor een beeldje van Franciscus van Assisi7. In Den Haag is een mal van zwartbakkende klei voor een devotiemedaillon uit de tweede helft van de 15e eeuw opgegraven8. Ook oude archiefstukken hebben nieuwe informatie opgeleverd. Langs deze weg is bijvoorbeeld bekend dat in Kampen in 1525 'hillige-backers' in het nieuw opgerichte St. Lucasgilde werden opgenomen 8a. Over de vervaardiging van pijpaarden plastiek is door P. L. M. van Vlijmen een boeiend artikel geschreven in Vroomheid per dozijn (1982), een publicatie van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent9. Hieraan ontlenen wij het volgende. De beeldjes en reliëfs werden gemaakt uit pijpaarde, een witbakkende klei die bestaat uit kaolien. De witte kleur wordt bereikt door verhitting tot een temperatuur tussen de 990 en 1000 graden Celsius. De term 'pijpaarde' is overigens pas ontstaan nadat in de 16e eeuw uit dit materiaal de eerste tabakspijpjes werden vervaardigd. De benodigde klei werd meestal aangevoerd van elders. Zo moest de pijpaarde voor Utrecht geïm142

porteerd worden uit Keulen en Luik. De vrijstaande beeldjes werden gemaakt in twee helften, die ieder in een mal werden gevormd. Als gevolg hiervan is ieder beeldje voorzien van een naad die nooit geheel weggewerkt kon worden. In de mal werd een dunne laag pijpaarde geperst, die met een stuk textiel flink aangedrukt werd. Op deze laag werd een tweede, dikkere laag aangebracht, die men met de vingers stevig aandrukte, waarna de overtollige klei met een spatel werd verwijderd. De klei liet men enige tijd drogen alvorens hij uit de mal werd genomen, om zo vervormingen te voorkomen. De aldus gemaakte beeldjes zijn hol, met uitzondering van de Christusbeeldjes. De reliëfs zijn altijd massief. Alle in Utrecht opgegraven mallen zijn van pijpaarde. In de collectie van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent berust een bronzen mal voor een Mariabeeld, waarvan het echter niet zeker is of deze voor de produktie van pijpaarden beeldjes is gebruikt. De mallen werden gemaakt met behulp van een origineel, het oermodel oftewel de patrix. Met pijpaarde valt moeilijk te boetse-

2. Reliëf, voorstellend de Heilige Katharina. Afgietsel in gips naar een pijpaarden reliëf in het South Kensington Museum in Londen. Foto en collectie: Centraal Museum, Utrecht.


ren, zodat het oermodel van een ander materiaal gemaakt zal zijn, zoals hout of was. Het was Van Vlijmen in 1982 nog niet bekend hoe de reliëfs vervaardigd werden. Hij schreef: 'Het is mogelijk dat deze uit onderdelen werden samengesteld, maar bij grondige beschouwing lijkt het of de reliëfs in hun geheel in één mal gemaakt zijn'. Dat deze laatste veronderstelling juist is, bleek in 1983 toen in Delft een vrijwel complete mal voor een reliëf werd opgegraven. Deze mal, afkomstig van het Heilige Geestkerkhof ten zuiden van de Oude Kerk, is vervaardigd uit pijpaarde en meet 60 x 50 x 5 cm. De mal heeft als voorstelling de Verkondiging aan Maria en is voorlopig in het derde kwart van de 15e eeuw gedateerd10. Over de oplagen van de beeldjes en reliëfs is niets bekend. Ongetwijfeld was de produktie van met name de kleine beeldjes (tot 10 cm) zeer omvangrijk. De grotere beelden, die waarschijnlijk gepolychromeerd werden, zullen in kleinere oplagen gemaakt zijn. Ze waren waarschijnlijk ook veel duurder. Het verspreidingsgebied van de pijpaarden plastiek was groot. Aan Utrechtse heiligenbakkers toegeschreven produkten zijn aangetroffen in Frankrijk, Spanje en Denemarken11. Het gebruik

De pijpaarden'beeldjes en reliëfs van de Heilige Maagd, andere heiligen en Christuskindjes voorzagen in de 15e en 16e eeuw kennelijk in een behoefte. Ze waren niet in eerste instantie bedoeld voor gebruik in kerken. Daarentegen trof men ze op grote schaal aan in huizen, kloosters en kapellen. In de 15e eeuw was er een sterke tendens naar een meer persoonlijke geloofsbeleving. Het individuele gebed werd belangrijker. Stichtelijke literatuur werd uit het Latijn vertaald in de landstaal en werd daardoor in grotere kring toegankelijk. Via de beeldjes kon men in de beslotenheid van het eigen huis communiceren met God. M. L. Caron geeft in haar artikel 'Pijpaarden beeldjes, individuele devotie en massacultuur' (1982) aan dat de kleine beeldjes vaak werden ingepast in zogenaamde heiligdommen12. Zo'n heiligdom

3. Fragment annunciatiereliëf (nr. 4).

kon bestaan uit een spanen doosje, versierd met kraaltjes en pailletten, waarin een pijpaarden Mariabeeldje was aangebracht. Een speciaal Maria-heiligdom is het 'besloten hofje', dat bestaat uit een houten kastje waarin met behulp van beeldjes, sieraden en andere devotionalia en bloemen een omsloten tuintje werd gemaakt als blijk van hulde aan Maria. De gesloten tuin refereert aan de woorden van het Hooglied: Hortus conclusus soror mea sponsa, hortus conclusus, fons signatus (Een gesloten tuin is mijn zuster bruid, een gesloten tuin, een verzegelde bron)13. De tuin verwijst naar de Onbevlekte Ontvangenis. Hoe de pijpaarden devotie-objecten in het interieur werden geplaatst, valt af te leiden uit 15e- en 16e-eeuwse boekillustraties en schilderijen. Kleine (pijpaarden?) beelden zien we op een sokkel, die bevestigd is aan de muur of aan de schouw. Ook medaillons treffen we aan; ze werden veelvuldig in beddekoetsen opgehangen. De vindplaatsen In Wassenaar zijn o p vier verschillende lokaties pijpaarden objecten opgegraven. Twee lokaties bevinden zich in de Schoolstraat, in het oude dorpscentrum, waar de 143


meeste objecten zijn geborgen. In de tuin van de Oude Pastorie, Schoolstraat 2, is in 1974 een fragment van een reliëf opgegraven. Enkele tientallen meters verderop, aan het adres Schoolstraat 10/12, werd in 1986 een hoeveelheid beeldjes en een reliëf aangetroffen. Dit terrein kon uitvoerig archeologisch worden onderzocht, nadat een zware gasexplosie de bebouwing had weggevaagd. De vondsten werden gedaan in en direct boven een aantal grote afvalkuilen, die voornamelijk 15e- en 16e-eeuws materiaal bevatten. De Oude Pastorie heeft ooit deel uitgemaakt van een adellijk huis. Waarschijnlijk heeft het perceel Schoolstraat 10/12 tot het erf van dit huis behoord. De bewoner van deze riante stenen woning was aan het begin van de 16e eeuw jonker Floris van Cralingen. Hij had het huis gekocht van de in 1503 overleden jonker Gijsbrecht van Raephorst. Het pand werd op 26 juli 1573 verwoest door een groep Leidenaren, die zo wilde voorkomen dat de in aantocht zijnde Spanjaarden zich erin zouden verschansen14. Op het terrein van het Huis ter Weer zijn fragmenten van onder andere een Mariabeeld en een Christuskindje aangetroffen15. Deze omgrachte edelmanswoning heeft gestaan even ten noorden van de tegenwoordige Seringenlaan. In de periode 1976-1982 vond een uitgebreide opgraving op het voormalige kasteelterrein plaats. Hieruit is gebleken dat het Huis ter Weer vanaf het eind van de 13e eeuw tot in de eerste helft van de 18e eeuw werd bewoond. Uit ar-

chiefstukken is bekend dat het kasteeltje in 1738 werd afgebroken16. Het fragment van het Mariabeeld werd gevonden in de vulling van een middeleeuws grachtje. De vierde lokatie bevindt zich achter het landhuis Backershagen, dat te bereiken is via de Backershagenlaan. Hier werd in de periode 1983-1985 gegraven naar de overblijfselen van de Capoenswoning, een middeleeuwse boerderij die omstreeks 1730 werd verbouwd tot huize Backershagen. Ook in de geschiedenis van deze boerderij komen we de familie Van Cralingen tegen: in de 15e eeuw konden verschillende leden van deze familie eigendomsrechten doen gelden op de Capoenswoning en haar landerijen. Rond 1518 wordt de boerderij eigendom van het klooster Mariënhagen in Warmond. Na de verwoesting van dit klooster tijdens het beleg van Leiden gaat de boerderij weer over in andere handen. In een afvallaag dicht bij het woongedeelte van de boerderij is een Mariabeeldje opgegraven. In 1985 is het terrein tot op grote diepte vergraven voor de totale herbouw van het in 1974 afgebrande landhuis en de bouw van twee aangrenzende flatgebouwen17.

De vondsten Alle in Wassenaar gedane vondsten van pijpaarden plastiek worden hierna beschreven. De beeldjes en reliëfs hebben bijna allemaal een religieuze achtergrond. Meer profaan zijn een vrouwenfiguurtje (nr. 19) en een haantje (nr. 20). In deze inventarisatie wordt de volgende indeling gebezigd: a. Vindplaats. b. Materiaal, afmetingen en beschrijving. c. Datering. d. Literatuur.

4. Reliëf, voorstellend Maria met kind (nr. 6). 144

1. Fragment reliëf met afbeelding van de Heilige Katharina (afb. 1) a. de Oude Pastorie, Schoolstraat 2. Waarschijnlijk afkomstig uit beerput. b. pijpaarde. Hoog 7.1 cm, breed 11 cm.


Dit fragment toont een hand die een rad vasthoudt; hierboven de tekst:'... ete heilighe k a . . . ' , geflankeerd door een plant in een vaas. Boven de tekst een geprofileerde lijst met kleine rozetten. Op het reliëf zitten sporen van verguldsel; de lijst is deels bedekt met een donkere laag, waarschijnlijk verf. De voorstelling op ons fragment vertoont grote overeenkomst met een compleet relief dat wordt bewaard in het South Kensington Museum te Londen (afb. 2; een gipsen kopie van dit reliëf berust in de collectie van het Centraal Museum in Utrecht). Dit reliëf toont de Heilige Katharina met een rad in de rechter-, en een zwaard in de linkerhand. Met haar voeten vertrapt zij keizer Maxentius. Haar aureool draagt het opschrift: 'o heilighe katharina bid voer ons'. In de vier hoeken de symbolen der Evangelisten, waartussen het randschrift: 'o suete heilighe katheri(na) v(er)crighet ons aen onse heer dat vvi vverdich warden siinre beloften'. De geprofileerde lijst wijkt qua vorm af van ons exemplaar. Het reliëf meet 40 x 22 cm. Katharina zou in 306 of 307 veroordeeld zijn door keizer Maxentius om door een uit vier met scherpe punten en tanden bezette wielen bestaand foltertuig gemarteld te worden. Een engel verhinderde dit echter, door het martelwerktuig te vernielen. De H. Katharina is de patrones van de wijsgeren, de wagenmakers en de molenaars18 c. Datering: tweede kwart 15e eeuw d. Literatuur: Catalogus Historisch Museum Utrecht, 1928, nr. 3487 2. Fragment reliëf a. Oude Pastorie, Schoolstraat 2, waarschijnlijk in beerput b. pijpaarde, hoog 4.3 cm, breed 2.9 cm c. Datering: 15e/16e eeuw 3. Fragment reliëf a. Huis ter Weer, in grachtvulling b. pijpaarde, hoog 5.7 cm Fragment van een geprofileerde lijst c. Datering: 15e/16e eeuw

5. Fragment beeldje Maria met kind (nr. 10).

4. Fragment annunciatiereliëf a. Schoolstraat 10/12, in afvalkuil b. pijpaarde , hoog 11.3 cm Het fragment toont, van boven naar beneden, een hand, een opengeslagen boek, een geplooid gewaad en een sierrand. Deze voorstelling vertoont grote overeenkomst met een in Hochelten (bij Arnhem) gevonden reliëf, dat zich nu bevindt in het museum te Krefeld. Hier is Maria afgebeeld in een interieur, samen met een engel. O p dit 40 cm hoge exemplaar ontbreekt de sierrand. Een pijpaarden mal voor een reliëf met dezelfde voorstelling werd in 1983 opgegraven op het Heilige Geestkerkhof in Delft. D e detaillering is hier anders, maar verder vertonen beide voorstellingen grote overeenkomst. Waarschijnlijk zijn ze naar het zelfde voorbeeld vervaardigd. D e m a k e r van dit voorbeeld ontleende elementen aan grote meesterwerken uit zijn tijd. Z o lijkt de engel sterk op h a a r collega uit ' D e Verkondiging' van R o b e r t C a m p i n (1406-1444) en t o o n t Maria, evenals het interieur, verwantschap met ' D e Verkondiging' van de Meister von Schöppingen, uit het midden van de 15e eeuw 19 c. Datering: tweede helft 15e eeuw d. Literatuur: Leeuwenberg 1965, p . 161, afb. 19; Kistemaker 1984, p . 314, 315, afb. 10 145


5. Fragment reliĂŤf (?) a. Schoolstraat 10/12 b. pijpaarde, hoog 5.9 cm c. Datering: waarschijnlijk 15e eeuw 6. ReliĂŤf Maria met kind (afb. 4) a. Schoolstraat 10/12, in insteek boven afvalkuil b. pijpaarde, hoog 5.5 cm, breed 5.2 cm Maria met kind, geflankeerd door twee zuilen, waarachter twee mannen staan. Voor de zuilen zitten twee (musicerende?) putti. Boven Maria een koepelvormig gewelf, het geheel geplaatst op een geprofileerde sokkel. De architectuur is ontleend aan de Italiaanse renaissance c. Datering: eerste helft 16e eeuw 7. Fragment crucifix a. Schoolstraat 10/12, in afvalkuil b. roodbruinbakkende klei, hoog 4.9 cm Christusfiguurtje. Hoofd, armen en benen ontbreken. Ter hoogte van de lies is een doorboring aangebracht, waarschijnlijk om het corpus op een (houten) kruis te kunnen bevestigen c. Datering: 15e eeuw 8. Fragment beeldje Christuskindje a. Huis ter Weer b. pijpaarde, hoog 7 cm Onderkant met voetstuk van een Christus-

kindje. Dit soort Christuskindjes werd vaak in kerstwiegjes gelegd20 c. Datering: tweede helft 15e eeuw d. Literatuur: Van Vlijmen 1982, p. 14, afb. 11 9. Fragment beeldje Christuskindje a. Schoolstraat 10/12, in afvalkuil b. roodbruinbakkende klei, hoog 4 cm Bovenkant van een Christuskindje met een duif in beide handen. Op het beeldje sporen van een witte laag c. Datering: waarschijnlijk 15e eeuw 10. Fragment beeldje Maria met kind (afb. 5) a. Backershagen b. pijpaarde, hoog 6.5 cm De Heilige Maagd met het Christuskind op de rechterarm, staand op de maansikkel, op een geprofileerd voetstuk met bogenfries. Het hoofd van Maria ontbreekt c. Datering: tweede helft 15e eeuw 11. Fragment beeldje Maria met kind (afb. 6) a. Schoolstraat 10/12, in afvalkuil b. pijpaarde, hoog 6.4 cm Een Christuskind, ondersteund door een hand met daaronder de plooien van een gewaad. Deze afbeelding vertoont grote overeenkomst met een moderne afdruk van een te Utrecht opgegraven mal. Deze afdruk toont een gekroonde Maria met Christuskind op een geprofileerd voetstuk met bogenfries. Het is 24.5 cm hoog c. Datering: tweede kwart 15e eeuw d. Literatuur: Leeuwenberg 1965, p. 152, afb. 1; Van Vlijmen 1982, p. 12, afb. 18 12. Fragment beeldje Maria met kind (afb. 7) a. Schoolstraat 10/12, bij afvalkuil b. lichtbruine pijpaarde, hoog 9.2 cm Maria met het Christuskind in haar handen, staand op een geprofileerd voetstuk. Het hoofd ontbreekt c. Datering: 15e eeuw

6. Fragment beeldje Maria met kind (nr. 11). 146

13. Fragment beeld Maria met kind a. Huis ter Weer, in vulling middeleeuwse gracht b. roodbakkende klei, hoog 6.7 cm Een deel van het kleed van Maria en de


sokkel met rondboogfries. Het fragment vertoont grote overeenkomst met een pijpaarden Mariabeeld in de kerk van Meerveldhoven (N.Br.). Dit beeld heeft een hoogte van 38 cm. Twee identieke exemplaren zijn bekend uit Venray en Stift Langenhorst in Westfalen c. Datering: 15e eeuw d. Literatuur: Leeuwenberg 1965, p. 157, afb. 10 14. Fragment beeldje St. Antonius Abt a. Schoolstraat 10/12, bij afvalkuil b. pijpaarde, hoog 6.3 cm Op deze onderste helft van het beeldje zijn de volgende attributen van St. Antonius te herkennen: een staf, een paternoster, een varken en vlammen (op de sokkel). Antonius leidde vanaf zijn twintigste jaar een kluizenaarsleven, waarin hij heftig moest strijden tegen de bekoringen, waarbij duivelen hem in de gedaante van allerlei fantastische dieren te lijf gingen. Deze heilige werd vereerd als patroon tegen besmettelijke ziekten van mens en vee21 c. Datering: 15e eeuw 75. Fragment beeldje pelgrim (?) a. Huis ter Weer b. pijpaarde, hoog 4.9 cm Een figuurtje met een krans in de linker-

8. Fragment beeldje St. Antonius Abt (nr. 14).

hand en een hond (?) aan de voeten c. Datering: 15e/16e eeuw 16. Mannenkopje a. Huis ter Weer b. pijpaarde, hoog 2.8 cm Fragment van een mannenfiguurtje dat mogelijk deel heeft uitgemaakt van een calvariĂŤnberg c. Datering: 15e eeuw 17. Fragment beeldje a. Schoolstraat 10/12, in afvalkuil b. pijpaarde, hoog 7.2 cm, breed 4.4 cm Halfrond voetstuk met rond gaatje, met afdrukken van een doek c. Datering: 15e eeuw 18. Voetstukje a. Huis ter Weer, in 17e eeuwse grachtvulling b. pijpaarde, hoog 4 cm Voetstukje. De platte onderkant is voorzien van zeventien indrukken van hetzelfde stempeltje, dat waarschijnlijk een bloempje voorstelt c. Datering: 17e eeuw (?)

7. Fragment beeldje Maria met kind (nr, 12).

19. Drie fragmenten van een puzzelkruikje met vrouwenfiguurtje (afb. 9-10) a. Schoolstraat 10/12, boven en in afvalkuil b. pijpaarde, met glazuur in wit, geel, groen en bruin 147


vrouwtje zal hier waarschijnlijk als „ondeugend" element fungeren. Het hangend haar wijst op een ongehuwd meisje, de blote armen en met name de blote beentjes zijn pikant. Een vergelijkbaar kruikje hebben wij in de literatuur niet aangetroffen. Een eenvoudiger kruikje-met-vrouwtje staat afgebeeld in Rotterdam Papers VI, p. 93, 94; andere puzzelkruikjes op p. 235, 250, 251. Het materiaal vertoont overeenkomst met de op p. 231 afgebeelde kruikjes c. Datering: mogelijk eerste kwart, maar zeker eerste helft 16e eeuw22 9. Vrouwenfiguurtje, onderdeel van een puzzelkruikje (nr. 19).

Bovenkant van een kruikje, waarop een zittend meisje met loshangend haar, een gele ketting om de hals, in de rug gesteund door een groen acanthusblad. Het hoofd ontbreekt. De bovenkant van de kruik waarop het meisje zit, is versierd met gele en bruine banden, gevat tussen inkervingen. Een tweede gedeelte van dit kruikje bestaat uit een bodem, voorzien van een zeefje, uitlopend in een tuit. Het derde deel bestaat uit een geel mondstukje, uitlopend in een tuitje. Van dit kruikje zijn slechts fragmenten gevonden; de volledige vorm is ons onbekend. Het mondstukje zal gediend hebben om drank mee uit het kruikje te zuigen. Het

10. Het vrouwenfiguurtje op de rug gezien (nr. 19). 148

20. Fragment fluitje (?) in de vorm van een haan a. Schoolstraat 10/12 b. pijpaarde, voorzien van groen glazuur, hoog 3.9 cm Voetstuk en zijkant haantje. Een vergelijkbaar haantje is afgebeeld in Rotterdam Papers VI, p. 107, fig. 49 c. Datering: eerste helft 16e eeuw.

Noten 1 Met dank aan de dames M. L. Caron en M. C. de Jong. Mevrouw Caron, wetenschappelijk medewerkster aan het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht, determineerde de beeldjes en verschafte ons de belangrijkste literatuur. Mevrouw De Jong, conservatrice van het Nederlands Kostuummuseum te 's-Gravenhage, dateerde het puzzelkruikje (nr. 19) aan de hand van de kleding van het vrouwenfiguurtje. 2 De werkgroep bestaat nu uit de dames F. M. Th. Cieremans-van Leeuwen en L. T. Herrebout en de heren P. C. van Alphen, A. Bakels, P. G. de Geus, R. van Lit, Th. van Mierlo en B. H. Samuels de Wilde. 3 Leeuwenberg 1965, p. 151. 4 Van Vlijmen 1982, p. 14. 5 Thuis in de late middeleeuwen, cat. nr. 335. 6 Kistemaker 1984. 7 Nieuwe Aanwinsten: Pijpaarden mal voor Franciscus-beeldjes. Catharijnebrief nr. 19. 8 Wetemans 1987; eerder werd in de Oude Molstraat een medaillon opgegraven (Molhuysen, Rosenberg en Stal 1982). 8aH. J. Moerman, De Kamper Gilden na de d. Kamper Almanak 1961/62,195-207.


9 10 11 12 13 14 15

16 17 18 19 20 21 22

Van Vlijmen 1982. Kistemaker 1984. Leeuwenberg 1965, p. 152. Caron 1982. Timmers 1974, p. 132-133. De Kievit en Van Lit 1982. Gegevens over de opgravingen op Huis ter Weer, Backershagen en Schoolstraat 10/12 vindt men in de door A. Bakels opgestelde verslagen van de werkgroep archeologie, opgenomen in de jaarverslagen van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar. Janson 1980, p. 103-104; Van Lit 1987, p. 136-139. Hoek, Janson en Van Lit 1985, p. A15-A29. Timmers 1974, p. 274-275. Beide afgebeeld in: Thuis in de late middeleeuwen, p. 30 en 32. Caron 1982, p. 20. Timmers 1974, p. 234-235. Datering op grond van de kleding door mevrouw M. C. de Jong.

Literatuur Caron, M. L., 1982. Pijpaarden beeldjes, individuele devotie en massacultuur. In: Vroomheid per dozijn. (Publikatie Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht), 17-21. C(aron), M. (L.), 1987. „Allemaal kapotte beeldjes". Mini-expositie pijpaarden fragmenten. Catharijnebrief. Mededelingen van de Vereniging van Vrienden van het museum Het Catharijneconvent te Utrecht nr. 18, 11-14. Hoek, D., E. M. Ch. M. Janson en R. van Lit, 1985. Backershagen. 's-Gravenhage. Hurst, J. G., D. S. Neal en H. J. E. van Beuningen, 1986. Pottery produced and traded in north-west Europe 1350-1650. (Rotterdam Papers VI). Rotterdam. Janson, E. M. Ch. M., 1980. Uit de geschiedenis van Wassenaar. 's-Gravenhage2.

Kievit, P. (R.) de, en R. van Lit, 1982. De Oude Pastorie aan de Schoolstraat. Vijf eeuwen historie van een Wassenaars woonhuis. Wassenaar. Kinderen-Besier, J. H. Der, 1933. Mode-metamorphosen. De kleedij onzer voorouders in de zestiende eeuw. Amsterdam. Kistemaker, J. G. M., 1984. Delft: Heilige Geestkerkhof. In: D. P. Hallewas, Archeologische kroniek van Holland over 1983, II: Zuid-Holland. Holland 16, 313-315. Leeuwenberg, J., 1965. Die Ausstrahlung Utrechter Tonplastik. In:Festschrift Theodor Muller, Studiën zur Geschichte der Europdischen Plastik. München, 151-166. Lit, R. van, 1987. Wassenaarse Oudheden. Wassenaar2. Molhuysen, L., H. (P. R.) Rosenberg en C. J. J. Stal, 1982. Graven in het verleden. De Oude Molstraat, Beschermd Stadsgezicht en Monument. 's-Gravenhage. Nieuwe Aanwinsten: Pijpaarden mal voor Franciscus-beeldjes. Catharijnebrief. Mededelingen van de Vereniging van Vrienden van het museum Het Catharijneconvent te Utrecht nr. 19, oktober 1987, p. 9. Thuis in de late middeleeuwen. Het Nederlands burgerinterieur 1400-1535. (Tentoonstellingscatalogus Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle). 1980. Timmers, J. J. M., 1974. Christelijke symboliek en iconografie. Bussum2. Vlijmen, P. L. M. van, 1982. Pijpaarden plastiek, vervaardiging en verspreiding. In: Vroomheid per dozijn. (Publikatie Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht), 12-16. Wetemans.J. W., 1987. Een 15eeeuwsemalvan een devotiemedaillon uit Den Haag. Westerheem 36, 157-158. Nieuwe Mare 35 2312 NL Leiden Waalsdorperlaan 9 2244 BM Wassenaar

149


Turf putten in Leidschendam Monique van Veen INAP

1

4

3m

1. Westprofiel werkput IA, legenda: 1 — bouwvoor, 2 = geelgrijs zand, 3 = turfbrokken, plaggen en laagjes humeus zand, 4 = veen, 5 —zanderig veen, 6— OudDuinzand. Tek. A. F. van Wieringen,

Inleiding

In 1985 ging in Leidschendam de aanleg van de woonwijk Voorburgseweg van start. Vanaf het begin van de aanleg zijn wegcunetten en bouwputten onderzocht door de Archeologische Werkgroep Leidschendam (AWL). Bij het onderzoek werden onder meer sporen gevonden van turfwinning, zandwinning en bewoning vanaf de zeventiende eeuw. Deze turf- en zandwinning heeft zeer waarschijnlijk bewoningssporen uit de late bronstijd, de ijzertijd en de Romeinse tijd volledig verstoord. Dit is af te leiden uit het vondstmateriaal1 uit deze perioden dat in verspitte toestand werd aangetroffen. In dit korte artikel wordt ingegaan op de sporen van turfwinning uit de zeventiende en achttiende eeuw. De turfputten

Het terrein is gelegen op de brede, meest landinwaarts gelegen, strandwal Rijswijk -Leidschendam - Voorschoten. Deze strandwal die vanaf ± 5000 BP werd gevormd2 is bedekt met Oude Duinen. In laaggelegen delen van deze duinen kon plaatselijk veen worden gevormd. Bij waarnemingen van de AWL bleek de onderkant van het veen op een hoogte variërend van 0.35 m —NAP 150

tot 1.60 m —NAP gelegen te zijn. De grootste dikte van de teruggevonden veenlaag is circa 60 cm. Het veen is vrij zanderig door instuiving van zand, afkomstig van de duintoppen. Na de veenvormingjsde veenlaag geheel of gedeeltelijk o verstoven door een laag stuifzand. Ondanks de zanderige en dus mindere kwaliteit van het veen is het over grote oppervlakten geëxploiteerd. Bij het turfsteken werd de turflaag tot op het onderliggende zand afgegraven en ontstond snel overlast door opkomend grondwater. Het was voor de turfstekers daarom noodzakelijk tussen een nieuwe put en reeds gegraven putten stroken veen als dammetjes te laten staan. In het profiel (afb. 1) ligt een dun laagje veen op het Oude Duinzand, dit is de bodem van de put die door de turfsteker is vertrapt. In de wanden van de turfdammen zijn de steeksporen van de spade nog duidelijk te zien. De putjes werden gedempt met duinzand, soms in combinatie met afgekeurde turven. Aan de vloeilijnen in de vulling is te zien dat de putten toen vol water stonden. De opgevulde putten werden vervolgens bedekt met een laag zand en als landbouwgrond in gebruik genomen. Dit niveau is in het vlak aan rijen spitsporen te herkennen. Bovenop ligt nog een


laag opgebrachte grond: de moderne bouwvoor. De lokatie Voorburgseweg omvat twee parallel lopende langgerekte veendepressies die beide geĂŤxploiteerd werden. De afmetingen van de meest westelijke exploitatie zijn minimaal 25 m x 220 m en van de oostelijke minimaal 20 m x 400 m geweest. Van de westelijke veenputten konden twee oppervlakten van resp. 300 m2 en 225 m2 opgegraven en getekend worden (afb. 2). Het patroon wordt gevormd door rechthoeken en onregelmatige vierhoeken, in

grootte variĂŤrend tussen 0.75 m x 1.15 m en 1.75 m x 3.25 m bij een diepte van ongeveer 0.50 m. In Loosduinen zijn enkele veertiende eeuwse turfputjes gevonden met vergelijkbare afmetingen3. De oostelijke veenputten werden meer fragmentarisch aangetroffen; circa 200 m2 aaneengesloten terrein is getekend. Het patroon wijst hier op een meer systematische aanpak. Haaks op de weg Voorburg Leidschendam lopen lange evenwijdige veendammen met een onderlinge afstand van 2 m. Deze konden over een afstand van

2. Turfputten in werkput 1B, legenda: 1 = veen, 2 = opduiking Oud Duinzand, 3 = vulling van de turfputten, 4 = greppels aan de onderzijde van de bouwvoor. Tek. A. F. van Wieringen. 151


minstens 15 m gevolgd worden. De dwarsdammetjes hiertussen lagen op onregelmatige afstand en waren in veel gevallen vergraven. Resumerend kan worden gesteld dat er twee ontginningsmethodes zijn aangetroffen. Bij de eerste methode zijn de vakafmetingen onregelmatig en komen er verschillende ontginningsrichtingen voor. De tweede methode is systematischer: de vakken hebben een vaste breedte en er is slechts één ontginningsrichting. In beide gevallen is er gezien de geringe vakafmetingen waarschijnlijk ontgonnen voor eigen gebruik. Datering Afgezien van wat baksteengruis bevatte de opvulling van de putjes geen vondsten. In de zandlaag direct boven de putjes lagen kleine verweerde scherven, zowel Romeinse importen als onduidelijk zeventiende of achttiende eeuws materiaal. Deze opgebrachte laag geeft dus ook geen duidelijke datering. Volgens de kaart van Delfland, vervaardigd door Floris Balthazars, stonden er in 1611 op dit terrein twee groepjes van elk twee boerderijen. Pijpmateriaal en gebruiksaardewerk, in de erfsloten van twee boerderijen en ook verspreid over het terrein in afvalkuilen gevonden, geven aan

152

dat de bouw van de boerderijen rond 1600 is gestart. Dat pas na de bouw turf werd gewonnen, kon in één geval worden aangetoond. De boerderij was gebouwd op het veen waar een laag zand was opgebracht. Direct naast de beerkelder, die in het veen was ingegraven, waren sporen van turfwinning zichtbaar. De datering van de turfputten is, gezien het voorgaande, niet scherper te stellen dan zeventiende - achttiende eeuw. Noten 1 Met dank aan R. M. van Heeringen voor de determinatie van scherven uit de late bronstijd en de ijzertijd, en mevrouw M. Brouwer voor determinatie van het Romeinse aardewerk. 2 Zagwijn 1986, p. 18. 3 Magendans en Waasdorp 1986, p. 10-11. Literatuur Magendans, J. R., en J. A. Waasdorp, 1986. Putten uit het verleden. (V.O.M.-reeks 1986 nr. 1). 's-Gravenhage. Zagwijn, W. H., 1986. Nederland in het Holoceen. 's-Gravenhage. Gravin van Viandeniaan 15 2263 TG Leidschendam


Nederland Onderste Boven G. J. en W. J. H. Verwers Op 1 januari 1987 bestond de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort 40 jaar. Aan dat jubileum is toen bewust geen aandacht geschonken. Daarin kwam, zoals velen gemerkt hebben, verandering tegen het eind van 1987 met de verschijning van de archeologische agenda '88. Die agenda is bestemd voor een jaar waarin de ROB niet alleen zijn uitgestelde jubileum viert, maar dat heuglijke feit zal combineren met een andere vreugdevolle gebeurtenis, de ingebruikname van de nieuwe huisvesting. De verhuizing vindt plaats tegen de zomer van 1988. Najaren in een te klein jasje gestoken te hebben, zit de ROB dan ruim in het pak dat zeer modern van snit is. Ter gelegenheid van deze festiviteiten verschijnt er bovendien een boek, getiteld „Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief", uitgegeven door Meulenhoff en de ROB. Op populairwetenschappelijke wijze beschrijft een auteurs-collectief van de ROB onder redactie van W. A. van Es, H. Sarfatij en P. J. Woltering vele aspecten van het bodemarchief, zoals de inhoud van het bodemarchief, de verscheidenheid aan monumenten, het in kaart brengen van het bodemarchief, het beheer van het bodemarchief en het raadplegen van het bodemarchief. Een ander feestelijk hoogtepunt is de tentoonstelling „Nederland Onderste Boven" die in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden gehouden zal worden. De expositie, die dezelfde ondertitel als het boek heeft: „De rijkdom van het bodemarchief', is samengesteld door mevr. J. Buurman, W. J. H. Verwers, G. F. Uzereef (ROB) en mevr. H. Land (Amersfoort). Het bureau Opera (Den Bosch) tekende voor het ontwerp. De uitvoering van de tentoonstelling geschiedde door het RMO o.l.v. G. J. Verwers, met medewerking van de ROB.

In de tentoonstelling staat het thema „het Bodemarchief centraal. Behandeld worden drie onderwerpen: wat is het bodemarchief, wat levert het op en wat is er nog van te zien. Verschillende soorten bodemsporen, zoals een wand van een houten huis, een stenen muur en een waterput worden zichtbaar gemaakt in een groot constructief element, opgesteld in de Taffeh-zaal van het museum. Over een loopbrug door dit „bodemarchief passeert men de afdeling waarin de opbouw van de bodem van Nederland wordt behandeld en bereikt men het tweede deel van de expositie. Vijf onderzoeksprojecten, gespreid in tijd en ruimte, maken duidelijk wat het bodemarchief na jaren onderzoek heeft opgeleverd. Het gaat om paleolithisch onderzoek in de Belvédère te Maastricht, een Bronstijd-nederzetting in Bovenkarspel, de Romeinse castra in Nijmegen, de vroeg-Middeleeuwse handelsstad Dorestad (Wijk bij Duurstede) en de laat-Middeleeuwse stedelijke bewoning in Dordrecht. Centraal in dit gedeelte van de tentoonstelling staan vijf reconstructies in de vorm van op zich zelf staande bouwsels. Deze reconstructies zijn tot stand gekomen op basis van concrete onderzoeksresultaten. In elk bouwsel krijgt een speciaal aspect van de behandelde periode bijzondere aandacht, zoals de jacht, bewoning op het platteland, een militaire nederzetting, een handelsstad en stedelijke bebouwing. De onderzoeksprojecten worden in de expositie volgens een vaste indeling behandeld. Aandacht krijgen de doelstelling van het project, de bodemkundige situatie, de opgraving, de bewoning, het grafgebruik, het eten en drinken, transport, handel, gereedschap, geloof, etc. Indien in een bepaald project geen informatie over één of meer van deze onderwerpen beschikbaar is, blijft het betreffende onderdeel oninge153


Pf

7/ef „ bodemarchief", zoals dit te zien zal zijn •wanneer de bezoeker het Rijksmuseum van Oudheden binnenkomt. Op de achtergrond een deel van de „schatkamer". Maquette ontwerpbureau Opera.

vuld. Op deze wijze zal ook blijken dat we voor de jongere periodes over meer informatie beschikken dan over de oudere. Die informatie heeft niet alleen betrekking op archeologische gegevens, maar ook op historische bronnen. Een reportage met transparante foto's geeft een beeld van de werkzaamheden van de ROB. Wij krijgen een indruk van de restauratie van ijzer en aardewerk, van het foto- en tekenwerk en van zaden-, botten- en ceramologisch onderzoek. In een „schatkamer" leren we de rijkdom van het bodemarchief kennen. Daarin zijn een vijftigtal toppers, waaronder de Peelhelm uit Deurne en de goude broche uit Dorestad, opgenomen. De indeling is gebaseerd op het materiaal waarvan de voorwerpen vervaardigd zijn, zoals goud, zilver, brons, steen, hout en bot. 154

Als afsluiting van de tentoonstelling treffen we een grote kaart van Nederland, waarop met stippen alle belangrijke archeologische vindplaatsen zijn aangegeven. Dat zijn er thans ruim 13.000. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om terpen, laat-Middeleeuwse woonheuvels, vliedbergen, grafheuvels, hunebedden etc. Hoe we van een aantal monumenten nu nog in het veld kunnen genieten, daarvan geven dia's een indruk. Bij de tentoonstelling verschijnt een begeleidend boekje. Het wordt geschreven door E. J. van Ginkel, de auteur van onder meer „De onderkant van Nederland". Behalve de informatie over de vijf hierboven genoemde opgravingen bevat deze uitgave een inleiding over het begrip „bodemarchief" en over de wijze waarop dit archief geraadpleegd kan worden. In tal van kleine paragrafen door het hele boekje heen ko-


men onderwerpen van meer technische en methodologische aard ter sprake. Een twintigtal voorwerpen uit de „schatkamer" is in kleur afgebeeld. In de periode dat „Nederland Onderste Boven" is, vinden er in de weekends demonstraties plaats: vuursteenbewerking, restauratie- en opgravingstechnieken, tekenen, fotograferen, het maken van kleipijpen, etc. Tevens zullen op nader te bepalen data deskundigen van ROB en RMO meegebrachte vondsten van de bezoekers determineren.

Voor schoolklassen en individuele bezoekers worden er speurtochten georganiseerd. Natuurlijk zijn ook de andere afdelingen van het museum voor het publiek geopend. De tentoonstelling loopt van 23 april tot en met 2 oktober 1988. RMO, Rapenburg 28 2311 EW Leiden ROB, Kleine Haag 2 3811 HE Amersfoort

155


Agenda Verenigingsactiviteiten

In de maand mei zijn in de meeste afdelingen de lezingenavonden voorbij en zet men zich vol overgave aan het veldwerk. Alleen afdeling 17, Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland, heeft nog enkele birinenactiviteiten op het programma staan. Op 11 mei 1988 houdt W. J. Hogestijn, provinciaal archeoloog van Flevoland, een voordracht over Opgravingen bij Schokland. Plaats: Het Nieuw Klooster, St. Bernulphusstraat te Oosterbeek, aanvang 19.30 uur. Aansluitend hierop zal in mei of juni een excursie worden georganiseerd naar de musea te Schokland en Ketelhaven. Op 15juni 1988 sluit de afdeling het seizoen af met een schervenavond in de werkruimte in de dependance van het Gemeentemuseum Arnhem, Utrechtseweg 74. Deze bijeenkomst begint om 20.00 uur.

Graafweken Helaas kunnen de graafweken op de Belvédère in Maastricht door oorzaken buiten onze macht niet doorgaan. We hebben gelukkig een alternatief kunnen vinden in de Uitgeesterbroekpolder. We kunnen hier o.l.v. mw L. L. Therkorn graven van 30 juli tot en met 13 augustus. Leden die zich hebben aangemeld voor de graafweken Maastricht zullen op de lijst voor deze graafweken worden gezet. Zij hebben reeds schriftelijk bericht ontvangen. Leden die zich nog niet hebben aangemeld kunnen dit alsnog bij ondergetekende doen: 074-423817. Wim Telleman

Opgravingen IPP

Afdeling 16, Nijmegen en omstreken, organiseert naar aanleiding van zijn twintigjarig bestaan (en tevens vanwege het 25-jarig jubileum van het oudheidkundig museum „Frans Bloemen" te Wijchen) op zaterdag 4 juni 1988 een symposium met als thema: „Tussen Maas en Rijn. Culturele overgangen van prehistorie tot late middeleeuwen in het oostelijk rivierengebied". Sprekers zijn L. P. Louwe Kooijmans, N. Roymans, W. J. H. Willems en H. Sarfatij. Aanmelding kan geschieden door storting van f 20,- op girorekening 3110639 t.n.v. penningmeester AWN afd. Nijmegen e.o. te Huissen onder vermelding van „Tussen Maas en Rijn." Opgave graag vóór 21 mei.

Vanuit het IPP wordt de mogelijkheid geboden om aan opgravingen of veldverkenningen deel te nemen. Veldwerkervaring, bijvoorbeeld in de vorm van een veldcursus van de AWN, strekt uiteraard tot aanbeveling. De volgende campagnes staan op het programma: 1. Opgraving Velsen-haven. Leiding: J. Morel. Romeins. Van 6 juni t/m 26 augustus 1988. 2. Veldverkenning Noordoostpolder (P 14). Leiding: mw E. G. Gehasse. Neolithicum/ Bronstijd. Van 13 juni t/m 5 augustus 1988. De opgraving is niet intern. Voor vervoer van en naar de opgraving vanuit Amsterdam wordt gezorgd, de lunch is inbegrepen. De veldverkenning is intern, huisvesting en maaltijden zijn inbegrepen.

In mei vindt ook de traditionele jaarvergadering van de „grote" AWN plaats. Over het exacte programma van die dag -zaterdag de 7e in Geldermalsen- bent u op het moment dat dit nummer van Westerheem verschijnt reeds uitgebreid geïnformeerd door middel van een afzonderlijke folder.

Belangstellenden, die zich voor ten minste twee aaneengesloten weken dienen op te geven, kunnen zich melden bij het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam. Nadere inlichtingen worden verstrekt door A. M. Numan (0205254344) of mw. M. Seeman (020-5253537).

156


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Borneostraat 15, 2405 CW Alphen a/d Rijn, tel. 01720-75846, overdag 071-272631. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Teileman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, Willem de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. G. J. P. Hersch-van der Stoel, Wyandottestraat 21, 1109 BS Amsterdam-ZO.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6-AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-415181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. van der Donck, Paul Krugerstraat 3,3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Cath. van Renneslaan 33, 3533 SB Utrecht. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Van Hogendorpstraat 16, 6535 VC Nijmegen, tel. 080-540106. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e. o.): F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: P. Stuurman (red.)

••u II 711I1 \oi>r

De AWN stelt zich voor

Z.p. (Vlaardingen) 1985, 36 pp., ill., ISBN 90 71312 02 X Dit introductieboekje bevat bijdragen over de archeologie in Nederland in het algemeen en over de AWN. Achterin vindt u een lijst van „vaktermen", een lijst van aanbevolen literatuur en enkele nuttige adressen. Het wordt nieuwe leden gratis toegezonden; andere leden en belangstellenden betalen f 3,—. AWN - monografie 3 '"

J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek, Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland

„i^j.

Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill.

i

Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek, die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—. AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding

Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,-50, voor niet-leden f 27,50. Oude jaargangen Westerheem

1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voorhet betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) : f8,— tot f 10—. Naaldbanden Westerheem •

Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. In 1988 verschijnt een AWN/NJBG-monografie over het practische werk op opgravingen. De auteurs zijn G. van Haaff en A. H. C. Warringa. Waarschijnlijk zullen AWN-leden gebruik kunnen maken van een speciale inschrijvingsregeling. Nadere mededelingen volgen. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan de administrateur van de'^WN, de heer H. Schoorl Postbus 100 2180 AC Hillegom


XXXVII-3-1988

Grovestins

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 37 no. 3, juni 1988

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

G. P. Alders en E. Kramer Een middeleeuwse stinswier te Zweins (Frl.)

157

W. A. Casparie De houtresten van de stinswier te'Zweins (Frl.)

172

Gert van Maanen en Frits Vaandrager De faunaresten uit de ringgracht van de middeleeuwse stinswier te Zweins (Frl.)

176

Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage > F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef

Fred T. S. Brounen en Joy P. M. de Jong Opmerkelijke vroegneolithische vondsten bij Gassel, gem. Beers 183 G. C. Groeneweg Ernstige bodemvervuiling in Bergen op Zoom als gevolg van eeuwenlange pottenbakkersnij verheid 193 Marion Seeman Pre- en Protohistorie studeren aan de universiteit; een overzicht Literatuurbespreking

196 . . . 199

Literatuursignalement Jaarvergadering 1988

199 ....

202

Afdelingsnieuws: Afdeling Kennemerland, verslagen over 1987 204

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

De eerste AWN-kadercursus, 1985-1987

207

Agenda

212

Op het omslag: De Grovestins te Gaastmaburen vóór de brand van 1829. Foto: Fries Museum, Leeuwarden. ISSN 0166-4301


Een middeleeuwse stinswier te Zweins (Fr!.) G. P. Alders en E. Kramer 1. Het onderzoek Van mei tot juli 1981 werd onder auspiciÍn van het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen met medewerkers van het Fries Museum te Leeuwarden een onderzoek verricht naar de resten van een middeleeuwse stinswier te Zweins. Sporen van deze vroegere bewoning waren te voorschijn gekomen tijdens de aanleg van rijksweg 9, tussen Leeuwarden en Harlingen. Er zijn uit de middeleeuwen geen historische gegevens over een stins op deze plek gevonden. Uit later tijd zijn wel enige vermeldingen bekend'. Op een kaart van Schotanus (1693) staat hier een vervallen en vernietigde „plaats" aangeduid. In De Vrije Fries van 1982 werd een voorlopig verslag van het archeologische onderzoek gepubliceerd2.

2. Onderkant van de waterput, vgl. afb. 3, nr. 2.

1. De ligging van Zweins in Nederland.

Omdat het vondstenmateriaal ondertussen verder is bewerkt, wordt nu opnieuw aandacht aan dit vondstcomplex besteed. Bij het onderzoek werd een min of meer vierkant omgracht terrein gevonden, met zijden van ongeveer 22 meter. In het midden van dit terrein werd de onderkant van een waterput aangetroffen (afb. 2). Op het binnentalud van de ongeveer tien meter brede ringgracht lag een mantel van baksteenpuin (gemiddelde maten: 29/30 x 14.5/ 15x9.5/10 = 4242 cm3), maar funderingen zijn niet aangetroffen, zodat het gebouw dat zich hier bevond op een kunstmatige hoogte moet hebben gestaan. De grond voor deze ophoging zal men uit de ringgracht hebben gehaald, waardoor met behulp van de grachtinhoud de hoogte kan worden berekend op tussen de vier en vijf meter. De gevonden ceramiek wijst op een datering van de bouwtijd rond het midden van de 13e eeuw; in die periode moeten we bij zo'n bouwwerk denken aan een stins (woontoren) op een stinswier (motte of kasteelheuvel). Ten noorden van de ringgracht ligt een terp, die ongeveer een meter boven de 157


\\

\t

i i

\

i

F

F \ i

• . • \ - . - . - .

c

.

.

\

.

.

1-

10m

3. De opgravingsputten, profielen en belangrijkste grondsporen. De vette lijn geeft het verloop van het puinspoor aan; met de streeplijn is het veronderstelde grachtenpatroon aangeduid. 1 t/m 8: opgravingsputten. 9: vondsten uit slootkanten. A t/m F: profielen.

omgeving uitsteekt en omstreeks het begin van de jaartelling bewoond is geweest. Vanaf de ringgracht lopen twee middeleeuwse sloten in de richting van deze terp; mogelijk omringden zij een erf met bijgebouwen. Veruit de meeste vondsten werden aangetroffen in de gracht tussen terp en stinswier. Dit wijst er op dat de terp in deze periode permanent werd bewoond; waarschijnlijk stond hier een boerderij. Bovendien zal over dit grachtgedeelte een brug hebben gelegen, die terp en stinswier met elkaar verbond. Dat de stins regelmatig werd gebruikt, blijkt uit de vondsten die in de waterput lagen (put 2). Dit betrof verkoold hout en baksteenpuin uit de tijd van de afbraak, een groot mes (afb. 7.5) en ceramiek uit de tweede helft van de 13e eeuw. Ook in de gracht ten zuiden van de stinswier lagen enkele voorwerpen: ceramiek, een barn158

stenen kraal, een dakpan en een hoefijzerfragment (afb. 7.2). Over de nummering van de vondsten het volgende: het eerste cijfer van een vondstnummer duidt de werkput aan. De vondstnummers die met een 9 aanvangen duiden vondsten aan die zijn gevonden in de grachtvullingen die door de noordelijke bermsloot worden doorsneden. De afbeeldingen zijn van de hand van de eerste auteur, tenzij anders vermeld. 2. De ceramiek

Tijdens het onderzoek in 1981 werden in totaal 1477 ceramiekfragmenten verzameld. Hiervan dateren er 52 uit het begin van de jaartelling en vier uit de 12e eeuw; 16 fragmenten werden aan de oppervlakte opgeraapt. De overige 1405 fragmenten dateren uit de periode tussen het midden van de 13e en


TABEL A proto-, bijna en echt steengoed Zweins, randfragm.

9 (3.1%)

Zweins, alle fragmenten.

167 (11.9%)

Heemskerk, alle fragm.

743 (83.2%)

Andenne

gedraaid rood aardew. 20

(6.8%)

110 (7.8%) 3 (0.3%)

het eind van de 14e eeuw. Een overzicht van de voorkomende ceramiekvormen en het houten vaatwerk is te zien op afbeelding 5. De ceramiek is in verschillende groepen verdeeld, vgl. bijgaande tabel. Ter vergelijking zijn ook de nog niet gepubliceerde

76 (8.5%)

gedraaid grijs aardew. 28

handgevormd grijs aardew.

(9.5%)

237 (80.6%)

73 (5.2%)

1055 (75.1%)

46

(5.2%)

25 (2.8%)

vondsten van de door Renaud in 1960 onderzochte burcht „Haerlem" te Heemskerk, te dateren tussen 1248 en 1351, in de tabel opgenomen3. De eerste twee kolommen betreffen de geïmporteerde, de laatste drie kolommen de locale ceramiek.

4. De terp te Zweins met ten zuiden daarvan Rijksweg 9 (licht gerasterd de bermsloten) en in het cunet de stinswierresten met waterput en ringgracht. 159


2 1—~5)

1 (

) • L.

O

v,

10cm

;

5. Vaatwerk uit Zweins (de vormen zijn aangevuld met dunne lijn). 1. steengoed en bijna steengoed; 2. gedraaid grijs aardewerk (met stip) en rood aardewerk; 3. handgevormd grijs aardewerk; 4. gedraaid houtwerk. 160


De gegevens uit deze tabel zijn in cirkeldiagrammen weergegeven (afb. 6). Omdat het aandeel van het aardewerk uit de Maasvallei („Andenne") zeer klein is, wordt dit bij de steengoedgroep gevoegd. De percentages voor het rode en grijze gedraaide aardewerk lopen niet veel uiteen en zijn daarom samengevoegd. In Zweins is geen enkel fragment van ceramiek uit de Maasvallei aangetroffen. Het weinige dat in Staveren van dit type werd aangetroffen, is geheel te dateren in de 12e eeuw4. Het lijkt er dus op, dat er in de 13e eeuw helemaal geen Maasvalleiceramiek meer werd geïmporteerd in Friesland, terwijl deze importen in Holland tot ver in de 13e eeuw voortduurden. Aan de gegevens in de tabel kan worden toegevoegd, dat het aantal bodemfragmenten van kogelpotten (handgevormd grijs aardewerk) met een standring 9.3% bedraagt van het aantal randfragmenten van kogelpotten. Dit wijst er op dat mogelijk ongeveer één op de tien kogelpotten uit Zweins een standring bezat. Bij vergelijking van cirkeldiagrammen 1 en 2 blijkt dat het steengoed(achtige) vondstmateriaal bij de randfragmenten verhoudingsgewijs minder vertegenwoordigd is dan bij het totaal aantal fragmenten. De verklaring hiervoor is dat steengoedkan-

nen smal en hoog zijn, waardoor de rand een klein deel van het gehele voorwerp inneemt, tewijl kogelpotten lager zijn en een wijde randdiameter hebben. Bijzonder groot is het verschil tussen cirkeldiagrammen 2 en 3 die zijn gebaseerd op het totale aantal ceramiekfragmenten uit Zweins en van de burcht „Haerlem" te Heemskerk. Het aandeel van het op de schijf gedraaide rode en grijze aardewerk is vrijwel gelijk, maar het handgevormde grijze aardewerk, dat in Zweins sterk overheerst, is in Heemskerk nauwelijks aanwezig. Het importmateriaal (voornamelijk proto-, bijna en echt steengoed uit het Rijngebied) is daarentegen in Heemskerk zeer sterk vertegenwoordigd. Voor dit grote verschil kunnen drie verklaringen worden aangevoerd: a. Een verschil in datering. De vondsten van de burcht „Haerlem" kunnen dankzij historische gegevens worden gedateerd. Het kasteel werd in of kort na 1248 gesticht en in 1351/1352 verwoest en niet herbouwd5. Over de stins van Zweins is ons uit de middeleeuwen geen enkel historisch gegeven bekend, maar uit vergelijking met dateerbare vondsten van elders blijkt dat veruit de meeste vondsten uit de tweede helft van de 13e eeuw dateren, terwijl uit de gehele 14e eeuw een geringer aantal vondsten aanwezig is.

6. Ceramiekpercentages. 1. Randfragmenten uit Zweins; 2. Alle ceramiekfragmenten uit Zweins; 3. Alle ceramiekfragmenten van de burcht,,Haerlem" te Heemskerk. H=handgevormd grijs aardewerk; G = gedraaid grijs en rood aardewerk; S = proto-, bijna en echt steengoed; A = „Andenne". 161


Dit overheersen van de periode vóór het jaar 1300 zou, althans ten dele, het grote percentage handgevormde ceramiek kunnen verklaren. b. Een verschil in handelscontacten als gevolg van de geografische ligging. De aanvoerlijnen van ceramiekimporten naar Holland zullen anders hebben gelopen dan naar het Friese binnenland. Bovendien zal, door de snellere verstedelijking, de ceramische ontwikkeling in Holland tijdens de 13e eeuw anders geweest zijn dan die in Friesland. Het is niet onmogelijk dat in Friesland nog tot diep in de 14e eeuw handgevormd aardewerk werd geproduceerd, maar er zijn nog te weinig Friese vondstcomplexen gepubliceerd om daarover op dit moment al enige duidelijkheid te verkrijgen. c. Een verschil in sociaal-economisch opzicht. De burcht „Haerlem" behoorde eerst aan het geslacht Van Haarlem, naderhand aan dat van Van Polanen, beide behorend tot de hoogste adel in het graafschap Holland. De stins te Zweins was een veel eenvoudiger bouwwerk, waarschijnlijk gebouwd door een lid van de lage adel en/of ridderschap. Omdat geïmporteerde ceramiek duurder was dan het inheemse aardewerk, is het niet verwonderlijk dat de importen meer gebruikt werden in rijkere milieus en bovendien waarschijnlijk sneller werden weggegooid. Daarenboven zal een belangrijk deel van het kookgerei in Heemskerk hebben bestaan uit metalen voorwerpen. Bij het onderzoek van de burcht „Haerlem" kwamen een bronzen schenkkan, drie bronzen schalen en elf bronzen grapen (kogelvormige kookpotten op poten) te voorschijn6. Renaud veronderstelt dat deze voorwerpen ten tijde van de belegering van 1351 zijn verborgen, zodat het hier slechts om een momentopname gaat. Uiteraard betreft het hier alleen nog maar het meest luxe deel van het metalen keukengerei. In 1982 is als datering van de vondsten uit Zweins de periode tussen het eind van de 12e eeuw en het eind van de 14e eeuw aangenomen7. 162

De stins met de stinswier zou niet eerder dan aan het eind van de 12e eeuw zijn aangelegd en in de tweede helft van de 14e eeuw zijn geslecht. Bij het nader uitwerken van de ceramiek is gebleken, dat het ten dele mogelijk is om onderscheid te maken tussen enerzijds de vondsten die dateren uit de gebruiks-/bewoningsperiode van de stins, en anderzijds de vondsten die in de halfopgevulde gracht terecht zijn gekomen nadat de stins buiten gebruik was gesteld. De vondsten die onderin de waterput werden aangetroffen, zijn met zekerheid uit de stins zelf afkomstig. De vondsten op de bodem van de noordelijke gracht, tussen de stins en de terp (put 8) dateren wel uit de tijd dat de stins in gebruik was, maar zullen grotendeels afkomstig zijn van bewoning op de terp. Uit het afbraakpuin (put 1) en uit de oostelijke gracht onder het afbraakpuin (put 3) komen vondsten die öf ook uit die tijd dateren, óf uit de tijd van de afbraak. De ceramiek van deze vier vondstgroepen vertoont steeds dezelfde kenmerken. Behalve de grote massa grijs aardewerk en het rode aardewerk is er protosteengoed (met randtype zoals in periode IV van Brunssum-Schinveld8), en bijnasteengoed (ten dele met zoutglazuur en paarsbruine engobe). De stins moet dus omstreeks het jaar 1300 buiten gebruik zijn geraakt9. Proto-steengoed met een randtype zoals bij Beckmann 56 t/m 60 ontbreekt volledig10, zodat de bouwtijd niet veel eerder dan rond het midden van de 13e eeuw kan worden geplaatst. Het (zeer schaarse) „Pingsdorf"en „Paffrath"-materiaal zal, evenals het „terpenvaatwerk", van oudere bewoning op de aangrenzende terp afkomstig zijn. De vondsten die hogerop uit de grachten afkomstig zijn kunnen worden verdeeld in een grote groep die in de gracht terecht kwam terwijl deze bezig was om dicht te groeien, en een tweede groep die zich in de klei bevond waarmee de grachtresten uiteindelijk zijn gedempt, waarschijnlijk op het moment dat ook de bewoning op de terp definitief werd opgegeven.


7. Ijzerwerk uit Zweins.


8. Sleutel van kist of kast, vgl. ook ajb. 7.3.

In de noordelijke gracht lag in het westelijk deel van put 8 (bovenop een venige laag) een dam, waarop zich een zwarte, zeer houtskoolrijke laag met vondsten bevond. Al deze vondsten zijn daar pas terechtgekomen nadat de stins buiten gebruik raakte. De jongste vondsten dateren uit het eind van de 14e eeuw. Het betreft fragmenten van een kan van blank grijs steengoed, ongeveer zoals het type Beckmann 77 (meestal aangeduid met de wonderlijke naam „Jacobakan") en van een kan van geglazuurd steengoed, gelijkend op het type Beckmann 86". De eerste kanvorm komt in Nederland vanaf 1371 als muntpot voor (Dalfsen). Beide vormen bevinden zich in het vóór 1389 te dateren vondstcomplex Warmoesstraat 98 te Amsterdam12. Op de ceramische gegevens die in het verslag uit 1982 werden vermeld kunnen nog enkele aanvullingen worden gegeven: de groep hardgebakken en schilferige kogelpotten uit Zweins kan niet als „Paffrathachtige ceramiek" worden beschouwd, maar hoort thuis bij de overige handgevormde grijze kogelpotten. De datering hoeft niet samen te vallen met die van het „Paffrath-aardewerk" (eind 12e en vroege 13e eeuw). Van het op de schijf gedraaide grijze en rode aardewerk zal een deel nog uit de 13e eeuw dateren13. 3. Het metaal

Voorwerpen van non-ferro metaal zijn in Zweins niet gevonden; de ijzeren voor164

werpen waren over het algemeen sterk door oxydatie aangetast14. Op afbeelding 7 zijn de duidelijkste vormen afgebeeld; zij zullen hier worden besproken. Tenzij anders is vermeld, zijn alle voorwerpen afkomstig uit de gracht tussen stins en terp en niet nader te dateren dan tussen ca. 1250 en ca. 1400. De niet afgebeelde metaalvondsten zijn onherkenbare fragmenten van ijzer en een vijftiental vierkant gesmede spijkers met kop. 1. Vermoedelijk een emmerhengsel waarvan het ovale uiteinde was vastgeklonken aan de emmer; er zijn twee bevestigingsgaten te herkennen (put 8). 2. Hoefijzerfragment met haaks omgezet uiteinde. Dit type nam in de loop van de 13e eeuw de plaats in van een smaller type (dat een golvende buitenomtrek bezat)15. Afkomstig uit de zuidelijke gracht (put 1). 3. Sleutel van kist of kast (afb. 8; afkomstig uit put 9); op het handvat is een plaatje aangebracht. Hij vertoont sterke overeenkomst met een minder volledig exemplaar uit een mestput van het in 1312 opgeheven Tempelierenklooster te Gent16. 4. Een fragment van een mes met een plaatangel (put 9) vertoont een verdikking op de overgang van lemmet en angel. Messen met plaatangels komen (in Engeland) voor vanaf omstreeks 1270". 5. In het onderste gedeelte van de waterput van de stins lag, tussen veel afbraakpuin en verkoold hout, het sterk geoxydeerde restant van een groot mes met elzenhouten handvat. De oorspronkelijke lengte van het lemmet heeft meer dan 33 cm bedragen. Dit is het enige ijzeren voorwerp dat, van-


wege de ligging in de waterput van de stins, zeer waarschijnlijk in de 13e eeuw is te dateren. 6. Emmerhengsel (put 8) dat, in tegenstelling tot nr. 1, draaibaar bevestigd is geweest. Het zal aan het boveneinde waarschijnlijk een oog hebben bezeten, zoals een hengsel van vindplaats VI uit de Wieringermeer, te dateren in de 13e eeuw18. Vergelijkbare hengsels zijn gevonden in een 14e-eeuws schip uit de Noordoostpolder en bij het huis Merwede te Dordrecht (vóór 1421)19. 7. Dit fragment zou afkomstig kunnen zijn van een schrijfstift met ringvormig uiteinde, dan wel van een grote vishaak (put 8)20.

8. De functie van deze meer dan 13 cm lange pen is niet bekend (put 8). 4. Het natuursteen

De hier behandelde natuursteenfragmenten zijn afkomstig uit de noordelijke gracht, tenzij anders vermeld. Bij het materiaal van natuursteen 21 bevinden zich meer dan 23 maalsteenfragmenten van tefriet („basaltlava") uit groeven in de omgeving van Mayen of Niedermendig in het Laacher Seegebied (Eifel). Op afbeelding 9 zijn een randfragment van een ligger (nr. 2) en een fragment van een loper met een centraal gat (nr. 1) van een maalsteen afgebeeld. Een aantal maalsteenfragmenten vertoont duidelijke bewerkings-

I 10cm

9. Natuursteen uit Zweins. 165


10-

• <§)•

9d Icm]

7-

15

=2 =3

/O. Grafiek van defrequentie der baksteenformaten (d— dikte, b = breedte). Het aantal malen dat een baksteenmaat voorkomt is aangegeven door de dikte van de stip. Complete exemplaren kwamen nauwelijks voor.

sporen (maalribbels) en gebruiksslijtage, terwijl ook enkele zijn zwartgeblakerd. Het afgebeelde randfragment is afkomstig van een maalsteen waarvan de ligger een inwendige diameter had van ongeveer 25 cm; het centrale gat van de loper had een diameter van 9 cm. Van groengrijze siltsteen (zeer fijnkorrelige zandsteen) is een slijpsteentje uit put 1 (afb. 9.3). Dit materiaal komt als zuidelijke rolsteen algemeen voor. Fraaie gebruikssporen zijn te zien op een lichtgrijze slijpsteen van grijsroze middelkorrelige zandsteen (waarschijnlijk bontzandsteen uit de Eifel), waarvan tenminste één vlak voor het slijpen van platte voorwerpen als messen en dergelijke werd gebruikt en tenminste twee vlakken later voor het slijpen van puntige voorwerpen, waardoor diepe inkervingen ontstonden (afb. 9.4). Een niet afgebeeld slijpsteenfragment met drie vlakgepolijste zijden en met twee zijden waarin zich diepe kerven bevinden, is van dezelfde soort zandsteen. Nog een stuk van deze soort zandsteen werd mogelijk ook als slijpsteen gebruikt. Het vertoont vijf kunstmatig gepolijste vlakken. Mogelijk is ook een zwerfsteenfragment van gneis als slijpsteen gebruikt. 166

Een brok tuf uit het Laacher Seegebied en een stuk donkergrijze leisteen, waarschijnlijk uit de Ardennen of de Eifel, zijn te beschouwen als bouwmateriaal dat hier vermoedelijk in secundaire positie lag. Van het overige natuursteen vallen nog drie stukken vuursteen en twee vermoedelijke zwerfsteenfragmenten te vermelden. Tenslotte kan nog de vondst van een fragment van een achtzijdig zuiltje, dat 7 cm breed en 6 cm dik is, worden vermeld. De oorspronkelijke lengte valt niet meer te bepalen. Het zuiltje is vervaardigd van grijze zandsteen, waarschijnlijk „Buntsandstein", met als herkomstgebied mogelijk de Eifel. Het fragment maakte waarschijnlijk onderdeel uit van een middenzuil van een venster. 5. De overige vondsten

Over de houten voorwerpen en het botmateriaal zijn in dit nummer aparte bijdragen opgenomen. De kraal van barnsteen, die in 1982 wel werd afgebeeld maar niet besproken22, bestaat uit een platte ronde schijf met een buitendiameter van 40 mm. De doorboring heeft een diameter van 8 mm,

11. De ligging van de stinswier te Menaldum, ten noord-oosten van de bijbehorende boerderij, op basis van het kadastraal minuutplan uit 1823. Stinswier en boerderij zijn beide binnen grachten gelegen. 1-2 = doorsnede van de stinswier vóór de restauratie (naar opmetingen uit 1971 van G. Delger en G. Elzinga (BAI) ten behoeve van de restauratie van de wier).


terwijl de dikte 13 mm bedraagt. De kraal lag in de zuidelijke gracht (put 1), boven op de venige lagen23. De enige leren schoen uit Zweins die getekend kon worden blijkt goed vergelijkbaar te zijn met schoentype nr. 9 uit 's-Hertogenbosch. Hij werd daar in 14e-eeuwse context aangetroffen, maar schijnt elders nog in de 15e eeuw voor te komen24. In put 7, gelegen tussen de 13e-eeuwse vondsten onder de dam in de noordelijke gracht, dus waarschijnlijk nog daterend uit de 13e eeuw, bevindt zich een klein hoekfragment (80°) van ondoorzichtig, bijna zwart vensterglas met een dikte van 2 tot 4 mm. Uit 14-eeuwse context is een zeer helder en doorzichtig, enigszins lichtgroen getint randfragment vensterglas afkomstig, dat 1 tot 2.5 mm dik is. Tevens werd een klein fragment van een doorzichtig lichtgroen randfragment aangetroffen met een dikte van ongeveer 1 mm. Aan één zijde bezit dit fragment een dun parelmoerachtig laagje aan het oppervlak, waarin zich een rechte", 1 mm brede streep bevindt. Deze streep loopt op een afstand van ongeveer 6 mm parallel aan de rand van de ruit (beide fragmenten: put 4). Van een ondoorzichtig, zeer verweerd klein hoekfragment (90°) van geelbruin vensterglas is de context niet nader te dateren; de dikte bedraagt 2 mm. Deze glasfragmenten tonen, samen met het reeds genoemde achtzijdig natuurstenen middenzuiltje25, aan dat vensters met glas hier reeds in de 13e/14e eeuw in gebruik waren. Doordat bij de stinswier te Zweins veel ongare en misbakken bakstenen zijn gevonden, kan worden aangenomen dat ze bij de bouw van de stins omstreeks het midden van de 13e eeuw ter plaatse zijn gebakken. Van alle baksteenfragmenten die werden aangetroffen, zijn de breedte en de dikte opgemeten en in een grafiek uitgezet (afb. 10). Hoe vaker een afmeting voorkomt, hoe dikker de stip. Er blijkt zich een duidelijke concentratie af te tekenen rond de afmetingen 9.5/10 bij ca. 15 cm. De fragmenten van halfronde dakpannen (onder- en bovenpannen) die afkomstig moeten zijn van het dak van de stins, wijzen

12. Hypothetische reconstructie van de verschillende stadia waarin het onderzochte terrein te Zweins zich in de loop der tijd bevond. 1. De bouw van de stins omstreeks 1250, rechts de (oudere) terp met veronderstelde boerderij. 2. De gebruiksperiode van de stins in de tweede helft van de 13e eeuw. 3. De afbraak omstreeks 1300. Er wordt tevens een dam gelegd in de gracht tussen terp en stinswier. De bewoning van de terp duurde voort tot het eind van de 14e eeuw.

er op dat de stins waarschijnlijk een zadeldak bezat. Van twee kleine bouwfragmenten, die een enigszins bolle vorm vertonen, is de functie onbekend. Ze zijn van niet al te hard gebakken klei; de dikte is 6 a 7 cm. Aan de binnenkant, waarop zich naderhand enig roet heeft afgezet, zijn sporen van het gladstrijken met een spatel zichtbaar. 6. De „hege wieren" en hun functie In een voorlopig overzicht van de mottekastelen in Nederland rekent Besteman de hege wieren in Friesland tot bescheiden vertegenwoordigers van dit kasteeltype 26 . In de algemene definitie van het mottekasteel is als voorwaarde opgenomen dat de motte (kasteelheuvel) minstens drie meter boven het maaiveld moet hebben uitgestoken, zodat daarmee tevens de terpen worden uitgesloten 27 . 167


Uiteraard betreft dit uitsluitend de gelijktijdige middeleeuwse terpen, die bovendien uit veel minder schone grond bestaan dan de kasteelheuvels. Sommige auteurs huldigen de opvatting dat hege wieren als vluchtheuvels in tijden van overstromingen zijn opgeworpen. Nog in 1978 gaf Van der Molen er blijk van deze theorie aan te hangen. De opvatting dat op de hege wieren stinsen zouden hebben gestaan vindt hij „romantisch" 28 . Reeds in '1948 had hij zijn visie naar voren gebracht. Het is niet nodig om al zijn argumenten hier aan te halen, want Halbertsma heeft ze reeds bestreden29. Slechts enkele punten verdienen nadere aandacht. De Friese benaming hege wier is vergelijkbaar met de vooral in Holland en Zeeland gebruikelijke term hoge werf, waarmee voornamelijk kasteelheuvels worden aangeduid30. De oudste vermelding van een hoge werf is misschien de „Hagonwerva" (nabij Appingedam) van vóór 120031.

In een door Van der Molen zelf aangehaalde omschrijving uit 1488 staat: „statha ende huwse, stens ende stensweer"32. Deze „stensweer" kan toch moeilijk iets anders zijn geweest dan de wier waarop de stins stond. Dat de stinswieren niet expliciet in de „burgeroorloglectuur" uit de 15e eeuw worden genoemd, zoals Van der Molen opmerkt 33 , wil nog niet zeggen dat ze niet als vestingen hebben gefungeerd. Dit bevestigt wel het algemene idee, dat de bloeitijd van de motte-kastelen in de 15e eeuw reeds lang voorbij was, zodat ze geen militaire betekenis meer bezaten34. Een argument tegen de vluchtheuvel-theorie, dat tot nog toe nergens naar voren is gebracht, is de zeer grote hoogte van de hege wieren, tot wel 10 meter35. De zeedijken, die het land in later tijd tegen de zee beschermden, haalden bij lange na niet deze hoogte. De dijk die achter het in de vroege 16e eeuw bedijkte Bildt ligt, is nergens hoger dan 2.90 meter boven NAP. De huidige zeedijk bij Zwarte Haan lag nog in 1950 niet meer dan 4.80 meter boven NAP. De hege wier te Menaldum (afb. 11) daarentegen reikte op dat moment tot 6.30 meter boven NAP en zal oorspronkelijk nog hoger zijn geweest36. Er was geen enkele reden om een wier een dergelijke hoogte te geven als hij uitsluitend diende als vluchtheuvel bij overstromingen. Uit militair oogpunt is zo'n grote hoogte goed te verklaren: een hooggelegen toren laat zich moeilijker bestormen dan een toren op maaiveldhoogte. 7. Besluit

0 10m 13. Doorsnede en plattegrond van de oorspronkelijke vorm (13e eeuw) van de Schierstins te Veenwouden. 168

Op afb. 12 zijn de veronderstelde stadia van de stinswier te Zweins weergegeven. De situatie van het derde stadium is te vergelijken met die van Aebinga te Hijum, zoals die werd getekend in 172037. De stins en de op de terp gelegen boerderij vormden te Zweins een twee-eenheid. Ook bij stinsen en stinswieren elders in Friesland blijkt dat dit het geval was. Een stins kon slechts bestaan als onderdeel van een boerderijcomplex en zal in de regel niet permanent


zijn bewoond. We dienen een stins te zien als een torenvormige verdedigbare spijker, een bergplaats voor de oogst waarin men zich in tijd van nood kon terugtrekken, waarbij de boerderij zelf onverdedigd bleef. Het belangrijkste, mensen en oogst, was gered en dankzij de aanwezigheid van de waterput en een ruime voedselvoorraad konden de verdedigers van de stins een eventueel beleg enige tijd volhouden38. Dit zal ook het geval zijn geweest bij het met goederen gevulde stenen huis „die Spyker", gelegen bij het klooster te Hemelum (Gaasterland), dat in 1486 werd belegerd39. Schuur heeft duidelijk gemaakt dat er, in tegenstelling tot de gangbare opvatting, in Friesland wel degelijk adel is geweest. Reeds in de 12e en 13e eeuw worden versterkte behuizingen van Friese adel in de schriftelijke bronnen vermeld40. De bouw van deze sterkten begon dus reeds vóór het wegvallen van het grafelijke gezag in 1234. Opvallend is dat ook kloosters graag gebruik maakten van stinsen om hun bezittingen te beschermen. Volgens een niet meer controleerbare mededeling van Schotanus had in 1199 het klooster Ludingakerk een stins laten bouwen aan de Middelzeedijk te Weidum. In 1389 wilde de abt van Lidlum een stins laten bouwen op de kloosteruithof te Miedum onder Tzum41. De stins bij het klooster te Hemelum werd hierboven al vermeld. Vóór 1436 had het convent van Klaarkamp de 13e-eeuwse Schierstins te Veenwouden gekocht. Deze meet ruim 7 bij 5.5 meter, de voet was oorspronkelijk door een „motte" omsloten. De toren was ca. 8 m hoog (baksteenformaat: 31/31.5 x ? x 7.5/8 cm); waarschijnlijk nog in de 13e eeuw is deze zo'n 4 meter verhoogd42. Een globale reconstructie van de oorspronkelijke toestand is te zien op afb. 13. Tenslotte willen we onze aandacht richten op een stins die nog in oorspronkelijke staat verkeerde: de in 1829 afgebrande Grovestins te Gaastmaburen onder Hardegarijp (Gem. Tietjerksteradeel). D. H. van der Meer maakte in 1837 een beschrijving van de stins, waarvan toen het onderste

Grt » ï (

} tl»

S

14. Tekening van de Grovestins te Gaastmaburen vóór de brand van 1829, afgebeeld door Van der Meer. (Litho van onbekende tekenaar, coll. Fries Museum).

gedeelte was overgebleven (afb. 14). Van de bijbehorende boerderijplaats waren nog grachten en fundamenten aanwezig43. De hoogte van de stins bedroeg naar schatting 15 meter of meer. Beneden waren de muren ca. 1.25 m dik, boven ca. 0.30 m; ze bestonden uit grote bakstenen, zo'n 8 kg zwaar. Het binnenwerk van de muren was grotendeels gegoten. De enige toepassing van andere steen bestond uit herstellingen van „gewone witte klinkert". De overwelfde kelder was iets verzonken; de buitenwerkse afmetingen waren ca. 7.80 m bij 6.20 m. De trap naar de eerste verdieping bestond uit baksteen, de hogere trappen uit zwaar eikenhout. Boven de kelder bevonden zich drie woonlagen; de eerste en tweede verdieping bezaten een haardstede in de oostgevel. De eerste verdieping had een vloer van kleine 169


gekleurde tegels (groen, geel en rood) en een dichtgemetselde holte in de westgevel, ca. 3.5 m boven de grond44. De tweede verdieping had een houten vloer en een stenen gewelf, terwijl er naast de haard een gemak was aangebracht in de dikte van de muur. Alle drie verdiepingen bezaten een tweelicht venster in de noordgevel; de lichtopeningen in de kelder waren voorzien van vensterglas en diefïjzers. De vloer van de derde verdieping was met soortgelijke tegels belegd als die van de eerste verdieping. Uit schriftelijke bronnen zijn door Van der Meer over de Grovestins geen gegevens van vóór 1616 gevonden45. Tot zover de beschrijving door Van der Meer. Uit de aanwezigheid van opmerkelijk grote bakstenen, muren met gietwerk en (romaanse?) tweelicht-vensters blijkt, dat de bouwtijd van de Grovestins waarschijnlijk in het eind van de 12e of in de 13e eeuw moet liggen. De door Van der Meer opgemerkte gevelsteen met in Arabische cijfers het jaartal 1398 of 1598 zal vermoedelijk zijn aangebracht tijdens herstellingswerkzaamheden in laatstgenoemd jaar 46 . De hoofdruimte zal gelegen hebben op de tweede verdieping, waar zowel een schouw als een gemak aanwezig waren. De dichtgemetselde holle ruimte op de eerste verdieping is mogelijk een overblijfsel geweest van de oorspronkelijke toegang.

Noten 1 Bij het herleiden van de oude boerderijen, die op het dorpsgebied van Peins en Zweins lagen, is D. J. van der Meer gebleken dat dit gedeelte van het dorp Tonken heette. Wellicht een verschrijving van Tornkem, aldus Van der Meer, die deze vorm ook vindt in het Register van Aanbreng (1511); zekerheid over hetzelfde perceel is er niet. 2 Alders en Kramer 1982. 3 Deze vondsten bevinden zich in het Archeologisch Depot Noord-Holland te Haarlem en zijn door de eerste auteur geïnventariseerd. 4 Clarke 1975, p. 180. 5 Van Foreest 1960/1961, pp. 528, 530. 6 Renaud 1963, kol. 5, 6. 7 Alders en Kramer 1982, pp. 72, 77. 8 Bruijn 1962/1963, afb. 74, p. 432. 170

9 Zie voor deze dateringen: Alders, in voorbereiding. 10 Beckmann 1974, p. 211. 11 Beckmann 1974, p. 214. 12 Sarfatij 1979, nr. 4-Van Regteren Altena en Zantkuyl 1969, p. 248, fig. 8 nrs. 5 en 6. 13 Alders en Kramer 1982, p. 71; vgl. Janssen 1983, tabel op p. 190. 14 De metalen voorwerpen zijn gereinigd en geconserveerd in het laboratorium van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. 15 Janssen 1983, pp. 262, 263, vgl. nr. 64. 16 Raveschot 1984, p. 8 nr. 50. 17 Baart e.a. 1977, p. 325. 18 Braat 1932, plaat VI. 19 Modderman 1945, afb. 29 nr. 8; Renaud 1963, kol. 3, 4, fig. 1. 20 Baart e.a. 1977, pp. 379, 428. 21 H. Kars (ROB, Amersfoort) was zo vriendelijk om het natuursteenmateriaal macroscopisch te bekijken. Aan zijn hulp danken wij de determinaties. 22 Alders en Kramer 1982, p. 73 afb. 6. 23 Idem, p. 68 afb. 4. 24 Idem, p. 73 afb. 6; Goubitz 1983, pp. 277, 279. 25 Alders en Kramer 1982, p. 74. 26 Besteman 1981, pp. 44-46. 27 Idem, p. 41. 28 Van der Molen 1978, pp. 20, 21. 29 Halbertsma 1949; Van der Molen 1948. 30 Vervloet 1980. 31 Halbertsma 1963, p. 146. 32 Van der Molen 1978, p. 24. 33 Van der Molen 1948, p. 73. 34 Besteman (1981, p. 49) beschouwt de 12e en 13e eeuw als bloeitijd van dergelijke mottekastelen. 35 Vergelijk de wieren bij Nijland (7 a 8 meter) en Hennaard (10 meter): Halbertsma 1949, p. 177. 36 Vergelijk de Topografische Kaart, kaartblad 5-oost uit 1950, zoals gevoegd bij de terpenatlas (Halbertsma 1963). 37 Halbertsma 1963, plaat XXVIII fig. 1. 38 Vgl. Alders 1982, p. 3. 39 Van Thabor 1973, pp. 39, 40. 40 Schuur 1984, p. 429, en Schuur 1988, pp. 2 en 5. 41 Van der Molen 1974, p. 43. 42 Van den Berg 1984, pp. 205-212. 43 Van der Meer 1838, p. 136. 44 Idem, pp. 133,134. 45 Idem, pp. 135,136. 46 Idem, pp. 131,132.


Literatuur

Alders, G. P., 1982. De Waelneshoeve te Hendrik Ido Ambacht en andere middeleeuwse stenen kamers in Nederland. Hollandse Studiën 12, Dordrecht, 1-35. Alders, G. P. Nieuwe dateringen van het vroegste steengoed, in voorbereiding. Alders, G. P., en E. Kramer, 1982, Onderzoek naar de resten van een middeleeuwse „stinswier" onder Zweins. De Vrije Fries 62,65-79. Baart, J., e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam. Amsterdam. Beckmann, B., 1974. The main types of the first four production periods of Siegburg pottery. In: Y. I. Evison, H. Hodges & J. G. Hurst (eds.), Medieval pottery from excavations. London, 183-220. Berg, H. M. van den, 1984. Noordelijk Oostergo Dantumadeel. 's-Gravenhage. Besteman, J. C , 1981. Mottes in the Netherlands. A provisional survey and inventory. In: T. J. Hoekstra, H. L. Janssen en I. W. L. Moerman (eds.), Liber Castellorum. Zutphen, 40-59. Braat, W. C , 1932. De archaeologie van de Wieringermeer. Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 13, 15-58. Bruijn, A., 1962-1963. Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg. BROB 12/13, 356-459. Clarke, H., 1975. Andenne pottery found from Excavations at Staveren, Friesland, 1963/4. BROB 25, 177-181. Foreest, H. A. van, 1960-1961. Oosterwijk in Kennemerland. De geschiedenis van een versterkt huis. BROB 10/11, 527-538. Goubitz, O., 1983. De ledervondsten. In: H. L. Janssen (ed.), Van Bos tot Stad. 's-Hertogenbosch, 274-283. Halbertsma, H., 1949. De zogenaamde hege wieren in Friesland en hun betekenis. // Beaken 11, 174-182. Halbertsma, H., 1963. Terpen tussen Vlie en Eems. Groningen.

Janssen, H. L., 1983. Van Bos tot Stad. 's-Hertogenbosch. Meer, D.H. van der, 1838. Beschrijving van de stins genaamd Grovestins te Gaastmaburen onder Hardegarijp. Friesche Volksalmanak, 128-138. Modderman, P. J. R., 1945. Over de wording en de betekenis van het Zuiderzeegebied. Groningen/Batavia. Molen, S. J. van der, 1948. Vluchtheuvels in Friesland. De Vrije Fries 39, 49-73. Molen, S. J. van der, 1974. De start van de stins. In: Ta deFryskeFolkskundelI. Grins, 42-49. Molen, S. J. van der, 1978. Stinzen, borgen en steenhuizen van het Noordererf. Zutphen. Raveschot, P., 1984. Dobbelslot/6, Mestput I. In: Stadsarcheologie 8, nr. 2, 2-10. Regteren Altena, H. H. van, en H. J. Zantkuyl, 1969. A Medieval House Site in Amsterdam. BROB 19, 233-266. Renaud, J. G. N., 1963. Twee vondsten van middeleeuws brons. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, Zesde serie 16, 1-12. Sarfatij, H., 1979. Münzschatzgefasse in den Niederlanden I: Die Periode 1190-1566. BROB 29, 491-526. Schuur, J. R. G., 1984. Adel in middeleeuws Friesland. Spiegel Historiael 19, 426-430. Schuur, J. R. G., 1988. De verboden op de kastelenbouw in middeleeuws Friesland. Spiegel Historiael 23, 2-10. Thabor, P. J. van, 1973. Historie van Vrieslant. Leeuwarden. (Facsimile-uitgave van de eerste druk uit 1824-1827). Vervloet, J. A. J., 1980. Kasteelbergen in Zeeland; een algemeen overzicht. Geografisch tijdschrift. Nieuwe reeks 14, 194-207 Archeologisch Depot Noord-Holland, Magdalenahof 2 2011 LE Haarlem Fries Museum, Turfmarkt 24 8911 KT Leeuwarden

171


De houtresten van de stinswier te Zweins (Frl.) W. A. Casparie 1. Inleiding

2. De determinaties

Bij de opgraving van de middeleeuwse stinswier te Zweins door G. P. Alders en E. Kramer1 in mei-juli 1981, zijn 40 stuks hout geborgen, grotendeels (fragmenten van) gebruiksvoorwerpen en gereedschap, alsmede enig bouw- of constructiehout. De determinaties van dit hout en enkele aspecten van het houtgebruik worden hieronder besproken2. Er is niet systematisch hout en houtskool verzameld; om die reden is de informatie, die uit het houtonderzoek verkregen wordt, beperkt en zeker niet representatief voor het totale houtgebruik van de stinsbewoners en voor de samenstelling van de bossen, die door hen benut werden. Het hout zelf is niet gedateerd; ook niet typologisch. Op stratigrafische gronden kan één monster, een mesheft, met zekerheid aan de stinsbewoning toegeschreven worden. De overige houtresten liggen op niveaus in de onderzochte grachten, die omstreeks of kort na het einde van de stins gedateerd worden, toen die geslecht werd3. De ouderdom is globaal eind 13e/14e eeuw.

Er zijn 11 houtsoorten aangetroffen, een opmerkelijk groot aantal bij 40 stuks hout. Alnus Betula Corylus Quercus Fraxinus Fagus Malus-type Acer Sambucus Juniperus Picea totaal

(els) (berk) (hazelaar) (eik) (es) (beuk) (wilde appel-type) (esdoorn, ahorn) (vlier) (jeneverbes) (fïjnspar)

7 1 1 10 11 1 1 2 3 1 _. 2 40

Acer kan in twee typen worden onderscheiden, die beide aanwezig zijn. No. 40.1 (afb. 1.3) is Acer pseudoplatanus/esdoomtype;no. 82.5 (afb. 1.8) is Acer campestre/ Spaanse aak-type. 3. Het houtgebruik

Van een relatief groot aantal monsters (meer dan de helft) is tot op zekere hoogte of zelfs goed aan te geven om welk type gebruiksvoorwerp het gaat of waarvoor

1. Zweins, de houtresten. 1. Alnus/els, no. 31.2, schaaltje; 2. Alnus/els, no. 82.8, schaal; 3. Acerpseudoplatanus/esdoorn-type, no. 40.1, schaaltje; 4. Quercus?eik, no. 40.2, spiegelgezaagd; 5. Alnus/els, no. 41.7, spoel?; 6. Sambucus/ vlier, no. 53.4, naald of priem; 7. Fraxinus/es, no. 41.9, ?; 8. Acer campestre/spaanse aak-type, no. 82.5, kandelaar; 9. Fraxinus/es, no. 41.6, tol; 10. Juniperus/'jeneverbes, no. 90.6, lepel; 11. Fagus/beuk, no. 41.8, ?; 12. Alnus/els, no. 53.5, ?; tot ditzelfde nummer behoort ook: Betula/berk; 13. Quercus/eik, no. 53.5, ?; 14. Alnus/els, no. 53.6, schaaltje; 15. Fraxinus/es, no. 53.7, steelfragment?; 16. Quercus/eik, no. 53.8, ?; 17. Fraxinus/es, no. 82.6, tap; 18. Fraxinus/es, no. 82.7, steelfragment?; 19. Sambucus/vlier, no. 90.5, ?; 20. Picea/'fïjnspar, no. 90.7, balkje?; 21. Quercus/eik, no. 41.10, spiegelgezaagd; twee stukken hout van vermoedelijk één constructie. Zie afb. 7, no. 5 bij Alders en Kramer voor: Alnus/els, no. 21.2, handvat van mes. Niet afgebeeld zijn: 22. Quercus/eik, no. 91.6, keg; 23. Sambucus/vlier, no. 41.12, steel; 24. Malus/wilde appel-type, no. 82.12, handvat of 'staf; 25. Fraxinus/es, no. 82.11, ?; 26. Quercus/eik, no. 82.10, spiegelgezaagd; 27. Fraxinus/es, no. 61.3, ?; 28. Picea/fïjnspar, no. 53.2, balkje?; 29. Quercus/eik, no. 82.9, ?; 30. Fraxinus/ es, no. 82.15, ?; 31. Quercus/eik, no. 41.11, spiegelgezaagd; 32. Alnus/els, no. 82.14, ?; 33. Quercus/ eik, no. 41.16, ?; 34. Fraxinus/es, no. 41.15, hoepel; 35. Corylus/hazelaar, no. 41.13, hoepel; 36. Fraxinus/es, no. 41.14, ?; 37. Fraxinus/es, no. 82.13, ?; 38. Quercus/eik, no. 41.17, ?. 172


21

20 cm

173


het hout gediend heeft. Om die reden is het zinvol daar nader op in te gaan. In afb. 7 (no. 5) bij Alders en Kramer en afb. 1 (nos. 1-21) is ruim de helft van het bemonsterde hout afgebeeld. Bij deze bespreking verwijst de nummering tussen haakjes naar afb. 1. J. M. Baart heeft een overzicht gemaakt van de houtsoorten, die in een aantal middeleeuwse steden en nederzettingen zijn aangetroffen4. Hij ziet een veelvuldige samenhang tussen houtsoort en functie of houtgebruik, met name in Amsterdam. Zijn gegevens stemmen in het algemeen goed overeen met wat we in Zweins hebben aangetroffen. Er zijn 3 kommen of schalen van Alnus/els (1, 2, 14) en één schaal van Acer/esdoorn (3) aangetroffen; deze houtsoorten lenen zich uitstekend voor de vervaardiging van dunwandige voorwerpen op de draaibank. Esdoornhout is bovendien bijzonder fraai, evenals het hout van de spaanse aak; de kandelaar van deze houtsoort (8) laat zich dan ook goed in een stins plaatsen. Van Quercus/eik waren 4 fragmenten op spiegel gezaagd (4, 21), zoals o.a. in latere eeuwen bij dunne panelen mode was. Daarom zijn deze stukken eikehout vrij zeker geen bouwmateriaal. Verder was een keg van eikehout gemaakt. De overige 5 stuks eikehout (13, 16) kunnen wel restanten van bouwhout of van constructies zijn. Gedraaide houten kindertollen zijn uit de middeleeuwen wel bekend; Fraxinus/es is voor dit speelgoed (9) een geschikte houtsoort, evenals voor allerlei gebruiksvoorwerpen zoals de tap (17). Bekend is het gebruik van (dunne) essen stammen als stelen voor gereedschap; mogelijk zijn hiervan ook resten aanwezig (15, 18). SambuCMj/vlier, waarschijnlijk de bergvlier (Sambucus racemosa), leent zich goed voor het vervaardigen van priemen en naalden (6, 19?); van deze houtsoort is ook een steel aangetroffen. /wn/perMj/jeneverbes wordt

174

slechts zelden aangetroffen; de in Zweins gevonden lepel (10) van deze houtsoort -die niet in de nabijheid van de stins voorkwamis daarom een bijzonder en mogelijk ook tamelijk kostbaar stuk bestek. Dit was wellicht niet het geval met het mes met een handvat van Alnus/els, zie afb. 7.5 bij Alders en Kramer. Malus/wilde appel-type is een geschikte houtsoort om te bewerken en wordt daarom wel voor grepen gebruikt; die mogelijkheid is hier niet uitgesloten. Hoepels van Fraxinus/es en van Corylus/ hazelaar worden regelmatig aangetroffen, zij het dat men toch gewoonlijk de hier niet gevonden Sa//x/wilg gebruikte voor tonhoepels. De stukken P/cea/fijnspar (20) zijn geen delen van duigen, maar van dikkere balkjes, vrij zeker geïmporteerd bouwhout. FagusA>euk kwam vrij zeker niet nabij Zweins voor, maar het werd veelvuldig voor allerlei gebruiksvoorwerpen, zoals keukengerei en gereedschap, gebruikt. Dat kan ook het geval zijn met het hier gevonden stuk beukehout (11). De middeleeuwse mens maakte uitgebreid gebruik van de aanwezige bossen; hout was een belangrijke grondstof voor allerlei functies. Baart geeft een lijst van 40 verschillende houtsoorten, die archeologisch/paleobotanisch zijn aangetoond in middeleeuwse steden of nederzettingen; van Amsterdam zijn tot nu toe 33 soorten bekend5. Hoewel gezegd kan worden, dat voor een speciale functie vaak toch een bepaalde houtsoort gekozen werd, kan aan de hand van de houtdeterminatie lang niet altijd bepaald worden, waarvoor een stuk hout heeft gediend. Globaal gezegd, hout kan bijna overal voor gebruikt worden en in relatie daarmee is het vaak onmogelijk om aan fragmenten van (onderdelen van) houten werktuigen enz. een functieaanduiding toe te kennen (bijv. 5, 7, 12).


4. De herkomst van het hout

De stinsbewoners konden in een aanzienlijk deel van hun houtbehoefte voorzien door gebruik te maken van de elzen- en essenrijke bossen op vochtige tot natte vruchtbare gronden, die hier, zo nemen we aan, ruimschoots aanwezig waren. Mogelijk kwam ook de eik hier veelvuldig voor, maar aanvoer van (goede kwaliteit) eikehout van grotere afstand mag niet uitgesloten worden. Op niet al te natte bodems waren ongetwijfeld ook hazelaar, esdoorn, spaanse aak en wilde appel aanwezig, zowel in gemengde bossen als langs bosranden en in houtsingels. De kruidvlier zal langs waterkanten en op ruige plaatsen goede groeimogelijkheden hebben gehad. De berk was hier vermoedelijk maar in geringe aantallen aanwezig. De beuk was in de middeleeuwen op de Friese kleigronden beslist geen algemene boom; hij prefereert vruchtbare lemige gronden, zoals die in Twente en op de Veluwe te vinden zijn. Ook de duinen hebben omvangrijke beukenbossen gehad. Misschien dat het in Zweins aangetroffen stuk beukehout uit een van de hier genoemde gebieden afkomstig is. De jeneverbes is een langzame groeier; hij produceert een voortreffelijke houtsoort, die zeer geschikt is voor fijn snijwerk. Hij prefereert open stuifzandgronden, zoals die o.a. in Drenthe voorkwamen (heidevelden), en hij is in de duinen aanwezig; hier werd hij al in de Romeinse tijd benut voor fijn snijwerk. Fijnspar, de leverancier van vurehout, kwam in Nederland niet voor. Het betreft in ons geval vrij zeker Skandinavische import, getuigend van de middeleeuwse Oostzeehandel, waarin hout een belangrijk produkt was. Het lijkt ons niet aannemelijk, dat het hier Midden- of Zuidduits vurehout betreft, omdat vanuit die gebieden nauwelijks of geen timmerhout werd aangevoerd. Een groot aantal potentiĂŤle houtsoorten, die elders in middeleeuwse context zijn aangetroffen5 of die als componenten van de natuurlijke bossen in de noordelijke kleistreken ongetwijfeld aanwezig waren,

komen niet voor in het houtmateriaal van Zweins. We zijn er van overtuigd, dat ze daar wel gebruikt zijn, en dat het ontbreken ervan toegeschreven kan worden aan het geringe aantal onderzochte houtmonsters. In de middeleeuwen werden in klooster- en kasteeltuinen reeds op grote schaal bomen aangeplant, waarbij niet zelden exoten als Vitis/druif en itoxitf/buksboom en de inheemse, tamelijk zeldzame raxt/s/venijnboom aan het assortiment waren toegevoegd. Alle drie houtsoorten zijn in Nederlands middeleeuws materiaal aangetroffen. We hebben niet kunnen aantonen of de stinsbewoners van Zweins dit hout gebruikt hebben of in hun tuin hadden aangeplant. 5. Slotopmerking

Alders en Kramer wijzen op het geringe 'internationale contact' in het vondstmateriaal van Zweins6. Het houtonderzoek lijkt dit beeld wel te bevestigen, althans niet tegen te spreken. Deze laatste toevoeging is nodig, omdat we maar een heel fragmentarisch beeld van het totale houtgebruik hebben kunnen schetsen. Zeker is in ieder geval dat de stinsbewoners een ruim gebruik van verschillende houtsoorten hebben gemaakt.

Noten 1 Alders en Kramer 1982; Alders en Kramer 1988. 2 Voor de houtdeterminaties is gebruik gemaakt van diverse determinatiewerken en de houtvergelijkingscollectie van het BAI, die dankzij subsidie van de Stichting ARCHON kon worden vervaardigd. De bespreking van het houtgebruik gaat mede op basis van nog niet gepubliceerd houtonderzoek van diverse steden en nederzettingen. 3 Alders en Kramer 1988 vermelden dat het mesrestant onder in de put op de binnenplaats van de stins is aangetroffen. De overige houtresten komen alle 'hogerop uit de grachten', die 'in de gracht terecht kwam(en), terwijl deze bezig was dicht te groeien'. Ze liggen onder de kleilaag, waarmee de gracht uiteindelijk is gedempt. Op deze gronden kan een datering voor het einde van de stins op ongeveer 1300 worden aangehouden. 175


4 Baart 1982. 5 De lijst is afgebeeld in Baart 1982, afb. 1. Het betreft determinaties van houtresten van Budapest, Lund, Haithabu, Dorestad en Amsterdam. 6 Alders en Kramer 1988. De auteurs geven in paragraaf 2 een drietal mogelijke verklaringen voor dit geringe internationale contact, gebaseerd op een vergelijking met de aardewerkvondsten van de burcht „Haerlem" te Heemskerk. Deze burcht was tussen 1248 en 1351/1352 bewoond; bij de opgravingen is een zeer hoog percentage geïmporteerd aardewerk aangetroffen. Het verschil tussen Zweins en Haerlem zou verklaard kunnen worden door een verschil in datering, in geografische ligging of in sociaaleconomisch opzicht. Wij houden het voor waarschijnlijk, dat in ieder geval de geografische ligging, met name de tamelijk geïso-

leerde situatie van Zweins ten aanzien van de (internationale) handelscontacten tussen de Maasvallei en het graafschap Holland, een belangrijke reden is geweest.

Literatuur Alders, G. P., en E. Kramer, 1982. Onderzoek naar de resten van een middeleeuwse „stinswier" onder Zweins. De Vrije Fries 62,65-79. Alders, G. P., en E. Kramer, 1988. Een middeleeuwse stinswier te Zweins (Frl.). Westerheem, dit nummer. Baart, J. M., 1982. Mittelalterliche Holzfunde aus Amsterdam. Die Zusammenhang zwischen Holzart und Gerateform. Zeitschrift für Archaologie des Mittelalters 10, 51-62. BAI, Poststraat 6 9712 ER Groningen

De faunaresten uit de ringgracht van de middeleeuwse stinswier te Zweins (Frl.) Gert van Maanen en Frits Vaandrager 1. Inleiding In 1981 werden ten zuiden van een terp bij Zweins, tijdens de aanleg van Rijksweg 9, de resten van een laat-middeleeuwse stinswier ontdekt. Medewerkers van het Fries Museum verrichtten, onder auspiciën van het Biologisch-Archeologisch Instituut (BAI) van de Rijksuniversiteit te Groningen, de opgravingen ter plekke. In dit artikel zullen wij ons voornamelijk bezighouden met het gevonden botmateriaal. De houten voorwerpen worden elders in dit nummer door W. A. Casparie besproken. Een voorlopig verslag over de grondsporen en de overige vondsten verscheen reeds eerder', terwijl het definitieve verslag van deze auteurs in dit nummer is opgenomen. 2. Opgraving en datering Tijdens de opgraving werd het botmateriaal met de hand verzameld, er werd niet gezeefd, zodat kleinere faunaresten moge176

lijk verloren zijn gegaan. Verreweg het meeste materiaal is afkomstig uit de donkere grachtvulling tussen stinswier en terp (put 4-8, afb. 1). Uit de profielsleuven (put 1 en 3, afb. 1) zijn slechts vijf botfragmenten afkomstig, terwijl uit de waterput (put 2, afb. 1) in het centrum van de stinswier geen faunamateriaal geborgen is. Aangenomen mag worden dat het slacht- en huisafval voornamelijk door de bewoners van de aangrenzende terp in de gracht gedeponeerd is; de stinswier werd slechts in noodgevallen bewoond. De ouderdom van de beenderen is goed vast te stellen door ze te relateren aan de keramische vondsten2. De gracht ontstond bij het opwerpen van de stinswier rond 1250. De afbraak van de stins vond reeds plaats omstreeks 1300, terwijl de bewoning op de aangrenzende terp voortduurde tot het eind van de 14e eeuw. Ergo, het botmateriaal is ruwweg te dateren tussen 1250 en 1400.


-

-

-

/

t I I \

I \

8

7|Ï5

4

1. Ligging van de opgravingsputten t.o.v. de stinswier (vette lijn) en de ringgracht (stippellijn). Inzet: ligging van de stinswier t.o.v. terp en Rijksweg.

3. Faunaresten De faunaresten zijn goed bewaard gebleven. In totaal zijn 648 fragmenten onderzocht. Van elk fragment werd bepaald welk skeletdeel het betrof en van welke diersoort het afkomstig was. Slechts van 31 fragmenten (4.8%) kon dit niet worden vastgesteld. Per soort werd het aantal fragmenten en het totaal botgewicht berekend (afb. 2). Ook werd de leeftijd waarop de dieren geslacht werden dan wel dood gingen bepaald aan de hand van het doorbreken en de slijtage van gebitselementen en het vergroeien van de uiteinden van de pijpbeenderen3. 3.1. Huisdieren Bij zoogdieren bestaat er een verband tussen het beendergewicht en de gewichtshoeveelheid van het vlees. Daarom kunnen de gewichtsverhoudingen van de verschillende dieren worden weergegeven in een „vleesspectrum" (afb. 3). Hieruit valt de

relatieve belangrijkheid van elke diersoort voor de vleesvoorziening op te maken, hoewel niet zeker is dat het vlees van al deze soorten is gegeten. De verhouding waarin de dieren in de veestapel voorkwamen is weergegeven in een „soortenspectrum" (afb. 4). Deze verhouding werd geschat door van elke soort het „minimum aantal individuen" te bepalen. Kortgezegd komt het er op neer dat we er vanuit gaan dat alle botfragmenten hebben toebehoord aan een individu, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is. Zo zullen twee linker onderkaken afkomstig zijn van twee individuen. Een diersoort waarvan weinig skeletonderdelen gevonden zijn, maar waarvan het beendergewicht wel groot is, zal sterk vertegenwoordigd zijn in het vleesspectrum en relatief zwak in het soortspectrum. Uit de fragmentatiegraad van de beenderen en de hoeveelheid snijsporen kan de waarschijnlijkheid dat een diersoort voor slacht in aanmerking kwam, afgelezen worden 177


(afb. 5). De knaagsporen (eveneens afb. 5) die op de botten te zien zijn geven een indruk van de manier waarop met het slachtafval werd omgesprongen. Ook sporen van gebruik of bewerking door de mens werden waargenomen. 3.1.1. Rund (Bos taurus) Zoals eigenlijk overal in het terpengebied speelt ook hier het rund de belangrijkste rol (afb. 2). Gezien de grote fragmentatiegraad en het grote aantal snijsporen (afb. 5) heeft rundvlees waarschijnlijk een vooraanstaande plaats in het menu van de terpbewoners gehad. De beenderen, die overbleven na slacht en maaltijd, werden waarschijnlijk voordat zij in de gracht terecht kwamen afgekloven door de honden (afb. 5).

Van de runderen werd ongeveer een derde deel tussen de twee- en vierjarige leeftijd geslacht. De verdeling van de slachtleeftijden geeft weinig steun aan de veronderstelling dat het vee ook gehouden werd voor de melkproduktie, daar het grootste deel van de runderen reeds voor het derde jaar gedood werd. Dit terwijl bij andere terpopgravingen wel veel botten van oudere runderen aangetroffen werden. Een mogelijke verklaring is dat het oudere melkvee bij Zweins niet werd gebruikt voor eigen consumptie maar werd verhandeld. Er is wel vrij veel kalfsvlees (20%) gegeten; dit kan duiden op een redelijke welstand. De aanwezigheid van een stins is hiermee in overeenstemming. aantal resten

TABEL B Zoogdieren Rund Paard Schaap/Geit Varken Hond Kat Bunzing

(Bos taurus) (Equus caballus) (Ovis aries/Capra hircus) (Sus domesticus) (Canis familiaris) (Felis catus) (Putorius putorius)

Vogels Huishoen Gans Gansachtige Knobbelzwaan Wilde eend Eendachtige Eierschalen

(Gallus gallus) 2 (Anser anser) 1 (Anser/Branta spec.J 7 (Cygnus olor) 2 (Anas platyrhynchos) 2 (Anas spec.) 4 (afkomstig van plm. 2 eieren)

Vissen Snoek Blankvoorn Karper

(Esox lucius) (Rutilus rutilus) (Cyprinus carpio)

Niet gedetermineerd fragmenten rundgrootte fragmenten schaap/geitgrootte

230 23 80 141* 15 34 2

%

gewicht (in gram)

35.5 3.5 12.4 21.8 2.3 5.2 0.3

10043 1905 786 918 286 51 5

0.3 0.2 1.1 0.3 0.3 0.3

2 1 19 17 8 10 12

1 plm. 70 1

%

70.8 13.4 5.6 6.5 2.0 0.4 0.0

1 3 0

12 19

1.8 3.0

72 45

0.5 0.3

648

100.0

14184

100.0

(* Hiervan 91 fragmenten van ĂŠĂŠn individu; botgewicht 103 gr.) 2. Soortenlijst met botgewichten van de faunaresten van Zweins. 178


3.1.2. Paard (Equus caballus) Qua botgewicht is het paard de volgende belangrijke diersoort uit de opgraving. Toch is het aantal beenderen slechts klein (23, afb. 2), maar dit zijn dan wel vrij complete beenderen (afb. 5). Er is een bijna volledig dijbeen (femur) opgegraven zonder snijsporen. Dit maakt het vrij aannemelijk dat het paardevlees niet is gegeten door de terpbewoners. De pausen Gregorius III en Zacharias hadden christenen verboden paardevlees te eten4. Omdat de consumptie van paardevlees niet geheel uitgesloten is, staat het paard wel vermeld in het vleesspectrum (afb. 3). De meeste andere beenderen zijn afkomstig van de uiteinden der ledematen en vertonen wel snijsporen (afb. 5). Dit kan erop duiden dat de paarden gevild werden; een aantal van de daarbij vrijgekomen beenderen kon aangewend worden voor het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen (zie 4.) Bijna alle botten zijn van volwassen dieren afkomstig. Het volwassen paard kon ingezet worden bij de bewerking van de akkers, daar vanaf de 9e eeuw de bespanning voor paarden zo ver ontwikkeld was dat ze ook het zwaardere werk konden verrichten5. De schofthoogte kon voor twee beenderen berekend worden6. Het dijbeen gaf een schofthoogte van 128-136 cm, terwijl een middenvoetsbeen een hoogte van 136-144 cm opleverde. Deze schofthoogten zijn een stuk kleiner dan die van het huidige paard,

4. Soortenspectrum, gebaseerd op het „minimum aantal individuen".

3. Vleesspectrum, gebaseerd op de gewichtsverhoudingen van de beenderresten uit Zweins. 0 — overige dieren.

dat een schofthoogte heeft van 147 cm of meer. Alles daaronder wordt een pony genoemd. 3.1.3. Schaap/Geit (Ovis aries/Capra hircus) Het onderscheid tussen deze twee diersoorten is op grond van de beenderen moeilijk te maken. Slechts bij twee schedelfragmenten konden we met zekerheid vaststellen dat ze van een schaap afkomstig waren en wel van een gehoornd dier. Aangenomen wordt dat in het terpengebied schapen een belangrijke rol speelden en geiten slechts bij uitzondering voorkwamen. Het botmateriaal is sterk gefragmenteerd en vertoont veel snijsporen (afb. 5), zodat schapevlees zeker gegeten zal zijn. Dat schapen ook voor de wolproduktie werden gebruikt blijkt uit de leeftijdsverdeling; meer dan de helft is pas na het derde levensjaar geslacht. Friesland stond tijdens de middeleeuwen bekend om de handel in wol8. De schofthoogte kon slechts uit een bot (sprongbeen) berekend worden9 en bedroeg 59 cm. Deze hoogte komt redelijk overeen met het huidige Drentse schaap. Volgens Reitsma (1932) leken de vroegere terpenschapen nog het meest op Drentse heideschapen en minder op het Friese melkschaap. Van deze laatste is echter zowel de wolopbrengst als de melkgift hoger, zodat 179


dit schapenras in latere tijden een belangrijke rol ging spelen in het Friese kleigebied. 3.1.4. Varken (Sus domesticus) In botgewicht is het varken ongeveer even sterk vertegenwoordigd als het schaap (afb. 2). Vergeleken met andere terpopgravingen is dit een hoog percentage aan varkensresten. Een groot deel van de fragmenten (91 tot en met 141) vormde een redelijk compleet skelet van een 6 tot 10 weken oud biggetje (afb. 6). Hierop waren geen slacht- en knaagsporen te zien, zodat we veronderstellen dat het dier aan een ziekte is overleden en in het geheel is wegge worpen, buiten het bereik van de honden. Het varken werd normaal gesproken wel gegeten (afb. 5) en er zijn zelfs brandsporen (roosteren) op enkele botten gevonHen. De meeste dieren werden reeds op jonge leeftijd gedood (tussen een

half en anderhalfjaar oud. De varkens werden waarschijnlijk uitsluitend voor het vlees gehouden en slechts een enkele fokzeug of -beer bereikte een hogere leeftijd. Bij de kaken konden twee zeugen en een beer worden onderscheiden. 3.1.5. Hond (Canis familiaris) en Kat (Felis catus) De gevonden beenderen van honden en katten vertoonden geen aanwijzingen voor menselijke consumptie en zijn slechts voor de volledigheid opgenomen in het vleesspectrum (afb. 3). De weinige snijsporen (afb. 5), zoals op de bovenkant van een hondeschedel, kunnen er op duiden dat de huiden werden gebruikt. De hond was een algemene verschijning op de terpen. Ze kwamen er in allerlei maten en vormen 10 voor Uit een scheenbeen (tibia) kon de schofthoogte worden vastgesteld op 56 cm",

Fragmentatiegraad

Snij- en haksporen (%)

Knaagsporen

Rund (Bos taurus)

90.2

44.3

35.7

Paard (Equus caballus)

47.6

30.4

52.5

Schaap/Geit

89.5

30.4

17.7

Varken (Sus domesticus)

84.8

42.0

36.0

Hond (Canis familiaris)

18.8

13.3

13.3

Kat (Felis catus)

22.7

2.9

8.8

(Ovis/Capra)

Fragmentatiegraad =

aantal gefragmenteerde skeletonderdelen x 100%. totaal aantal beenderresten

„ .. aantal beenderresten met snijsporen 1/ww Snijsporenpercentage = : — — x 100%. totaal aantal beenderresten Idem voor knaagsporen. 5. Fragmentatiegraad en percentage snij-, hak- en knaagsporen. 180


6. Skeletdelen van een biggetje. Foto CFD, Rijksuniversiteit Groningen.

ongeveer de hoogte van een kleine herdershond. Er zijn geen botten van jonge honden gevonden. Kattebeenderen worden minder algemeen bij terpopgravingen aangetroffen. In Zweins is er echter een behoorlijk aantal van gevonden, waaronder ook enkele botten van jonge katten. Hond en kat zullen behalve als gezelschapsdier ook een nuttige functie hebben gehad, respectievelijk voor bewaking en ongediertebestrijding. 3.2. Wilde zoogdieren Er zijn geen overblijfselen van grote wilde zoogdieren gevonden. Alleen een schedel en een opperarmbeen van een bunzing (Putorius putorius) werden verzameld. De bunzing leeft vaak in de buurt van boerderijen en is een geduchte rover van eieren en gevogelte maar houdt ook het andere ongedierte op afstand („Waar een bunzing huist, leeft geen rat of muis")12. 3.3. Vogels Er zijn slechts enkele vogelbeenderen en eierschaalfragmenten aangetroffen. Van de gevonden vogelsoorten (afb. 2) is alleen de kip (Gallus gallus) met zekerheid gedomes-

ticeerd. De overige vogels kunnen zowel wild als tam geweest zijn. De botten zijn allen vrij compleet en slechts één ganzebot vertoont een snijspoor. In de middeleeuwen was de jacht op knobbelzwanen voorbehouden aan de hogere klassen. De knobbelzwaan (Cygnus olor) was zeer geliefd vanwege zijn statig voorkomen en werd daarom vaak gehouden8. 3.4. Vissen De visresten werden gedetermineerd door D. C. Brinkhuizen (afb. 2). De fragmenten van de blankvoorn (Rutilus rutilus) zijn waarschijnlijk afkomstig van één individu. Gaan we er van uit dat de visvondsten uit de 13e-14e eeuw komen, dan is vooral de karper (Cyprinus carpio) een opvallende vondst. Deze vis is pas later algemeen geworden in Nederland. Er zijn slechts enkele karpervondsten uit Nederland bekend van voor de 14e eeuw13. 4. Benen gebruiksvoorwerpen (artefacten)

Enkele paardebotten vertoonden duidelijk sporen van menselijke bewerking. Twee middenhandsbenen zijn waarschijnlijk als glissen gebruikt, een soort schaatsen waar181


mee alleen kon worden gegleden, het afzetten moest gebeuren met behulp van prikstokken. Ze vertoonden een afgesleten vlak en horizontale (lateraal-mediale) doorboringen. Een middenvoetsbeen was ook afgesleten maar voorzien van drie grote verticale (volar-plantare) doorboringen. Deze kan gebruikt zijn als glijder onder een sleetje. 5. Slot De opgraving van Zweins is interessant vanwege de aanwezigheid van een stins bij een terp. Omdat het een noodopgraving betrof, is er slechts een klein gedeelte opgegraven. Hierdoor konden wij onze studie slechts met weinig gegevens staven. In vergelijking met andere terpopgravingen valt vooral de jonge slachtleeftijd van het rund en het relatief grote aantal varkens, katten en paarden op. Dit kan mogelijk samenhangen met de welstand van de stinsbezitters. Voor het overige komt het algemene beeld redelijk overeen met bevindingen van andere terpopgravingen7. Dit archeozoölogisch onderzoek werd verricht op het BAI, waar tevens het botmateriaal is opgeslagen. Uitgewerkte gegevens (waaronder de maten) zijn opvraagbaar bij A. T. Clason, BAI, Poststraat 6, 9712 ER Groningen. Noten 1 Alders & Kramer 1982. 2 Alders & Kramer, dit nummer. 3 Clason & Prummel 1982. 4 Burema 1953. 5 Slicher van Bath 1978. 6 Vitt in Von den Driesch & Boessneck 1974. 7 Clason 1970. 8 Van Gelder - Ottway 1979. 9 Teichert 1975. 10 Knol 1983 (1986). 11 Harcourt 1974. 12 IJsseling & Scheygrond 1950. 13 Uzereef 1983.

182

Literatuur Alders, G. P., en E. Kramer, 1982. Onderzoek naar de resten van een middeleeuwse „stinswier" onder Zweins. De Vrije Fries 62,65-79. Burema, L., 1953. De voeding in Nederland van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw. Assen. Clason, A. T., 1970. De dierenwereld van het terpenland. In: J. W. Boersma (ed.), Terpen: mens en milieu. Haren. Clason, A. T., en W. Prummel, 1982. Faunaresten uit een vroegmiddeleeuwse nederzetting bij Schagen: Waldervaart. Westerheem 31,69-77. Driesch, A. von den, en J. Boessneck, 1974. Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Langemassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen. Saugetierkundliche Mitteilungen 22, 325-348. Gelder-Ottway, S. van, 1979. Faunal remains from Dokkum. Palaeohistoria 21, 109-126. Harcourt, R. A., 1974. The dog in prehistorie and early historie Britain. Journal of Archaeological Science 1, 151-175. Knol, E., 1983 (1986). Farming on the banks of the river Aa (the faunal remains of Paddepoel 200 B.C-250 A.D.). Palaeohistoria 25, 146-175. Reitsma, G. G. , 1932. Het Schaap. Zoölogisch onderzoek der Nederlandse terpen. I. Wageningen. Slicher van Bath, B., 1978. Bijdragen tot de agrarische geschiedenis. Utrecht/Antwerpen. Teichert, M., 1975. Osteometrische Untersuchungen zur Berechnung der Widerristhöhe bei Schafen. In: A. T. Clason (ed.), Archaeozoölogical studies. Amsterdam-Oxford-New York. IJsseling, M. A., en A. Scheygrond, 1950. De zoogdieren van Nederland. Zutphen. Uzereef, G. F., 1983. Gegeten en verdronken. Een onderzoek naar de dierlijke resten van de Voorst. In: Het kasteel Voorst. Zwolle, 115-132.

Waterloolaan 51 9725 BE Groningen Praediniussingel 3 b2 9711 AA Groningen


Opmerkelijke vroegneolithische vondsten bij Gassel, Fred T. S. Brounen en Joy P. M. de Jong In 1983 werd tijdens voorbereidingen voor een ontgronding langs de Maas bij Gassel'Over de Voort' een pakket rivierklei afgegraven. Het onderliggende zand bleek een groot aantal niet in stratigrafisch verband voorkomende vondsten uit verschillende prehistorische perioden te bevatten1. De oudste component wordt gevormd door talrijke mesolithische artefacten, de jongste vondsten stammen uit het laat neolithicum: scherven van klokbeker-aardewerk. Na een door de Archeologische Werkgroep Grave (AWG) uitgevoerd noodonderzoek werd door een zandzuiger een deel van de vondsthoudende laag weggezogen. Grote drijvende zeven vormden een laatste en vooral snel alternatief om nog zoveel mogelijk vondsten te bergen. Daarbij werd over een strook van ruwweg 100 bij 10 è 20 meter op relatief verspreide plaatsen materiaal verzameld. De mogelijkheden om onderzoek te doen werden namelijk bepaald door de voortgang van de exploitatiewerkzaamheden. De precieze herkomst van de verschillende vondstcomponenten en hun onderlinge relatie is daarom niet meer in voldoende mate vast te stellen. Onder het uitgezeefde materiaal bevindt zich een aantal scherven, voorzien van een in deze regio ongebruikelijke versiering. Pas in mei 1986, tijdens een cursus archeologie aan de Volksuniversiteit Nijmegen, werd het vermoeden van de vinders bevestigd dat het om een voor Noord-Brabant unieke vondst ging. Bij een van de colleges determineerde P. J. R. Modderman een deel van het afgebeelde materiaal (afb. 3 a-d) namelijk als Limburger keramiek. Limburger keramiek

Dit vroegneolithische aardewerk wordt in Limburg, BelgiĂŤ, Noord-Frankrijk, Luxemburg en Duitsland overwegend aangetroffen in nederzettingen van de Lineaire Bandkeramiek. Het wijkt echter op een aantal

1. Geografische locatie van de vindplaats -fa , gelegen op een rivierduin (raster). Bron: Kleinsman e.a. 1972.

belangrijke punten af van bandkeramisch aardewerk. Het oppervlak is roodbruin tot okerkleurig, wat wijst o p een verschil in bakproces. De scherven zijn veelal poreus en breekbaar. Als verschralingsmiddel is bij een deel van de potten verbrand en verpulverd bot gebruikt. Het aardewerk is opgebouwd uit rollen met een schuine aanzet, waarbij de onderlinge hechting vaak slecht is. De potvorm is voornamelijk beperkt tot schalen met een naar binnen wijkende, verdikte rand. Vrijwel de hele buitenwand is versierd. Het versieringsp a t r o o n is veelal samengesteld uit een aantal verticale sectoren en een element onder de rand. Er is vooral gebruik gemaakt van ondiepe, in doorsnede U-vormige groeven 183


en schuin ingestoken spatel-indrukken. Veel voorkomende motieven zijn visgraten, sparvormen, gearceerde smalle banden, driehoeken en kruisarceringen2. Voor Buttler, die het aardewerk als eerste onderscheidde in de bandkeramische nederzetting Kรถln-Lindenthal, waren deze aspecten voldoende reden om te spreken van een 'Importgruppe'3. In 1963 werd het voor het eerst buiten een bandkeramische context gevonden en wel op de dekzanden van de Keuperheide bij Kesseleyk4. De site ligt op plm. 30 km van de lรถssgrens. Modderman stelde naar aanleiding van die vondst voor het begrip 'Importgruppe' te vervangen door 'Limburger aardewerk'5. Bij een inventarisatie bleek het materiaal zowel in de oude als de jonge periode van de Bandkeramiek voor te komen. Sinds 1970 zijn er over de origine van Limburger aardewerk enkele tegengestelde hypothesen geformuleerd, die Constantin als volgt samenvat en van kanttekeningen voorziet6: - het is vervaardigd in een bandkeramisch milieu, waar het bijvoorbeeld specifieke functionele of ideologische doelen kan hebben gediend.

Kuil

jDuin Meso

j Meso.Neo

Laat-Neo

2. Schematische voorstelling van de vondst situatie. 184

- het is in een andere, nog onvoldoende bekende vroegneolithische gemeenschap gemaakt. - het is afkomstig uit een mesolithische context. De laatste twee gevallen vooronderstellen een vorm van ruil met bandkeramische gemeenschappen. Met name statistische en geografische aspecten pleiten voor een produktie door bandkeramiekers: Limburger aardewerk komt vrijwel steeds samen voor met bandkeramisch aardewerk en de verspreiding ervan overlapt grotendeels de Bandkeramiek ten westen van de Rijn. Ook kan er nog geen vuursteencomplex eenduidig en uitsluitend met Limburger keramiek geassocieerd worden. Dit lijkt tegen een zelfstandige 'cultuur' te pleiten. Bovengenoemde verschillen in technologie en stijl wijzen echter op een vervaardiging van het aardewerk buiten de Bandkeramiek. Een mogelijke bevestiging hiervan vormen de losse oppervlaktevondsten van Limburger scherven op de zandgronden en enkele opgegraven vindplaatsen waar het aardewerk werd aangetroffen zonder begeleidend bandkeramisch materiaal7. In dit verband moet ook de Franse vindplaats


3. Scherven van pot 1. Schaal 1:1. Tek. S. van Hassel en J. Nederlof.

185


Pontavert worden genoemd, waar mèt enkele fragmenten Limburger aardewerk de grondsporen van twee niet-bandkeramische gebouwen werden ontdekt8. Ze worden wel beschouwd als een aanvullend 'cultuurelement', naast het specifieke aardewerk. Om tot een verklaring van de schijnbaar tegenstrijdige gegevens te kunnen komen is er onder andere behoefte aan een groter databestand betreffende vroegneolithische vindplaatsen ten noorden van de lössgordel. In dit kader heeft een gerichte inventarisatie plaatsgevonden van zowel Limburger als bandkeramisch materiaal9. Vondstsituatie en geografisch kader

Onder een tot 1 m dik kleidek (afb. 2. I) bevond zich een laag matig fijn tot matig grof zand, met wat grindjes (II). Daarin kwamen onregelmatig verspreide vondsten voor. Verscheidene waarnemingen maken aannemelijk dat het om verplaatst materiaal gaat. Oudere vondsten werden vaak gedaan boven jongere. Pas op een diepte van plm. 2 m onder het maaiveld werden een minder verstoorde laatmesolithische concentratie en een dito haardje aangetroffen (III). De vondsten in dit artikel zijn afkomstig uit laag II. Waarschijnlijk heeft het vroegneolithische materiaal op een rivierduin gelegen (afb. 1). In latere perioden is het vermengd geraakt met oudere en jongere resten, door activiteiten van dieren of wortelwerking, een geleidelijke afspoeling en/of de buiten haar stroombedding tredende rivier (de site ligt in het rivierkleigebied). Welke van deze factoren de meeste invloed heeft gehad is niet duidelijk. Een vrij hoog in laag II aangetroffen houtskoolrijke verkleuring met klokbeker- en potbekerscherven geeft aan dat de vermenging reeds is opgetreden vóór deze fase van het laat-neolithicum (afb. 2)1. Bij de huidige stand van onderzoek gaat het om de noordelijkste vindplaats van Limburger keramiek (afb. 6). Op iets lagere geografische breedte liggen de Duitse sites Veen en Xanten10. De afstand tot de bekende Nederlandse en Duitse bandkeramische vindplaatsen is aanzienlijk: 80-85 km tot 186

bijvoorbeeld Sittard en een cluster bij Wickrath11. Minder groot is de afstand tot de kleinere, gemengde LBK-Limburger complexen van Hom, Echt-Annendaal, Veen en Xanten12. De vondsten

Het aardewerk De scherven zijn grotendeels bedekt met 'aangekit' zand en/of hebben een tamelijk verweerd oppervlak. Dit bemoeilijkt met name het doen van goede waarnemingen ten aanzien van technologische aspecten. Afgaande op verschillen in versiering, wanddikte en makelij zijn de scherven afkomstig van minimaal twee potten. Op basis van versiering kan er sprake zijn van een derde exemplaar; andere kenmerken geven reden tot twijfel13. De meeste scherven hebben (resten van) een roodbruine binnen- en buitenwand en een grijszwarte kern. De verschraling bestaat uit potgruis en zand (deels fijn grind). Geen van de potten is verschraald met organisch materiaal. Het baksel is voor 'limburgerkeramische' begrippen relatief hard en compact te noemen. Bij een van de scherven van pot 1 zijn er aanwijzingen voor rolopbouw en een schuine rolaanzet (afb. 3 e). De fragmenten zijn niet groot genoeg om de vorm van de pot te kunnen reconstrueren. De geringe kromming van de wand doet vermoeden dat het om een schaal gaat. Details betreffende de opbouw van pot 2 (afb. 4 a-c) zijn niet waarneembaar. De stand van de randscherf is onzeker. De aanzet van een overgang in het profiel bij nr. 4 a lijkt te wijzen op een potvorm met een naar binnen gericht bovendeel. Van het fragment van pot 3 zijn geen aanvullende technologische of morfologische kenmerken vast te stellen (afb. 4 d; eventueel 4 e). Er zijn verschillende versieringsmotieven te onderscheiden. Op de scherven van pot 1 bevinden zich 6-16 mm brede, in doorsnede halfronde en tot 2 mm diepe „cannelures". Eén zijde van de tussenliggende ribben is voorzien van een diagonale arcering (met relatief


4. Scherven van pot 2 (a-c) en 3 (d); e: onbekend. Schaal 1:1. Tek. S. van Hassel en J. Nederlof.

spitse groefjes). D e cannelures zijn onder een hoek ten opzichte van elkaar aangebracht, w a a r d o o r een motief van gestapelde of ineengeschoven V's ontstaat. In zeker één geval (afb. 3 f) sluiten deze zijdelings aaneen, zodat een 'Winkelband' wordt gevormd. Verschillende elementen van het motief zijn van andere vindplaatsen bekend: bijvoorbeeld uit Köln-Lindenthal, Medernach-Savelborn en Maring-Noviand 1 4 . Een met het Gasselse aardewerk overeen komende scherf is gevonden bij Kessel 15 . De tweede p o t toont delen van een sparvormig motief. O p het randfragment is onder twee parallelle groeven de aanzet zichtbaar van een niet nader te bepalen element. Hoewel het oppervlak van de scherven verweerd is, lijken de meeste groeven te zijn gemaakt met een spits voorwerp. Als men aanneemt dat nr. 4 c behoort tot dezelfde pot, is een deel van de groeven gevormd in een soort 'Furchenstich' (als steekgroeflijn). De sparvorm is een veel v o o r k o m e n d motief op Limburger scherven: het is bijvoorbeeld bekend uit Elsloo, Caberg en Stein-Heideveldweg 16 . Het fragment van de mogelijke derde pot laat twee onder een hoek o p elkaar staande,

d o o r middel van een groef afgebakende elementen zien, die door arcering zijn ingevuld. Diverse motieven k o m e n in aanmerking. Het kan gearceerde banden betreffen (vergelijk Kesseleyk) of aaneengeschakelde driehoeken 1 7 . Het laatste komt in combinatie met het motief van pot 1 voor op bovengenoemde scherf van Köln-Lindenthal ( G 15). Scherf nr. 4 e is voorzien van een aantal groeven. M o d d e r m a n heeft bij de voornoemde inventarisatie o p een aantal kenmerken gewezen die vroeg Limburger aardewerk m o gelijk onderscheiden van laat, waaronder brede versus smalle groeven, verticaal doorb o o r d e knobbeloren en onder voorbehoud een gesloten potvorm 5 . Later werden meer vondstcomplexen bekend en bleek dat de criteria met enige voorzichtigheid moesten worden gehanteerd. Bij het in de jonge periode te dateren materiaal van Aubechies 18 of Cuiry-les-Chaudardes 1 9 bijvoorbeeld vinden we vrij veel aardewerk met brede groeven. M o d d e r m a n wees echter o o k o p enkele uit een vroeg complex afkomstige Limburger scherven met ribben 2 0 . Constantin heeft met gebruikmaking van een grotere hoeveelheid geassocieerde bandkeramische vondsten gepro187


beerd een typologische ontwikkeling in het Limburger aardewerk aan te geven6. De versieringsmotieven van de Gasselse potten 1 en 2 sluiten aan bij respectievelijk Constantins typen 91 en 31. Type 91 (ribben met groetjes) is beperkt tot de fasen I-IIa van Modderman 21 , dus relatief vroeg. Het type 31 komt in dezelfde fasen voor, maar duikt in Aubechies pas op in lid en is ook in Echt-Annendaal samen gevonden met een pot die in Ilb-IId wordt gedateerd22. Met enige voorzichtigheid is het dus mogelijk de scherven van Gassel aan de oude of aan het begin van jonge periode toe te wijzen. Eventuele schuine gearceerde banden op pot 3 sluiten dit niet uit23. Een dissel Naast veel vuursteen en wat aardewerk kwam ook een dissel van amfiboliet in de zeven terecht (afb. 5). Het betreft een lang,

5. De dissel. Schaal 1:1. Tek. J. Nederlof. 188

plat exemplaar, van een type dat vrij algemeen is in de Bandkeramiek24. Zulke vroegneolithische artefacten zijn zo ver noordelijk geen alledaagse verschijning. Uit Nijmegen kennen we er twee, uit Aalten ĂŠĂŠn25. Voorts zijn er enkele uitbijters met een onduidelijke herkomst, zoals een exemplaar uit Putten26. Vuursteen Het vuursteenmateriaal van 'Over de Voort' is nog niet uitvoerig bestudeerd. Er kan slechts worden gemeld dat er onder andere laatmesolithische artefacten zijn verzameld (trapezia). Hoe laat deze in het mesolithicum te plaatsen zijn, kon nog niet worden vastgesteld. Associatie van aardewerk en lithisch materiaal? Bij de vondst van de dissel is de directe omgeving bewust onderzocht op de aanwezigheid van aardewerk. Dat werd niet gevonden. Op dezelfde plaats, zo'n 40 cm dieper, werd wel de laatmesolithische concentratie ontdekt. Een relatie tot elkaar is evenwel niet waarschijnlijk, omdat zowel de dissel als het Limburger aardewerk in verplaatst materiaal zijn aangetroffen, in tegenstelling tot het vuursteencomplex. Nieuwe gegevens Op de vraag of de nieuwe vondst doorslaggevende argumenten levert voor een van de hypothesen, moet ontkennend worden geantwoord. De voornaamste en bijzondere bijdrage tot het probleem ligt in het feit, dat met Gassel het kennelijke verspreidingsgebied van Limburger keramiek een goed stuk naar het noordwesten is uitgebreid. Wie de producenten van het aardewerk zijn geweest blijft duister. Een ander aspect is het hiaat dat in deze regio bestond tussen het laat mesolithicum en de middenneolithische vondstgroep van de Kraaijenberg27. Naast enkele losse dissels vormt het vroegneolithische materiaal van Gassel een goed dateerbare chronologische schakel. Bovendien vormt het in tijd en ruimte een verbinding tussen de Hazendonkcomplexen in het westelijke rivierengebied en het vroege neolithicum op de


lössgronden. Het ligt in de lijn der verwachting dat de 'lege' zone tussen MiddenLimburg en Gassel zal worden ingevuld met soortgelijke vondsten. De eerste aanwijzingen in die richting zijn er al. Sinds de publicatie van Modderman in 1981 is de dichtheid van vondsten toegenomen, met name rond Kesseleyk en Neer28. Slotopmerkingen Tot slot enkele verkennende gedachten ten aanzien van de activiteiten die schuilgaan achter Limburger aardewerk. Een eerste versie hiervan werd eerder op papier gezet in een aan het Instituut voor Prehistorie te Leiden geschreven scriptie29. Allereerst lijken de relatief kleine, buiten bandkeramische nederzettingen aangetroffen vondstcomplexen te wijzen op een kortstondig verblijf ter plaatse. Andere kenmerken kunnen eveneens worden geïnterpreteerd als de neerslag van een vrij mobiele leefwijze. In het beperkte aantal opgravingen ontbreken -met uitzondering van Pontavert- duidelijke grondsporen die op een meer vaste woonplaats wijzen. Ten dele kan dit echter aan latere bodemvormende processen moeten worden toegeschreven, die met name op de dekzanden in sterk mate sporen kunnen 'uitwissen'. Ten tweede geeft de ligging der vindplaatsen ons houvast. Behalve als bijmenging in kuilvullingen van grote permanente bandkeramische nederzettingen op de loss, treffen we Limburger aardewerk aan op plaatsen die waarschijnlijk niet voor akkerbouw werden gebruikt. Dat zijn enerzijds de kleine complexen op de dekzanden, waar het al dan niet in associatie met bandkeramisch aardewerk voorkomt. Anderzijds betreft het kleine afzonderlijke vindplaatsen binnen de lössgordel, met name op plateaus. In enkele gevallen is er zowel sprake van een bijzondere landschappelijke ligging als van een afwijkend geologisch substraat, zoals bij de Limburger scherven van de Luxemburgse zandsteenplateaus30. Daarmee zijn alle opties ten aanzien van de origine van Limburger aardewerk nog open. Het uitgangspunt hier is dat het gaat om mobiele activiteiten van mensen die

6. Vindplaatsen van Limburger keramiek in Nederland en aangrenzende delen van Duitsland en België. Bron: Cahen e.a. 1980. Nummers 57, 58 overeenkomstig Schmidgen 1986. Enkele aanvullingen op basis van Modderman 1983 en Brounen 1985. 61: Sweikhuizen''. 62: Echt-Annendaal. 63: Gassel.

connecties met vaste bandkeramische nederzettingen onderhielden, dus inclusief de bandkeramiekers zelf. Als men de voornoemde aspecten (kleine vondstgroepen, nauwelijks grondsporen, exploitaties van landschapseenheden en geologische substraten waar geen landbouw werd bedreven) als aanwijzing wil zien voor een niet-sedentair bestaan op basis van niet-gedomesticeerde voedselbronnen, kan men rekening gaan houden met het bestaan van een 'keramisch mesolithicum' (de derde hypothese; zie boven). „Mesolithicum" is een relatief begrip. We kennen culturen die in economische termen niet als neolithisch kunnen worden aangeduid: ze waren voor hun bestaan niet afhankelijk van gedomesticeerde planten of dieren. Toch beschikten ze over aardewerk, geslepen werktuigen en semipermanente woonplaatsen. In dit verband kunnen culturen als Ertebelle en Pitted Ware worden genoemd6. Ze kunnen echter niet zonder meer model staan voor de situatie op de loss (waar de meeste Limburger keramiek vandaan komt). Het gaat bij deze 189


culturen om (semi-)sedentaire, in een relatief rijk milieu levende jagers-vissers-verzamelaars. Men kan zich afvragen in hoeverre de lĂśsszone vergelijkbaar gunstige voorwaarden bood die konden leiden tot seizoensgebonden vaste woonplaatsen waarbinnen breekbaar aardewerk kon functioneren. De hoeveelheid jachtwild in het oerbos zal vanwege de beperkte ondergroei niet groot zijn geweest. Voedselbronnen in rivier- en beekdalen leverden meer op, getuige onder andere het voorkomen van mesolithische sites in relatief brede watervoerende dalen in het Duitse 'bruinkoolgebied'31 en in de nabijheid van kleine beekjes in Zuidoost-Limburg 32 . Of op deze basis langdurig verblijf mogelijk was, is op zijn minst onzeker. Bovendien is bij het niet geringe aantal mesolithische vindplaatsen dat her en der is opgegraven, of waar aan de oppervlakte materiaal is verzameld, slechts bij uitzondering aardewerk aangetroffen33. Een ander, niet direct voor de hand liggend alternatief is het bestaan van een eventuele mobiele agrarische component. Interessant in dit verband is Moddermans veronderstelling, dat het bij de makers van Limburger aardewerk mogelijk gaat om lieden met een mengvorm van een neolithische en een mesolitische levenswijze, om een andere, goed aan Atlantische omstandigheden beantwoordende agrarische technologie34. In de lijn van voornoemd werkstuk29 gaan onze gedachten daarbij uit naar gedomesticeerde dieren. Indien verpakt als een vorm van 'transhumance' (aan seizoensmigratie gebonden veeteelt), kan dit een (deel van een) gemeenschap als het ware dwingen tot mobiel gedrag. Iets soortgelijks wordt verondersteld voor de Poolse Bandkeramiek, terwijl Bakels voor onze streken rekening houdt met eenzelfde noodzaak35. In combinatie met jager-verzamelaarsactiviteiten kan dit een bestaansbasis hebben gevormd op niet direct door bandkeramische boeren geclaimde gronden. In dit korte bestek is het niet mogelijk dieper in te gaan op de 'voors en tegens' van deze hypothese, noch beschikken we 190

momenteel over voldoende materiaal om bovenstaande aannamen te kunnen toetsen. Een enkel probleem willen we nog signaleren. Op de Middenlimburgse dekzanden blijkt naast Limburger aardewerk opvallend veel (vooral lithisch) bandkeramisch materiaal voor te komen, ten dele in eikaars onmiddellijke nabijheid36. Ook in Gassel vinden we twee vroegneolithische elementen bij elkaar. Een ander aspect is dat het, als men rekening houdt met twee verschillende bestaanswijzen, nog niet duidelijk wordt of het gaat om twee verschillende 'etniciteiten' of om een andere component van de Bandkeramiek, waarbij de afwijkende levenswijze zich manifesteert in afwijkend aardewerk. Het in dit artikel beschreven materiaal bevindt zich in de collecties J. de Jong, S. van Hassel, B. Keereweer en J. de Wit. Aan de laatste drie eigenaars onze dank voor het in bruikleen afstaan van de stukken, evenals aan W. Leenders (Stiboka) en de beide tekenaars S. van Hassel en J. Nederlof.

Noten 1 De Jong en Van Hassel 1984. 2 O.a. Modderman 1981 en Constantin 1985. 3 Buttler en Haberey 1936. 4 Modderman 1970, 1974. 5 Idem 1970. 6 Constantin 1985. 7 O.a. Modderman 1974, 1981, 1983; Van Berg 1987. De vondsten van Sweikhuizen worden tot de CĂŠramique de la Hoguette gerekend (Van Berg 1987), een kleine aardewerkgroep die een sterke verwantschap vertoont met Limburger aardewerk, maar op basis van enkele technische en decoratieve kenmerken ervan wordt onderscheiden. 8 Boureux 1974. Het bewijs is niet geheel overtuigend, o.a. omdat het unieke karakter van de gebouwen voornamelijk blijkt te bestaan uit de onregelmatigheid van de plattegronden. 9 Van der Graaf 1987, in voorbereiding; Brounen en Van der Graaf, in druk. 10 Hinz 1974 en Modderman 1981; Bridger en Siegmund 1985. 11 Modderman 1958-1959; Dohrn-Ihmig 1979.


12 Bloemers 1973; Brounen 1985 en Brounen en Louwe Kooijmans, in voorbereiding; Hinz 1974; Bridger en Siegmund 1985. 13 Bij de scherven van afb. 4 d en 4 e kan het bekerscherven betreffen. Ze onderscheiden zich van het overige materiaal door een iets grotere hardheid en een geringere mate van verwering. Klokbekerscherven met driehoeken zijn o.a. bekend van de Meerloërheide (Verlinde 1971) en uit het Midden-Rijngebied (Bantelmann 1982). 14 Constantin 1985, afb. 103; Löhr en EwersBartimes 1985; Schmidgen 1986. 15 Collectie J. E. Driessens, Venlo. 16 Modderman 1981. 17 O.a. Aubechies: Constantin 1985, afb. 84; ook Geleen-Station: Modderman 1981. Zie noot 13. 18 LBK vanaf Ilb: Constantin 1985, p. 48. Limburger aardewerk slechts in Ild-complexen: idem 1985, p. 121. 19 lid: idem 1985, p. 81-82. 20 1970, p. 142. 21 Constantin 1985, p. 119. Vergelijk noot 20. 22 Brounen 1985. 23 Köln-Lindenthal: Constantin 1985, afb. 102.19. Zie noot 13. 24 Type IV van Modderman 1970. 25 Hulst 1970; Appelboom 1982 en Schut 1981. 26 Hulst 1979. 27 Hazendonk 2: Louwe Kooijmans 1980. 28 Brounen en Van der Graaf, in druk. 29 Brounen 1986. 30 Löhr en Spier 1982; Löhr 1984; Löhr en Ewers-Bartimes 1985. 31 Mondelinge mededeling S. K. Arora. 32 Brounen 1987. Met dank aan J. H. G. Franzen. 33 O.a. Weelde-Paardsdrank: Huyge en Vermeersch 1982; in één geval Céramique de la Hoguette: Aimé en Jeunesse 1983, in Schmidgen 1986. Enkele oppervlaktevindplaatsen in Midden-Limburg, zoals bijvoorbeeld Neer-Boshei, hebben veel laatmesolithisch vuursteen opgeleverd, maar ook band-keramische spitsen en een grote hoeveelheid later te dateren vuursteen. 34 Modderman 1986. 35 Bogucki 1982; Bakels 1982. 36 Van der Graaf 1987. Zie ook noot 33. Literatuur Appelboom, T. G., 1982. Kroniek 1978-1980, District C. Helinium 22, 281-303. Bakels, C. C , 1982. Zum wirtschaftlichen Nutzungsraum einer bandkeramischen Siedlung. Siedlungen der Kultur mit Linearkeramik in

Europa. Intern. Koll. Nové Vozokany 1981, 9-16. Bantelmann, N., 1982. Endneolithische Funde im rheinisch-westfalischen Raum. (Offa-bücher 44). Neumünster. Berg van, P-L., 1987. Céramique de la Hoguette a Sweikhuizen. Helinium 27, 259-269. Bloemers, J. H. F., 1973. Hora. Arch. Kron. v. Limb. over de jaren 1969-1970. Publ. de la Soc. Hist. et Arch. dans 1e Limbourg 107-108, 7-79. Bugucki, P., 1982. Early Neolithic Subsistence and Settlement in the Polish Lowlands. (BAR intern. Ser. 150). Oxford. Boureux, M., 1974. Pontavert 1e Marteau. Les Fouilles Protohistoriques dans la Vallée de l'Aisne 2, 68-74. Bridger, C , en F. Siegmund, 1985. Altneolithisches aus Xanten. Bonn. Jahrb. 185,301-312. Brounen, F. T. S., 1985. HVR 183; vroeg-, midden- en laatneolithische vondsten te Echt-Annendaal. Arch. in Limb. 24, 66-71. Brounen, F. T. S., 1986. HVR 183: Mesolithische, Neolithische en IJzertijdvondsten te Echt-Annendaal en het belang van de vindplaats in het licht van de relatie tussen LBKen Limburger aardewerk. Scriptie Instituut voor Prehistorie Leiden. Brounen, F. T. S., 1987. Mergelland-Oost; een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. (Rapport t.b.v de Landinrichtingsdienst). Amersfoort. Brounen, F. T. S., en K. van der Graaf, in druk. Nieuwe vondsten van Limburger aardewerk in de gemeente Kessel. Rondom het Leudal 1988. Brounen, F. T. S., en L. P. Louwe Kooijmans, in voorber. The neolithic site HVR 183. An associated find of Linear Bandkeramik and Limburg pottery in a coversand area. Brounen, F. T. S., en K. van der Graaf, in voorber. Weitere Funde Limburger Keramik in der niederlandischen Provinz Limburg. Buttler, W., en W. Haberey, 1936. Die bandkeramische Ansiedlung bei Köln-Lindenthal. Röm.-Germ. Forsch. 11. Cahen, D., C. Constantin, P. J. R. Modderman en P.-L. van Berg, 1981. Éléments nonrubanés du Néolithique ancien entre les vallées du Rhin inférieur et de la Seine. Helinium 21, 136-139. Constantin, C , 1985. Fin duRubané, céramique du Limbourg et post-Rubané. Le néolithique 1e plus ancien en Bassin Parisien et en Hainaut. (BAR Intern. Ser. 273). Oxford. Dohrn-Ihmig, M., 1979. Bandkeramik am Mittel- und Niederrhein. Rhein. Ausgr. 19, 191362. 191


Graaf, K. van der, 1987. Inventarisatie en interpretatie van vondsten uit de eerste fase van het vroeg-neolithicum, ten noorden van de Nederlandse lössleemgronden. Scriptie Instituut voor Prehistorie Leiden. Graaf, K. van der, in voorber. Bandkeramiek en Limburger aardewerk: verslag van een inventariserend onderzoek in het dekzandgebied. Hinz, H., 1974. Die steinzeitliche und frühbronzezeitliche Funde der Grabung Veen, Kreis Moers. Rhein. Ausgr. 15, 193-241. Hulst, R. S., 1970. Arch. Kron. v. Geld. over 1966-1967.Bijdr. enmeded. derver. GelrefA, 26-48. Hulst, R. S., 1979. Gelderland. ROB Jaarverslag 1979, 103-110. Huyge, D., en P. M. Vermeersch, 1982. Late Mesolithic Settlement at Weelde-Paardsdrank. Studia Praehistorica Belgica 1, 117209. Jong, J. de, en S. van Hassel, 1984. Gassel, een dorado van steentijdculturen. Jaarverslag 1984 A WN afd. Nijmegen en omstr., 25-28. Kleinsman, W. B., D. J. Groot Obbink en H. J. M. Zegers, 1972. Ruilverkaveling Land van Cuyk. (Stiboka Rapport nr. 837). Wageningen. Löhr, H., 1984. Ein Fund Limburger Keramik von Peffingen, Kr. Bittburg-Prüm. Funde und Ausgrabungen im Bezirk Trier 16. Kurtrier. Jahrb. 24, 19-24. Löhr, H., en M. Ewers-Bartimes, 1985. Deux nouveaux témoins du Néolithique ancien au Luxembourg: Herminette de Reisdorf et poterie du Limbourg de Medernach-Savelborn. Buil. Soc. Préh. Lux. 7, 103-108. Louwe Kooijmans, L. P., 1980. De middenneolithische vondstgroep van het Vormer bij Wijchen en het cultuurpatroon rond de zui-

192

delijke Noordzee circa 3000 v. Chr. Oudheidk. Med. Rijksm. v. Oudh. Leid. 61, 113208. Modderman, P. J. R., 1958-1959. Die bandkeramische Siedlung von Sittard. Palaeohistoria 6-7, 33-121. Modderman, P. J. R., 1970. Linearbandkeramik aus Elsloo und Stein. Anal. Praeh. Leid. 3. Modderman, P. J. R., 1974. Die Limburger Keramik von Kesseleyk. Arch. Korr. BI. 4, 5-11. Modderman, P. J. R., 1981. Céramique du Limbourg: Rhenanie-Westphalie, Pays-Bas, Hesbaye. Helinium 21, 140-160. Modderman, P. J. R., 1983. Sweikhuizen. In: W. J. H. Willems, Arch. Kron. v. Limb. over de jaren 1980-1982. Publ de la Soc. Hist. et Arch. dans 1e Limbourg 119, 204-205. Modderman, P. J. R., 1986. Cultuurtransport in het Vroeg-Neolithicum. Westerheem 35,158161. Schmidgen, E., 1986. Neue Forschungen zur Bandkeramik an der mittleren Mosel. XlIIe Coll Interr. sur. 1e Neol, Metz, 25-34. Schut, P., 1981. Een ,durchlochte Breitkeil' uit Zelhem en een overzicht van vroeg-neolithische vondsten uit de Achterhoek. Westerheem 30, 105-111. Verlinde, A. D., 1971. Spatneolithische und frühbronzezeitliche Siedlungsspuren auf der Meerlo-er Heide, Gem. Meerlo, Prov. Limburg und ihre Stellung. Anal. Praeh. Leid. 4, 26-46. 2e Binnenvestgracht 13 2312 BZ Leiden Singel 75 6584 BJ Molenhoek


Ernstige bodemverontreiniging in Bergen op Zoom als gevolg van eeuwenlange pottenbakkersnijverheid G. C. Groeneweg Tal van steden kenden vroeger hun eigen plaatselijke pottenbakkers. Meestal was het geproduceerde aardewerk uitsluitend bestemd voor de eigen stad of voor de directe omgeving daarvan. Bergen op Zoom echter is vanaf de veertiende eeuw altijd een stad geweest waar men vooral aardewerk vervaardigde voor de export. Met scheepsladingen tegelijk werd het Bergs aardewerk vervoerd naar plaatsen als Gouda, Haarlem en Amsterdam. Maar waar gehakt wordt vallen spaanders en waar potten worden geproduceerd ontstaan misbaksels. Zeker wanneer in hetzelfde stadsdeel eeuw in eeuw uit gebruiksaardewerk wordt vervaardigd, is de hoeveelheid pottenbakkersafval die uiteindelijk achterblijft niet onaanzienlijk. In eerdere nummers van Westerheem is al verschillende keren aandacht besteed aan de overblijfselen van de Bergse pottenbakkersnijverheid1. Een pottenbakkersoven kon eens per week worden gestookt en bevatte dan circa 400 worp potgoed, dat is circa 400 x 4.5 kg = 1800 kg2. Wanneer we ervan uitgaan, dat bijvoorbeeld de achttien pottenbakkerijen, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom werkzaam waren, elk wekelijks een goedgevulde oven stookten, dan leverde dat per maand al gauw zo'n 145 ton aan gereed produkt op. Bij elk bakproces ging er wel iets fout: potten werden te hard gebakken, of juist niet hard genoeg; glazuur ging vloeien, zodat potten aan elkaar bakten; de pottenbakker liet ongetwijfeld ook weieens iets uit zijn handen vallen etc. Zelfs een klein percentage breuk en misbaksel op de totale hoeveelheid gereed product, leverde dan uiteindelijk toch nog een forse hoop afval op. En ook vroeger al was het verwijderen of verwerken van „industrieel" afval geen eenvoudige zaak.

1. Misbaksel, grape, ca. 1700 (foto G. C. Groeneweg).

Met karrevrachten vol voerde men de misbaksels af naar de leem- en zandputten in de directe omgeving. En ook dat verliep niet steeds soepel. Zo verzochten op 11 mei 1670 Hendrik Antonissen Overstraten, eigenaar van de potterij „De Drij Potkens", en Cornelis Bruis, eigenaar van de potterij „Zierikzee", aan de schepenen van Bergen op Zoom het puin achter hun bedrijf op te ruimen. Dat puin was daar door een drietal andere pottenbakkers gestort3. Toch bleef de meest eenvoudige manier van afvalverwerking bestaan uit het ophogen van achtererven en van aangrenzende percelen. Wanneer we bedenken, dat veel pottenbakkerijen grensden aan ruim aangelegde stadswallen, dan verbaast het niet, dat we juist daar nu vaak metersdikke lagen met misbaksels aantreffen. Op een van de plaatsen waar eeuwenlang het pottenbakkersbedrijf floreerde wil men thans woningen gaan bouwen. Op grond van een wettelijke verplichting moet vanaf 1 januari 1987 eerst een onderzoek plaatsvinden naar mogelijke bodemverontreiniging, alvorens men tot woningbouw kan overgaan. Uit de resultaten van dat onderzoek is gebleken, dat op de bewuste locatie slechts woningbouw kan worden gerealiseerd na sanering van de geconstateerde 193


2. Restanten van een pottenbakkersoven, gebouwd omstreeks 1765 (foto G. C. Groeneweg).

bodemverontreiniging. Op die plaats is tot een diepte van twee meter beneden het maaiveld een ernstige verontreiniging met lood aangetroffen. Lood, dat afkomstig is uit de scherven loodglazuuraardewerk, die pottenbakkers daar hadden gestort! De laag scherven is op die plaats circa anderhalve meter dik. In stedelijke milieus is een geringe hoeveelheid lood in de bodem niet ongewoon. Het loodgehalte in een mengmonster zal normaliter niet meer dan circa 50 mg/kg bedragen; bij 150 mg is nader onderzoek gewenst en bij 600 mg is sanering(s-onderzoek) noodzakelijk. Op de onderzochte plaats varieerde het loodgehalte van de grond tot een diepte van twee meter van 1700 tot 1900 mg/kg! In de scherven zelf bedraagt het loodgehalte gemiddeld 4900 mg/kg. De lokatie blijkt daardoor totaal ongeschikt te zijn voor woningbouw. Tot een diepte van minimaal anderhalve meter moet alle grond en puin worden afgegraven om elders te worden verwerkt. Blijkbaar vindt er een sterke uitloging plaats van het lood uit de misbaksels. Om die reden is op verzoek van de gemeente Bergen op Zoom op het schervenmateriaal een uitloogproef gedaan. Bij de uitvoering 194

daarvan volgens de NEN-norm blijkt bij een verdunning van 1:100 op gewicht met water in 24 uur per liter 5.4 mg lood van de vaste vorm op te lossen in water. Met andere woorden: er vindt een aanzienlijke uitloging plaats van lood vanuit de scherven naar het water. Dit bevestigt en verklaart tevens het hoge gehalte aan lood ook in de diepere lagen, waarheen het in de loop der tijd via regenwater moet zijn getransporteerd4. De vraag dringt zich dan onmiddellijk op, of het destijds alom zo geroemde Bergs aardewerk wel zo geschikt was voor het bereiden en opdienen van voedsel. En hoe het mogelijk was, dat eeuwenlang pottenbakkers woonden en werkten op een plaats die nu totaal ongeschikt wordt geacht voor de woningbouw. Er moet 625 kubieke meter grond worden afgevoerd, inclusief de restanten van een achttiende eeuwse pottenbakkersoven (afb. 2), de totale kosten worden geraamd op f 364.000,-. Maar daarmee is men er nog niet. Want niet alleen op die lokatie waren pottenbakkers aktief, maar in het gehele westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom. Men overweegt dan ook om, in overleg met de gemeente-archivaris van Bergen op


Zoom, door middel van grondboringen tot 1.5 meter diepte de verontreiniging onder de gehele wijk in kaart te brengen. Het spreekt vanzelf, dat ook de amateur-archeologen uit Bergen op Zoom de resultaten van dit onderzoek nauwlettend zullen volgen. Noten 1 Groeneweg e.a. 1985, Groeneweg 1985 en Groeneweg 1987. 2 Slootmans 1970. 3 Slootmans 1970, 45. 4 Verzameling raadsstukken gemeente Bergen op Zoom 1988, nr. RO/28 en de daarbij behorende adviezen van het Instituut voor Grondmechanica en Funderingstechniek te Maastricht/Utrecht en BCO Analytical Services B.V. te Breda.

Literatuur Groeneweg, G. C , V. Vandenbulcke en L. J. Weijs, 1985. Bergen op Zooms aardewerk; de productie van Hendrick Hendricxssen d'Oude gedurende de jaren 1638-1651. Westerheem 34, 11-24. Groeneweg, G. C , 1985. Bergen op Zooms aardewerk rond 1500. Westerheem 34,259-268. Groeneweg, G. C , 1987. Bergen op Zooms aardewerk; misbaksels van de pottenbakkerij De Stortepot uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw. Westerheem 36, 213-226. Slootmans, C. J. F., 1970 Tussen hete vuren (I), economisch-sociale geschiedenis van het potmakersambacht te Bergen op Zoom 14001925. (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland 18). Tilburg. Van Swietenlaan 12 4624 VVV Bergen op Zoom

3. Stortlaag met misbaksels, waaronder veel draineerbuizen; negentiende eeuw (foto G. C. Groeneweg). 195


Pre- en Protohistorie studeren aan de universiteit: een overzicht Marion Seeman versitaire studie. Meestal doen zich dan vragen voor als: aan welke eisen moet ik voldoen om aan de universiteit te gaan studeren, en bij welke instantie kan ik terecht voor nadere informatie over de opzet van de studie? De hieronder gegeven informatie zal hopelijk een aantal van die vragen oplossen. Toelatingseisen universitaire studie

1. BAI - Groningen.

Inleiding

Mogelijkheden om als hobby materiĂŤle resten uit opgravingen te bestuderen heeft men als AWN-lid volop, 's Avonds, in het weekend en in de vakanties wordt de kans geboden zowel theoretisch als praktisch kennis te maken met vele facetten van de archeologie. Door zich jarenlang bezig te houden met een bepaald onderdeel van de archeologie, kan een specialisme opgebouwd worden dat soms gelijkwaardig is aan dat van de beroepsarcheoloog. Een aantal mensen wil deze vrijetijdsbesteding uitbreiden en beginnen met een uni196

Indien men zich als student wil laten inschrijven voor een universitaire studie dan moet men in het bezit zijn van een diploma VWO of een daaraan gelijkwaardig, door de universiteit erkend, getuigschrift. Diegenen die ouder dan 21 jaar zijn, kunnen van de z.g. colloquium doctumregeling gebruik maken. Dit is een universitair toelatingsexamen waarbij het kennisniveau van de kandidaat getoetst wordt door docenten van de studierichting waarvoor de kandidaat zich heeft aangemeld. Als student is men collegegeld en inschrijfgeld verschuldigd. Daarnaast bestaat de mogelijkheid ingeschreven te staan als toehoorder, waarvoor alleen collegegeld verschuldigd is. Men heeft dan alleen het recht om onderwijs te volgen; dit dient bij het college van bestuur van de desbetreffende universiteit aangevraagd tĂŠ worden. Voor nadere informatie t.a.v. algemene toelatingseisen en de wijze van inschrijving kan men zich wenden tot de dienst studentendekanen van de verschillende universiteiten. Toelatingseisen studie pre- en protohistorie

De studie pre- en protohistorie is een z.g. bovenbouwstudie. Dat wil zeggen dat men eerst een propedeuse van een jaar, afgesloten door een examen, gevolgd dient te hebben, waarna men toegelaten wordt tot de 3-jarige doctoraalstudie. De totale studie duurt dus 4 jaar.


In de wet is vastgelegd dat bepaalde propedeuses automatisch toegang geven tot de doctoraalstudie pre- en protohistorie. Dit zijn: A. doctoraal examen culturele pre- en protohistorie: hiervoor is nodig een propedeuse-examen in sociale geografie, culturele antropologie, geschiedenis, kunstgeschiedenis en archeologie of Griekse en Latijnse taal en cultuur. B. doctoraal examen oecologische pre- en protohistorie: hiervoor is nodig een propedeuse-examen biologie, fysische geografie of geologie.

De studie is erop gericht deze benaderingswijzen nauw met elkaar te verbinden. Voor de reconstructie van pre- en protohistorische samenlevingen zijn beide richtingen van wezenlijk belang. Nogal wat studieboeken zijn in het Engels of Duits, enkele in het Frans. Passieve kennis van deze talen is daarom gewenst. Tijdens de studie komen onderwerpen uit verschillende vakgebieden aan de orde, zoals biologie, geologie, geschiedenis, geografie en statistiek. Enige kennis van deze vakken is aan te bevelen. Onderwijsprogramma

In sommige gevallen kan ook een propedeuse in een ander vak toegang geven tot de bovenbouwstudie. Een verzoek daartoe moet schriftelijk worden ingediend bij de studierichtingskommissie van de betreffende vakgroep (instituut). Het doctoraal examen culturele pre- en protohistorie legt de nadruk op het bestuderen van pre- en protohistorische culturen met behulp van materiĂŤle resten uit opgravingen. Het doctoraal examen oecologische pre- en protohistorie legt de nadruk op het bestuderen van het pre- en protohistorische milieu en de invloed van het landschap op de mens en die van de mens op zijn omgeving.

2. IPL - Leiden: werkruimte met uitlegtafels (foto J. Pauptit).

De volledige doctoraalstudie kan gevolgd worden aan de Universiteit van Amsterdam (UvA), de Rijks Universiteit Leiden (RUL) en de Rijks Universiteit Groningen (RUG). Het onderwijsprogramma is globaal opgesplitst in een algemeen en een specifiek deel. Het algemene gedeelte wordt door alle studenten gevolgd en is erop gericht de noodzakelijke archeologische basiskennis aan te leren. In het specifieke deel kan de student zich gaan richten op een bepaald tijdvak en/of vondstgroep. Daarnaast is er een vrije ruimte in het studieprogramma, voor het invullen van onderdelen die niet direct nauw verbonden hoeven te zijn met de archeologie (z.g. bijvakken of keuzevakken). De drie genoemde universiteiten bieden ongeveer hetzelfde programma aan. Niet alle instellingen verrichten onderzoek in alle tijdperken van de pre- en protohistorie, zodat het soms noodzakelijk kan zijn voor een bepaald studie-onderdeel een docent in te huren of een onderdeel aan een zusterinstelling te volgen. Voor nadere informatie kan men zich wenden tot de studieadviseur van het betreffende instituut (voor adressen zie onder). N.B. In Leiden wordt per 1 september 1987 de mogelijkheid geboden een propedeuse archeologie te volgen, waarna de 3-jarige doctoraalstudie gevolgd kan worden. Overleg is gaande met de zusterinstellingen in hoeverre de propedeuse in Leiden aansluiting kan vinden met de doctoraalstudies in Amsterdam en Groningen. 197


3. IPP - Amsterdam (foto F. Gijbels).

Een gedeelte van het doctoraal programma kan als bijvak gevolgd worden in Amsterdam (Vrije Universiteit) en in Nijmegen (Katholieke Universiteit Nijmegen). Open Universiteit

Sinds 1984 is het voor personen ouder dan 18 jaar mogelijk aan de Open Universiteit universitair onderwijs te volgen zonder dat een toelatingsexamen is vereist. De leerstof wordt schriftelijk aangeboden; daarnaast kan men gebruik maken van deskundige begeleiding op afspraak. Na het met goed gevolg afgelegde examen van een cursus ontvangt men een certificaat. Het behalen van voldoende studiepunten (= certificaten) geeft recht op het doctoraal examen. Binnen de studie cultuurwetenschappen zal per september 1989 een cursus „pre- en protohistorie van Noord-West-Europa" beginnen. Eerst komen de ontwikkeling en vorming van theorieën in de archeologie en de gangbare methoden en technieken aan de orde, en worden 6 regio's uit Nederland en Noord-België beschreven. Aan de hand van deze theorieën zullen dan de tijdperken Paleolithicum t/m Middeleeuwen behandeld worden. Het bijbehorende handboek zal 500 pagina's bevatten, het werkboek 200 pagina's. 198

Belangrijke adressen Rijks Universiteit Groningen Biologisch-Archaeologisch Instituut Poststraat 6 9712 ER Groningen studieadviseur: P. B. Kooi, spreekuur: wo. 1112, tel. 050-636712 Rijks Universiteit Leiden Instituut voor prehistorie Archeologisch Centrum Reuvensplaats 4 2311 BE Leiden studieadviseurs: L. P. Louwe Kooijmans, spreekuren: ma. 11.15-12.15, do. 13.15-14.15, tel. 071-272392 mevrouw C. C. Bakels, tel. 071-272393 Universiteit van Amsterdam Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie Singel 453 1012 WP Amsterdam studieadviseur: mevrouw M. Seeman, spreekuur: wo. 12-13, tel. 020-5253537 Open Universiteit Centrale Studentenservice Postbus 2960 6401 DL Heerlen tel. 045-762888 IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam


Literatuurbespreking G.C. Groeneweg (red.), Schatten uit de Schelde. Gebruiks- en siervoorwerpen uit de verdronken plaatsen in de Oosterschelde. Tweede druk, Bergen op Zoom 1987. 82 pp., 644 111. Uitgave van het Bergen-op-Zoomse Gemeentemuseum „Markiezenhof". Prijs f24,50 (excl. f7,50 porto). De catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het voorjaar van 1987 is wegens grote belangstelling herdrukt. Dit geeft het belang van deze fraaie uitgave al aan. De gids bevat naast het catalogusgedeelte een inleiding over de geschiedenis van de verdronken gebieden bij Zuid-Beveland zoals het Land van Reimerswaal. Veel van de vondsten zijn afkomstig uit het verdronken Nieuwlande; van dit plaatsje is een schetsmatige plattegrond toegevoegd. In het catalogusdeel trekken vooral de profane insignes de aandacht. Over religieuze insignes is al veel geschreven; over hun profane tegenhangers, vaak met erotische voorstellingen, tot nu toe vrijwel niets. Het is overigens jammer dat de catalogus vrij karig is met dateringen. Hoewel het kaartje van Nieuwlande doet vermoeden dat van de meeste afgebeelde vondsten iets meer bekend is over de precieze vondstomstandigheden roept de samenstelling van de collectie toch enige vragen op over het onderzoek. Het meeste aardewerk is afkomstig uit de collectie Van Beuningen-de Vrieze, die is opgezet op basis van vormen en regionale verspreiding van aardewerk, waarbij de precieze vondstomstandigheden -de context- uit het oog verloren zijn. Een groot deel van de overige vondsten moet als „piepvondsten" worden beschouwd (ze zijn gevonden met behulp van een metaaldetector). Ook hiervan zal de precieze context verloren zijn gegaan. Nico Roymans, die op 15 december j.1. in Amsterdam promoveerde, pleitte in een stelling bij zijn proefschrift voor het loslaten van de weerzin tegen detectoren; ik blijf erbij dat het graven op pieppunten alleen onder bepaalde omstandigheden te verdedigen is. Ik hoop dat deze boeiende catalogus er niet toe zal leiden dat grote groepen mensen dergelijke verzamelingen zullen gaan nastreven, maar juist het besef zal vergroten dat systematisch onderzoek de enige juiste weg is, en dat de vondsten in openbare collecties thuishoren. Bij de beschrijving van die collecties zal deze uitgave zeker zijn diensten bewijzen.

H. W. Boekwijt & H. L. Janssen (red.), Kroniek van bouwhistorisch en archeologisch onderzoek. 's-Hertogenbosch. I. 's-Hertogenbosch 1988. 158 pp. ill. ISBN 90-72368-01-0. Prijs f 29,95. Met deze op mooi papier uitgegeven kroniek doet de gemeente Den Bosch zijn intrede op de kroniekenmarkt. Daarbij is een eigen weg gevolgd; we vinden in het archeologisch deel geen opsomming van waarnemingen en opgravingen, maar een algemene beschouwing en verder thematische artikelen. De taak van gemeentelijke archeologen ligt -zo valt te lezen- in het documenteren van wat verloren gaat, in het behouden van wat verzameld is (conserveren, toegankelijk maken), in het uitwerken van opgravingen, en in het conclusies trekken m.b.t. de vraag wat gedocumenteerd moet worden en wat zonder verdere omhaal verloren kan (moet) gaan. Het is toe te juichen dat daarbij gebruik gemaakt kan worden van een groeiend aantal specialismen (in deze kroniek vinden we bijdragen over het conserveren van metalen voorwerpen, over bouwceramiek, botanisch onderzoek (3x), scheepshout als beschoeiing, dendrochronologie, paleoodontologie en over insecten en mijten). Er moet wel voor gewaakt worden dat het werk van de allround (amateur-)archeoloog niet in de verdrukking raakt. De verwachting is dat het aantal noodopgravingen in Den Bosch de komende tijd af zal nemen, wat ten goede zal komen aan de door de medewerkers aan uitwerking te besteden tijd. Deze aanbevolen kroniek is te verkrijgen via de boekhandel, of bij de Kring Vrienden van 's-Hertogenbosch, Postbus 1162, 5200 BE Den Bosch (f 6,- porto). J. M. Bos

Literatuursignalement In H. Jager (Hrsg.), Stadtkernforschung (Stadteforschung; Reihe A, Darstellungen; Bd. 27) komen twee bijdragen voor die het stadskernonderzoek in onze eigen en naaste omgeving tot onderwerp hebben. Herbert Sarfatij maakt de balans op van meer dan 40 jaar onderzoek in een groot aantal Nederlandse stadskernen in 199


In 1982-1983 hebben het Archeologisch Insti„Stadtkernforschung in den Niederlanden tuut van de Rijksuniversiteit Utrecht en de Hiseine Bilanz" (p. 297-319). Adriaan Verhulst torische Vereniging Vleuten-De Meern-Haarbeperkt zich in zijn bijdrage „Probleme der zuilens opgravingen gedaan op de Hoge Woerd Stadtkernforschung in einigen flamischen Stadin De Meern naar de resten van een Romeins ten des Früh- und Hochmittelalters" (p. 279castellum, onderdeel van de reeks versterkingen 295) tot Gent, Antwerpen en Brugge, van welke aan de Rijksgrens. De opgravingsresultaten steden dankzij archeologisch en historisch onwaaronder de resten van een met puin bestrate derzoek thans bekend is, dat ze in de 9e eeuw al weg, gebouwfunderingen uit de 1e eeuw en een een stedelijk karakter moeten hebben bezeten. bronzen hoofdpantser van een paard- maken Het is niet waarschijnlijk dat de NAR {Neder- het zeer waarschijnlijk dat er inderdaad sprake landse Archeologische Rapporten), een door de is van een castellum. ROB verzorgde reeks, haar „zuster"reeks BAR (British Archaeological Reports) ooit zal in- De Archeologische Vereniging Breda presenhalen. Daarvoor is de voorsprong van laatstgeteerde zich in 1987 op aantrekkelijke wijze met noemde reeks te groot. Maar de NAR groeit wel het laten verschijnen van een jaarboek, getiteld: snel. Nr. 5 is eind vorig jaar verschenen. F. F. J. Amateursverslag bodemonderzoek. Hierin twee Schoorl schetst in „Archeologie en ruimtelijke interessante bijdragen: A. Keulaars, Een stadsordening in Noordoost-Groningen: een moeizamemuurtoren in het Valkenberg (p. 7-19) en H. de relatie" een nogal zorgelijk beeld van de planoKievith, Middeleeuwse bewoningssporen aan logische bescherming van archeologische waarde Molenstraat (p. 20-42). Een nuttige vondsden in acht Noordoostgroningse gemeenten. Er tencatalogus completeert laatstgenoemde bijblijkt weinig kennis van zaken maar wèl veel drage. onwil bij de verantwoordelijke autoriteiten aanwezig te zijn, adviezen van de ROB worden Bijdragen en mededelingen betreffende de gedikwijls niet opgevolgd, vele ontwerp-bestemschiedenis der Nederlanden dl. 102, 1987, afl. 4, mingsplannen zijn nog steeds niet vastgesteld. p. 541-561: De auteur wijst in tien „Aanbevelingen" de weg L. P. Louwe Kooijmans, Nieuwe bezems door om in deze situatie verandering te brengen. oud vuil. Veranderingen in het beeld van de Unesco-Koerier 173, 1988: Archeologie onder Nederlandse prehistorie in de laatste twintig jaar; voordracht gehouden voor de algemene water. ledenvergadering van het Nederlands HistoIn 14 bijdragen en 38 pagina's wordt een indruk risch Genootschap op 17-10-1986. gegeven van de vele facetten van de onderwaterDe „New Archaeology" heeft, zo betoogt de archeologie: als snel groeiende wetenschap èn auteur, ook in ons land tot forse veranderingen als bijdrage tot de kennis van de geschiedenis en in de werk- en denkwijze van de prehistorici en van de onderwaterwereld. tot verdieping van ons beeld van de prehistorie Helinium 27 (1987) afl. 2: geleid. In zijn bijdrage geeft hij daarvan een Een aantal bijdragen heeft betrekking op vondsaantal voorbeelden. ten en vindplaatsen uit Nederland en België: een mesolithische nederzetting te Oirschot (Arts en Uit de afdelingsorganen: Hoogland); dierenresten afkomstig van een In het Mededelingenblad van de AWN Afd. neolithische vindplaats te Hekelingen (PrumNoord-Holland Noord 3, 1988, no. 1, vraagt, mel); vroeg-neolithisch aardewerk uit Sweiknaast afdelingsnieuws, een aantal korte vondsthuizen (Van Berg); Romeinse bronzen uit Halmeldingen de aandacht: een 17e eeuwse tabaksloy, provincie Namen (Mignot); bikkels in urnen deksel uit Schagen, een hamerbijl uit de Wierinuit vroegmiddeleeuws Friesland (Knol). Daargermeer (vermoedelijk Standvoetbekercultuur), naast een beschouwing van L. G. Straus over een 14e eeuwse (kinder?)schoen uit Enkhuizen het door Breuil ontworpen en door Peyrony, de en 17e eeuwse zilveren munten uit Nieuwe NieSonneville-Bordes, Bordes en Smith verder uitdorp. gewerkte lineair-chronologische schema van het Jong-Paleolithicum. Het is aan vervanging toe en wel door regionale chrono-stratigrafische In Kwadrant 6,1988 no. 1 valt een zeer omvangschema's waarin naast technologische vooral rijk artikel (14 blz.) van Torn Buytendorp op: ecologische factoren bepalend zijn. Insula II; reconstructie van een Romeinse woonwijk in Voorburg. Daarnaast een korte bijdrage over het door de sectie Archeologie van de Spiegel Historiael 23, 1988, 1, p. 35-39: Gemeente De Haag verrichte onderzoek op het Cl. Isings en C. A. Kalee. Opgravingen in De terrein Ockenrode-Solleveld bij Monster. Meern. 200


ROB-overdrukken: W. J. H. Willems, De Bataven: archeologisch onderzoek in het rivierengebied. Overdruk uit: Hermeneus 58, 1986, p. 281-289. Als voorbeeld van de interactie en acculturatie van inheemse stammen en Romeinen wordt in beknopte vorm een beeld geschetst van de Bataafse samenleving en de veranderingen daarin gedurende de Romeinse tijd. 289: E. Milikowski, Een Frankisch grafveld en sporen van bewoning uit de LaatRomeinse tijd en Vroege Middeleeuwen bij Swalmen, Limburg. - Overdruk uit: Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 66, 1986, p. 115-137. Het gebied rond Swalmen mag zich al sinds de prehistorie verheugen in menselijke belangstelling en sinds de vorige eeuw in archeologische belangstelling. Lanting en Van der Waals publiceerden in 1973 de prehistorische vondsten. De auteur voegt daar een beschrijving van sporen van laat-Romeinse en vroeg-middeleeuwse bewoning aan toe. Het beschreven materiaal is voor het merendeel afkomstig van een opgraving uit 1916. 290: J. Ypey, Drei neuerworbene Waffen im Rijksmuseum van Oudheden: ein Ulfberht-Schwert, ein Katzbalger und ein Linkhanddolch. - Overdruk uit: Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 66,1986, p. 139-151. Drie vondsten uit 1983, afkomstig uit het rivierengebied, worden uitvoerig beschreven. Eerstgenoemd wapen (hoogstwaarschijnlijk elfde eeuws) kwam bij afgravingswerkzaamheden te Lith te voorschijn, de beide andere wapens (resp. 15e/16e eeuw en omstreeks 1600) werden bij Millingen opgebaggerd. 291: D. Teunissen, H. Teunissen-van Oorschot and R. de Man, Palynological investigations in Castellum Meinerswijk near Arnhem (the Netherlands). - Overdruk uit: Proceedings of the KNAW, Series C, 90, 1987, no. 2, p. 211-229. Palynologisch onderzoek ter plaatse heeft aangetoond, dat het vegetatiedek in de naaste omgeving van het begin af sterk beïnvloed is door menselijk ingrijpen, o.m. door het opbrengen van heidestro.

292:

288:

293:

294:

295:

E. J. Bult, Moated sites in their economie and social context in Delfland. Reeds gesignaleerd in Westerheem 36, 1987, p. 243. P. Schut, H. Kars and J. M. A. R. Wevers, Jade axes in the Netherlands: A preliminary report. Reeds gesignaleerd in Westerheem 37, 1988, p. 66. R. M. van Heeringen en H. E. Henkes. Een merkwaardige vroeg-17e eeuwse glasvondst uit Middelburg. Verschenen in Westerheem 36, 1987, p. 158-164. A. de Haan, H. Sarfatij en H. ter Schegget, De kunst van het opgraven. - Overdruk uit: Natuur en Techniek 9, 1987, p. 722-733. Beknopt, maar aardig overzicht van niet alleen de kunst maar ook de kunde van het opgraven en van het instrumentarium dat daarbij ter beschikking staat. PS

Archeologische en bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht, 1986. 143 pp., 253 ill. Overdruk uit Maandblad Oud-Utrecht 1987/11. Verkrijgbaar a f 17,50 bij het Gemeentelijk Informatie Centrum, Vredenburg 90, 3511 BD Utrecht. Het bouwhistorische deel neemt dit jaar de grootste plaats in, wat de kroniek echter voor archeologen niet minder interessant maakt. De vele afbeeldingen geven een goed beeld van de ontwikkeling van de stedelijke bebouwing; in een enkel geval begint de beschrijving al in de 13e eeuw. Nieuwe Drentse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Drenthe, nr. 104 (1987), waarin opgenomen Van Rendierjager tot Ontginner. Nieuwe Oudheidkundige Ontdekkingen in Drenthe, nr. 32. In deze aflevering behalve de archeologische kroniek van Drenthe over 1985 twee artikelen: P. B. Kooi en G. J. de Langen beschrijven hun onderzoek naar „Bewoning in de vroege ijzertijd op het Kleuvenveld te Peelo (gein. Assen)", en J. J. Butler vraagt zich in het grootste artikel af: „Drouwen: het einde van de Noordse regenboog?" Dit artikel beschrijft de bronstijd-depotvondst uit 1984 bij Drouwen; de titel verwijst naar de vele aan Zuid-Scandinavische culturen verwante vondsten in de omgeving van Drouwen. JMB

201


Jaarvergadering 1988

Foto's: F. D. Zeiler

202


De AWN hield zijn traditionele jaarvergadering ditmaal in de westelijke Betuwe als gast van afdeling 15. In „De Gentel" in Geldermalsen werd aftredend vice-voorzitter Nita Lagides onderscheiden in de orde van de zilveren troffel (foto linksboven). Zij werd opgevolgd door Chris van Hulst (foto linksmidden, gezeten naast de beoogde nieuwe secretaris Frans Diederik). Ook Peter van den Broeke verliet het hoofdbestuur; in zijn plaats werd als vakarcheoloog Jaap Morel benoemd (foto linksonder). De middag was voor de excursies. Uw redacteur nam te Zalbommel een kijkje in de St. Maartenskerk (rechts) en slaagde er zelfs in de toren te beklimmen (boven). Later, in Culemborg, werd een opgraving bezocht die er eigenlijk niet mocht zijn. Velen waren van mening, dat de kasteelfundamenten aldaar onder een prachtig verwilderde appelboomgaard ook beter onaangeroerd hadden kunnen blijven . . . FDZ

203


Afdelingsnieuws Afdeling Kennemerland: Verslagen over 1987 Werkgroep Velsen Veldwerk Op het landgoed Waterland is het in 1986 gestarte onderzoek voortgezet. Ten oosten van de houtloods waarin in 1986 een beer- en een waterput waren gevonden zijn twee sleuven gegraven haaks op de moestuinmuur. In de noordelijke sleuf werd een puin- en schelpenbank aangetroffen die samenhangt met de droge kom die vlak voor het oude huis Waterland lag. Ook in boringen werd het schelpenlaagje teruggevonden. Aan de andere kant van de moestuinmuur is daarop een put gegraven om het verdere verloop van deze kom te volgen. Helaas bleek hier veel verstoord te zijn door het grondverzet binnen de moestuin. Direct ten oosten van de houtloods werd een put gegraven waarin een kelder werd blootgelegd. De kelder kan onder de opkamer van het oude huis hebben gelegen. In een sleuf enkele meters ten zuiden van de kelderput werden twee akkerniveaus aangetroffen, die gezien de vondst van hardgebakken kogelpotaardewerk middeleeuws zijn. Ten noordoosten van de houtloods werd langs het pad een plek onderzocht waar zich een grote hoeveelheid aardewerk, glas en bot bevond. Opvallend was de hoeveelheid grote potten, treven en mineraalwaterflessen. De exacte omvang van deze afvalput is nog niet bekend, aangezien deze zich onder het pad nog verder uitstrekt. Ten westen van de houtloods is de put waarin de in 1986 ontdekte kelder ligt verder uitgebreid. Funderingssporen van muren van het huis zelf zijn nog niet gevonden. In de zogenaamde Droge Kom (ten zuidwesten van de houtloods) zijn drie sleuven gegraven. In ĂŠĂŠn hiervan werd een schelpenbaan aangetroffen die de rand heeft gevormd van de Droge Kom. Tevens werd een akker aangetroffen waarin zachtgebakken kogelpotaardewerk en een fragment van een Badorfkan werden gevonden. Van de Droge Kom werd een hoogtelij nenkaart gemaakt. In samenwerking met TNO en RAAP zijn aardmagnetische metingen verricht ten zuidoosten van de houtloods. Verder werd assistentie verleend bij de IPPcampagne in Romeins Velsen I, onder andere bij de landelijke AWN-veldcursus. Ook werd assistentie verleend aan de opgraving van W. Bosman en M. Poldermans in de Zuiderpolder. 204

Binnenwerk In de werkruimte is een aanvang gemaakt met de opruiming en herinrichting van het magazijn waarvoor nieuwe schappen zijn gemaakt om het opnieuw verpakte oude vondstmateriaal te bergen. Tentoonstelling Op de tentoonstelling waren in 1987 een aantal nieuwe aanwinsten te bezichtigen. Van het IPP ontvingen we een aantal vondsten uit het havenbekken van Velsen I, waaronder een houten schaaf, enkele complete potten, geconserveerde tentharingen en bewerkt bot. Tevens kregen we voor de duur van de tentoonstelling enkele replica's schaal 1 : 1 en 1 : 1.5 van Romeinse wapens en uitrusting. Inmiddels hebben we deze stukken van de makers aangekocht. De tentoonstelling trok in 1987 1164 bezoekers, namelijk 853 volwassenen en 311 kinderen. Tenslotte werd assistentie verleend aan studenten van het IPP in verband met materiaalscripties over Velsen I: M. Erdrich - het brons en ijzer T. Derks - de graffiti H. van Enkevort - de geverfde waar M. Meffert - het lood. A. V. A. J. Bosman Werkgroep Hoogovens In de eerste helft van het jaar werd het sorteren en plakken van het aardewerk dat aangetroffen is bij de Romeinse versterking bij Velsen afgerond (onderzoek IPP en AWN werkgroep Velsen). In het najaar zijn leden van de werkgroep begonnen met het wassen van vondsten die reeds in 1974 in bovengenoemde vindplaats waren gevonden. In dit verslagjaar werden geen verkenningen of opgravingen verricht. S. Y. Vons-Comis Archeologische Werkgroep van de Kennemer Oudheidkamer Bij de vergroting van een vijver langs de Luxemburglaan te Beverwijk werd op verschillende plaatsen de Uzertijdlaag teruggevonden, die daar in de zeventiger jaren bij graafwerk reeds was ontdekt. Net als toen werden ook nu weer ploegsporen (de elkaar snijdende krassen van een eergetouw) aangetroffen. De vondsten bleven beperkt tot wat onbeduidend aardewerkgruis en kleine botfragmenten. Bij graafwerkzaamheden aan de Hoflanderweg te Beverwijk werden grondlagen en profielen


onderzocht. Op een diepte van ca. 1.20 m werd onze aandacht getrokken door vreemde, donkere ingravingen in het daaronder liggende gelige zand, evenwijdig aan en op regelmatige afstanden van elkaar. Er werd geen enkele vondst gedaan, zodat datering van die sporen niet mogelijk was. Volgens een oude tuinder, die daar altijd gewoond had, was dat perceel sinds mensenheugenis in gebruik geweest voor bloembollenteelt. Grondbewerking tot die diepte was -volgens hem- nooit voorgekomen, en ook niet nodig geweest. In Heemskerk werd een onderzoek ingesteld in een voormalig tuindersgebied, waar begonnnen is aan de bouw van een nieuwe woonwijk: De Commandeurs. Hoewel de ondergrond -geologisch gezien- een interessante opbouw vertoonde, was er van menselijke bewoning geen spoor te vinden. Ondanks pogingen daartoe zijn we er niet in geslaagd vast te stellen wanneer daar de eerste tuindersactiviteiten begonnen: de poging, om de onderkant van de cultuurlaag op het schone zand te dateren, slaagde niet doordat daarin geen enkele scherf werd aangetroffen. In Beverwijk werden bouwputten bekeken aan de Mr. van Lingenlaan en tussen Koningsstraat en Jan Alsweg. In Heemskerk, bij de Rijksstraatweg, werden enige akkers verkend en boringen verricht, in de hoop daar overblijfselen te vinden van middeleeuwse bebouwing, met name van het Huis De Vlotter. Behalve een groot formaat baksteen en enige kogelpotscherfjes werd er een deel van een mesheft (een zgn. heftbeëindiging) van geel koper gevonden, met op de ene kant de afbeelding van een vrouwenhoofd en op de andere een dierenfiguur. Datering: ca. 1500. Gedurende het hele jaar werd tijdens de „clubavonden" gewerkt aan de talrijke vondsten uit de opgraving tussen Breestraat en Meerstraat, bouwput C&A (1986). Uit de inhoud van een afvalput uit ca. 1400 is inmiddels een 25-tal grapen gerestaureerd. Uit een beerput met materiaal uit de 17e tot de 19e eeuw is een aantal kommetjes, bordjes en een zestal Chinese schaaltjes hersteld. Het sorteren en rubriceren van de talloze middeleeuwse scherven vergt nog veel tijd. F. M. Wiegmans Werkgroep Haarlem In het laatste restant van de Romolenpolder, gelegen tussen Schipholweg en Europaweg, werd een archeologische inventarisatie uitgevoerd. Een dergelijke inventarisatie bestaat o.a. uit het onderzoeken van de uit de sloten gehaalde modder, op de aanwezigheid van aardewerkfragmenten. Enkele aardewerkfragmenten uit

de 11e - 12e eeuw werden hier gevonden en een hoeveelheid aardewerkfragmenten uit de 17e eeuw met hieronder hard gebakken en van klodders glazuur voorziene dakpanfragmenten. In de Poelpolder, gelegen ten oosten van Schalkwijk, werd eveneens een inventarisatie uitgevoerd. Omdat de gemeente Haarlem in het voorjaar van 1988 in deze polder fietspaden gaat aanleggen en diverse weilanden gaat bebossen, was het noodzakelijk om na te gaan of zich hier nog interessante archeologische zaken in de grond konden bevinden. Indien nodig konden deze tijdig worden onderzocht. Met name langs een ca. noord-zuid slingerende sloot werden op diverse plaatsen aardewerkfragmenten aangetroffen uit de 11e - 13e eeuw. Op één plek zelfs zeer veel van dit materiaal. Hier bevindt zich in het weiland ook een kleine verhoging; mogelijk dat zich hier een zgn. huisplaats bevindt, een plaats dus waar een boerderij heeft gestaan. Ook is er, verspreid over bijna de gehele polder, 17e - 18e eeuws aardewerk gevonden, op enkele plaatsen concentraties van dit materiaal. Een en ander kan er op wijzen dat er op die plaatsen een boerderij gestaan heeft, een gegeven dat door kaarten uit die periode bevestigd wordt. Een rapport over de resultaten van dit onderzoek is ingediend bij de Dienst Hout, Plantsoenen en Begraafplaatsen van de gemeente Haarlem. In een bouwput, gelegen aan de Vogelenzangseweg 77 te Bloemendaal, konden enkele waarnemingen gedaan worden. De lokatie bevindt zich op de strandwal Vogelenzang-Bloemendaal. Op twee plaatsen in de taluds van de bouwput bevonden zich enige grondlagen, die waarschijnlijk uit de Bronstijd (ca. 2000 tot 700 v. Chr.) dateren. De grondlagen waren natuurlijk en hadden de kenmerken van een zgn. bospodzol. Aan de hand van het verloop van de grondlagen kon vastgesteld worden dat het terrein in die tijd zeer geaccidenteerd was: op veel plaatsen waren de hooggelegen lagen door erosie (door de wind) geheel verdwenen (afgetopt). De depressies -op ca. 60 cm + NAP- bleven over. Het geheel is later weer overstoven door zand (2 m dik). Archeologica zijn hier niet gevonden. Aan de Oosterduinlaan te Bloemendaal werd, ter plaatse van een te bouwen woonwijk, een onderzoek ingesteld naar de mogelijk nog aanwezige resten van de hofstede Distelburch (16e eeuw) en de buitenplaatsen Greijpesteijn (eind 17e eeuw) en Oosterduin (18e eeuw). Aangetroffen werden diverse keldervloeren met plavuizen en muurfragmenten, alle behorend 205


tot het onderste niveau van de diverse bouwwerken. De resten waren te fragmentarisch om een reconstructie te kunnen maken van de verschillende complexen. In een beerput werd 17e/18e eeuws materiaal aangetroffen, waaronder glaswerk. Aan de Spaarnwouderstraat 93, hoek Koralensteeg, te Haarlem kon ter plaatse van een gesloopt pand een stratigrafisch onderzoek worden uitgevoerd. Het gesloopte pand stond op de funderingen van een zeventiende eeuwse voorganger. Van dit huis werd ook de kelder gevonden. Tussen en onder deze resten werden veel smalle repen vensterglas gevonden. Vermoedelijk is hier in de naaste omgeving een glazenier gevestigd geweest. De benodigde ruitjes werden n.1. op maat gesneden uit een grote glasplaat (zgn. tafelglas). Op verschillende plaatsen bevonden zich direct onder het maaiveld reeds de 14e tot 15e eeuwse ophogingslagen, enigszins aflopend naar het Spaarne. In het vlak van de werkput verliepen de ophogingslagen ovaalvormig, waardoor het vermoeden ontstond, dat we hier mogelijk te maken hebben met een deel van een zgn. huisterp. Onder deze mogelijke terp bevond zich een slibbige laag en een zandige laag. Uit de laatste laag kwamen kleine fragmenten Pingsdorf- en kogelpotaardewerk, beide uit de 12e eeuw. Op het diepste gegraven niveau werd venig materiaal aangetroffen. Het onderzoek zal op een later tijdstip worden voortgezet. In de achtertuin van het pand Spaarnwouderstraat 37 kon een klein onderzoek uitgevoerd worden. In een van de twee werkputten (2 x 2 m) kon tot een diepte van ruim twee meter beneden het maaiveld gegraven worden. In beide putten werden op een diepte van ca. 50 cm beneden het

206

maaiveld over een afstand van 3.50 m twee op hun kant liggende planken gevonden, uit elkaar gehouden door twee op elkaar gestapelde bakstenen. De functie van de planken is niet duidelijk. In het zuidoost-profiel van de eerste werkput werd ca. 1 m beneden het maaiveld een afvalkuil aangetroffen gevuld met alleen maar fragmenten van dakpannen. Opvallend was dat het fragmenten waren van dakpannen van het type van zgn. „monniken en nonnen". Dit type wordt in het westen van Nederland zelden gevonden. De grondlagen in het profiel waren allemaal ophogingslagen, bestaande uit mest, venig materiaal en grijs en bruin zand, en liepen africhting Spaarne. Het oudste aardewerk dat in deze lagen gevonden is, dateert uit de 14e eeuw. In het achterhuis van het pand Jansstraat 65, hoek Begijnesteeg, kon door middel van een sleuf een beperkt onderzoek gedaan worden. In de ondergrond werden resten van een kelder (muren en trap) en diverse andere muurfragmenten gevonden. Alle waren opgemetseld uit bakstenen van forse afmetingen, n.1. 29/30 x 15 x 7/8 cm. Het aangetroffen aardewerk bestond uit enkele majolicategels uit de 17e eeuw, een bijna compleet steengoed kruikje uit de 14e eeuw, en Pingsdorfaardewerkfragmenten uit ca. de lle - 12e eeuw, uit de onderste-verstoordegrondlagen. Het onderzoek zal in 1988 voortgezet worden. In de Vereenigde Binnenpolder, gelegen rond Spaarnwoude, is de archeologische inventarisatie, begonnen in het winterseizoen 1986-87, voortgezet. Bijzondere zaken zijn hierbij tot nu toe niet aan het licht gekomen. De werkzaamheden zullen in 1988 voortgang vinden. A. M. Numan


De eerste AWN-kadercursus, 1985-1987 De organisatie van de kadercursus

Binnen de elkaar steeds opvolgende hoofdbesturen van de AWN bestond al heel lang de wens een kadercursus te organiseren. De reden daarvoor ligt voor de hand. Het doel van de AWN is, zo staat in de statuten, het bevorderen en het beoefenen van de archeologie. Maar als het beoefenen niet „zo goed mogelijk" gebeurt, kan er nooit sprake zijn van „bevorderen". De archeologie heeft steeds meer technische hulpmiddelen tot haar beschikking, en het „zo goed mogelijk" beoefenen van de archeologie vraagt daardoor van de amateur steeds meer kennis van zaken. In de verschillende AWN-afdelingen wordt van oudsher heel wat, meestal goed, veldwerk gedaan. Dit werk wordt altijd uitgevoerd met toestemming, of zelfs op verzoek, van één van de bevoegde instanties, die vrijwel altijd ook de vraagstelling voor het onderzoek levert. Maar ook tijdens het werk in het veld moeten beslissingen worden genomen, er moeten verantwoorde keuzes worden gemaakt en het werk moet technisch correct worden uitgevoerd. Voor dit alles is het nodig dat iemand binnen de werkgroep de mogelijkheden van hedendaags archeologisch onderzoek kent en over voldoende technische vaardigheden en inzicht beschikt om het werk tot een goed einde te brengen. En dat goede einde hoort dan de verschijning van een opgravingsverslag te zijn. Het was de bedoeling om een aantal AWNleden door middel van de kadercursus zodanig te onderrichten dat zij in staat zouden zijn de hierboven omschreven taak te vervullen en dus het veldwerk in de eigen afdeling of werkgroep op archeologisch verantwoorde wijze zouden kunnen leiden. Bovendien zouden deze leden in staat moeten zijn de tijdens de cursus vergaarde kennis over te dragen binnen de eigen werkgroep: Met deze gedachten in het achterhoofd werd in de jaren 1983 en 1984 door de hoofdbestuursleden Van den Broeke, Ladiges en Moltmaker (samen de kadercursuscommissie) een nieuwe opzet voor de kadercursus gemaakt. Het zal duidelijk zijn dat de nadruk bij de opleiding moest liggen op het praktische werk, en dat ook het theoretische onderricht grotendeels praktijkgericht moest zijn. Verder moest het plan goed realiseerbaar zijn, want het was de hoogste tijd dat die langverwachte kadercursus er nu eindelijk kwam. Het aldus opgestelde programma, dat in twee a driejaar afgerond zou moeten worden, zag er als volgt uit:

— twee weken opgravingsinstructie, op twee verschillende typen opgraving — een week Landesaufnahme-instructie — zes dagen theoretisch onderricht — twee weken individuele opgravingsstage — literatuurstudie met afsluitende toets. Van de drie eerstgenoemde onderdelen van het programma zouden door de cursisten verslagen gemaakt moeten worden, enerzijds als oefening in verslaggeving, anderzijds als controle op de voortgang van de studie. Ondertussen was contact opgenomen met de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA, waarin alle Nederlandse archeologische instituten en diensten vertegenwoordigd zijn) met het verzoek te bemiddelen bij het verkrijgen van projecten waarop de nodige veldwerkinstructie plaats zou kunnen vinden. Dankzij deze bemiddeling bleek eind 1984 dat er voor het komende jaar instructiemogelijkheden waren op twee in alle opzichten verschillende opgravingen en dat de wetenschappelijke leiding van beide bereid was kadercursisten te instrueren. Het betrof de ROB-opgraving van een Romeinse villa te Voerendaal onder leiding van E. Milikowski en de BAI-opgraving van een mesolithische nederzetting in Slochteren onder leiding van G. Kortekaas. Ook waren er bij de diverse instituten voldoende mogelijkheden om voor elke deelnemer aan de kadercursus een stageplaats te realiseren. Hoewel de rest van het programma nog niet rond was, besloot de commissie dat deze gelegenheid niet voorbij mocht gaan. Via Westerheem werden gegadigden voor de kadercursus opgeroepen. Er konden ongeveer 20 deelnemers worden geplaatst; wij hoopten dat zich uit iedere afdeling tenminste één lid zou melden. De kandidaten zouden geselecteerd worden op basis van ervaring en motivatie. Er kwamen 20 aanmeldingen binnen, helaas uit slechts 13 afdelingen. Telefonisch overleg met de besturen van de ontbrekende afdelingen bracht hierin geen verandering. Alle kandidaten hadden archeologische praktijkervaring, ofschoon die in enkele gevallen niet erg ruim was. De commissie besloot alle kandidaten toe te laten, met dien verstande dat cursisten „onderweg" bij gebleken ongeschiktheid of het niet nakomen van verplichtingen, alsnog afgewezen konden worden. Inmiddels had J. M. Bos (IPP) toegezegd de Landesaufnahme-instructie op zich te willen nemen. Om de instructie optimaal te maken zouden de kandidaten verdeeld worden over 207


drie groepjes, die elk gedurende een week in Waterland zouden worden onderricht in alle aspecten van het „archeologische landlopen". Toen op 20 april 1985 de kennismakingsbijeenkomst plaatsvond was het programma, voor wat betreft de veldwerkinstructie, helemaal rond. Voor de invulling van de theoriedagen zou nog op een aantal instituten en op menig archeoloog een beroep gedaan moeten worden. Al direct na de kennismaking moesten twee van de aanstaande kadercursisten uit tijdgebrek afhaken. Zo werd de kadercursus in de zomer van 1985 gestart met 18 deelnemers uit 13 AWN-afdelingen. In de loop van de cursus hebben nog 3 cursisten zich teruggetrokken en waren wij genoodzaakt 4 cursisten af te wijzen. De 11 kadercursisten die de hele cursus met goed gevolg doorlopen hebben ontvingen op 28 november 1987, tijdens een feestelijke bijeenkomst met het hoofdbestuur, een getuigschrift uit handen van algemeen voorzitter S. Mooijman. Zij werden daarmee de eerste AWN-kaderleden'. Het behoeft geen betoog dat de organisatie van de kadercursus zonder de medewerking van de vakwereld onmogelijk zou zijn geweest. Het hoofdbestuur van de AWN wil de SNA, de diverse instituten en alle archeologen die in het

veld of tijdens de theoriedagen hun medewerking verleenden aan de instructie van de AWNkaderleden, daarvoor graag bedanken. Wij hopen dat de kaderleden, die blijk hebben gegeven van veel inzet en doorzettingsvermogen, volop de gelegenheid zullen krijgen het geleerde in praktijk te brengen. Nita C. J. J. Ladiges Impressies van een kadercursist

Terugziend op drie jaar AWN-kadercursus wil ik beginnen met het noemen van een aspect dat op mij veel indruk gemaakt heeft: de vele informatie op velerlei terrein die ons verstrekt is door vakarcheologen. Hiermee geven zij ons in feite de ruimte en de gelegenheid om bezig te zijn op hun vakgebied. Het doel van de cursus was immers dat we na afloop in staat zouden zijn om zelfstandig en op verantwoorde wijze archeologisch werk uit te voeren. Kennisoverdracht speelde een grote rol. Er was daarbij een goed evenwicht tussen theorie (lezingen en literatuurstudie) en praktijk (instructie in alle facetten van het veldwerk). In Voerendaal maakten we kennis met de grootschalige opgraving van een Romeinse villa uit de 1e t/m 4e eeuw na Chr. (afb. 1). Naast het leren hoe zo'n opgraving organisatorisch en technisch wordt opgezet, konden we onze praktische kennis en vaardigheid ontwikkelen door zowel in het vlak als bij de muurrestanten van de villa (enigszins vergelijkbaar met stadskernonderzoek) onderzoek te verrichten. Er werd ervaring opgedaan met opgravingstechnieken, meten en tekenen, landmeten (o.a. het vervaardigen van een hoogtelijnenkaart), botanisch ecologisch onderzoek, vondstbehandeling en -verwerking, documentatie en registratie en met het herkennen van de stratigrafïe van grondlagen. Als ik aan Voerendaal terugdenk, hoor ik weer de kreet uit put 13: „Links over de schouder"; dat betekende dat de vondst niet belangrijk genoeg was en kon verdwijnen naar de storthoop. In Voerendaal sliep ik voor het eerst van m'n leven in een dweilhok, gesepareerd vanwege m'n welbekende snurken. Van de steenkoollagen in het zuiden verplaatsten we ons naar de gasbel in het noorden: Slochteren was ons tweede opgravingsproject. Bij deze kleinschalige opgraving van een Boreaal mesolithische nederzetting kwam het op precisie aan. Er werd gewerkt volgens het zogenaamde schaakbordenpatroon: vakken van een vierkante meter werden per 5 cm verdiept, getekend en gewaterpast (afb. 2). 1. Voerendaal, afwateringssysteem van de Ro- In Slochteren kregen weer andere facetten van meinse villa (foto H. J. Reusink). het archeologische werk aandacht, zoals 208


2. Slochteren, schaakbordenpatroon (foto H. J. Reusink). — herkenning en determinatie van artefacten (microlithen) — boringen — lakfilmen — zeeftechnieken. 's Avonds werden we zowel in Voerendaal als in Slochteren beziggehouden met voordrachten over de opgravingen of over archeologische onderwerpen met betrekking tot de omgeving. Van het veldwerk en de lezingen moesten dagrapporten c.q. verslagen gemaakt worden. Dat betekende vaak werken tot in de late uurtjes. In Waterland maakten we kennis met de methoden en technieken voor de archeologische streekverkenning en -beschrijving. Het gebied werd systematisch onderzocht op sporen van menselijke activiteiten in het verleden, o.a. door middel van het afzoeken van slootkanten en het aan de hand van de bevindingen opstellen en uitvoeren van een boorprogramma. In de avonduren werd de dagelijkse buit gewassen en gedetermineerd; daarnaast was er instructie in het gebruik van kaarten en luchtfoto's, veldnamen e.d. Zoekend langs de slootkanten in Waterland naar onder meer scherven van „Ping-Paf (Pingsdorf- en Paffrath-aardewerk) ondernam Klaas Bekkema, rasechte Fries en mede-landloper, verwoede pogingen om mij de Friese taal te leren. Het is hem niet gelukt! Ter afsluiting van het praktische gedeelte volg-

den wij individueel, gedurende twee weken, een opgravingsstage op een project van een professionele archeologische instelling, dat qua onderwerp en bodemomstandigheden aansloot op het eigen werkgebied. Deze stage, die voor mij in Houten plaatsvond, heb ik beschouwd als een toetsing van hetgeen ik in praktijk en theorie had geleerd; het was tevens een eindbeoordeling van mijn praktische kennis van zaken. Het theoretische gedeelte bestond, naast de uitgebreide literatuurstudie, uit een zestal theoriedagen, waarbij de behandelde onderwerpen vooral gericht waren op de praktijk. Het accent lag op methoden en technieken bij veldwerk en het nemen van verantwoorde beslissingen in het veld. Zo kwamen ondermeer de volgende onderwerpen aan de orde: — ontstaan en interpretatie van het bodemarchief — aanpak veldwerk in verschillende situaties en bij verschillende vraagstellingen — stadskernonderzoek — documentatie/registratie; de ROB-database — fotografie — bergen, reinigen en conserveren van verschillende vondstmaterialen — dateringsmethoden: dendrochronologie en calibratie van C14-dateringen — op een landschappelijke bodemkundige excursie werden grondprofielen in de streek rondom Wageningen bestudeerd. 209


3. Slochteren, bespreking van de werkzaamheden (foto H. J. Reusink).

Over elk behandeld onderwerp moest een verslag gemaakt worden. De bedoeling hiervan was om ons niet alleen vaardigheid bij te brengen met de schep en het oog, maar ook met de pen, om een verantwoorde beschrijving/publicatie van een onderzoek te kunnen leveren. Uit het voorgaande moge blijken, dat ik met veel genoegen heb deelgenomen aan de kadercursus. Zoals reeds gezegd ontvingen wij veel archeologische informatie. We maakten kennis of hernieuwd kennis met musea en archeologische instituten in Nederland. Het onderling contact tussen de kaderleden was overwegend plezierig (het zou goed zijn om deze groep deelnemers bijvoorbeeld ĂŠĂŠnmaal per jaar te doen samenkomen om van eikaars praktijkervaringen te leren en gedachten uit te wisselen over het eigen werkgebied). Op 28 november 1987 ontvingen de geslaagden (jammer, dat niet alle kadercursisten dit eind mochten meemaken) uit handen van onze algemeen voorzitter, S. Mooijman, het getuigschrift. Na een gezellig diner was ook deze kadercursus weer geschiedenis geworden. Tot slot wil ik, ook namens de andere kadercursisten, dank zeggen voor de gastvrijheid die we mochten genieten in de diverse archeologische instituten. Dank ook aan de archeologen van deze instituten, die ons de nodige kennis hebben bijgebracht. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar de leden van de kadercursus210

commissie voor hun begeleiding en het vele (nakijk-)werk dat met name door Nita Ladiges en Peter van den Broeke is verricht. De volgende kadercursus Het hoofdbestuur van de AWN streeft er naar in 1990 een volgende kadercursus te starten. Het programma voor die tweede kadercursus zal in opzet niet veel verschillen van dat van de eerste kadercursus, hoewel er wel enkele kleine aanpassingen zullen zijn. Die aanpassingen zijn gebaseerd op de wensen van de deelnemers aan de eerste kadercursus en op de ervaringen van de kadercursuscommissie. AWN-leden die in aanmerking willen komen voor deelname aan de volgende kadercursus moeten er rekening mee houden dat naast ruime archeologische praktijkervaring ook het gevolgd hebben van een AWN-veldwerkcursus tot de eisen voor deelname zal behoren. Ook voor die volgende kadercursus zal weer vaak een beroep moeten worden gedaan op de vakwereld, voor het verkrijgen van projecten en voor instructie in het veld en tijdens de theoriedagen. We hopen dat we, ondanks de bezuinigingen en de daaruit voortkomende werkdruk, voor de volgende kadercursus toch weer op de medewerking van de vakwereld mogen rekenen. Heinz J. Reusink


Noot 1 De kaderleden zijn: S. Bakker Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel tel.:03440-19101 afd. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard K. J. Bekkema Heasouder 201, 9205 CM Drachten tel.: 05120-32109 afd. Noord-Nederland

H. J. Reusink Plaggeberg 37, 3956 BK Leersum tel.: 03434-52213 afd. Vallei en Eemland Mevrouw S. Sprey Burg. Visserpark 14, 2405 CR Alphen a/d Rijn tel.: 01720-94986 afd. Rijnstreek W. P. Telleman J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo tel.: 074-426273 afd. Twente

G. U. R. Boonstra Wijnstraat 21, 3311 BT Dordrecht tel.: 078-136389 afd. Lek- en Merwestreek Mevrouw A. van Es-Zwart Steenstraat 18, 5521 KT Eersel tel.:04970-16819 - Noord-Brabant J. L. M. van Gussenhoven Elandweide 70, 3437 CT Nieuwegein tel.: 03402-3358 afd. Utrecht e.o. P. Hoogers Muur 40, 1422 PK Uithoorn tel.: 02975-60944 afd. Amsterdam e.o. L. P. C. van de Laar Berliozstraat 12, 6815 HG Arnhem tel.: 085-453870 afd. Zuid-Velu we en Oost-Gelderland P. B. J. Reeling Brouwer de Wering 2, 1511 HE Oostzaan tel.: 02984-4006 afd. Zaanstreek e.o.

4. Waterland: Ransdorp (foto H. J. Reusink).

Nieuw adres ROB Najaren wachten is het dan zover: de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek betrekt haar nieuwe behuizing. Alle vondstmeldingen en overige correspondentie dienen voortaan gericht te worden aan: ROB, Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort. Het nieuwe telefoonnummer van „de Dienst" is 033 - 634233.

211


Agenda Tentoonstellingen

Twee grote tentoonstellingen, waarover reeds eerder in Westerheem werd geschreven, blijven deze zomer de aandacht trekken. De rondreizende expositie „Het Benen Tijdperk" zal luister bijzetten aan de opening van het nieuwe Goois Museum te Hilversum (waarover we zeker nog afzonderlijk zullen schrijven) en is daarna tot half december te bezichtigen in het eveneens pas geopende Regionaal Archeologisch Museum te Maaseik (B.). De ROB-jubileumtentoonstelling „Nederland Onderste Boven" kan men dagelijks, behalve op maandagen, nog tot 2 oktober 1988 gaan zien in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Van wat bescheidener omvang is de expositie „Archeologie en Geologie" in het gemeentehuis van Leersum. Het dorp in de loop der eeuwen wordt getoond aan de hand van bodemvondsten uit pre- en protohistorie, terwijl ook fossielen uit binnen- en buitenland te bezichtigen zijn, een en ander uit de rijke collectie van Heinz J. Reusink. De expositie loopt tot en met 15 juli 1988 en is geopend op werkdagen van 8.30 tot 12.00 en van 13.30 tot 15.30 uur, alsmede op de beide kerkepad-zaterdagen 4 en 11 juli 1988. Monumenten

De eerste Open Monumentendag in 1987 was een groot succes. Daarom zal er voortaan elk jaar een Open Monumentendag worden gehouden. In 1988 zal dat zijn op zaterdag 17 september. Plaatselijke comités in 400 gemeenten zullen ervoor zorgen dat kastelen, kerken, molens, stadhuizen, fabrieksgebouwen, stoomgemalen e.d.m. voor het publiek te bezichtigen zijn. Er zijn tal van speciale attracties gepland. Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot de landelijke Stichting Open Monumentendag, Sint Antoniesbreestraat 69, 1011 HB Amsterdam, tel. 020-277706. En wie niet wachten kan tot 17 september kan in ieder geval wat kastelen betreft zijn voordeel al deze zomer doen met de vernieuwde „Kastelengids" van de Nederlandse Kastelen-stichting. Ongeveer 80 kastelen zijn opgenomen met hun gegevens, bijzonderheden en openingstijden. Er zijn enkele ruïnes bij, terwijl ook de kastelen in

212

eigendom van het koninkrijk opgenomen zijn en eveneens de ca. 11 opengestelde in particulier bezit zijnde historische huizen. Inlichtingen bij het secretariaat van de NKS, Langbroekerweg 10a, 3941 MT Doorn, tel. (ma. en do.) 03430-16282. Lustrum NJBG

Men meldt ons uit Den Haag: „Het is alweer dertig jaar geleden dat de NJBG (Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis) werd opgericht. Dit zesde lustrum willen we dan ook uitbundig gaan vieren: 24 september 1988 gaan we in Delft een feestje bouwen. Natuurlijk is aan dit lustrum ook een grote reünie van oud-leden verbonden. Daarom willen we alle oud-leden hier oproepen om zich op te geven voor deze bijeenkomst. Heb je zin om je vrienden van de NJBG nog eens te ontmoeten, geef je dan op. Dit kan schriftelijk: Bureau NJBG, Prins Willem-Alexanderhof 5, 2595 BE Den Haag, maar ook telefonisch: 070-476598".

(ingezonden mededeling) Themanummer Spiegel Historiael

over archeologie Spiegel Historiael, maanblad voor geschiedenis en archeologie, heeft in juli-augustus 1988 een themanummer over archeologie onder redactie van Gertrudis A. M. Offenberg. Het zal bijdragen bevatten van J. D. van der Waals, H. T. Waterbolk, W. A. van Es, H. A. G. Brijder, A. L. van Gijn, J. J. de Jong, P. van de Velde, A. A. Abbink, L. L. Therkorn en D. G. Yntema. Het nummer biedt inzicht in de stand van zaken in de Nederlandse archeologie en geeft tevens een overzicht van de archeologische opleidingen in Nederland, alsmede van de belangrijkste literatuur. Losse nummers: f 8,75. Abonnementsprijs: f 79,50 (studenten f 64,-). Te bestellen bij postbus 97, 3990 DB Houten.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J. M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (educatie), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Teileman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, Willem de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. G. J. P. Hersch-van der Stoel, Wyandottestraat 21, 1109 BS Amsterdam-ZO.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6-AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-415181. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn - van Dam, Buis 14, 3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Cath. van Renneslaan 33, 3533 SB Utrecht. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Van Hogendorpstraat 16, 6535 VC Nijmegen, tel. 080-540106. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Broribeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

uw

P. Stuurman (red.) De AWN stelt zich voor Z.p. (Vlaardingen) 1985, 36 pp., ill., ISBN 90 71312 02 X Dit introductieboekje bevat bijdragen over de archeologie in Nederland in het algemeen en over de AWN. Achterin vindt u een lijst van „vaktermen", een lijst van aanbevolen literatuur en enkele nuttige adressen. Het wordt nieuwe leden gratis toegezonden; andere leden en belangstellenden betalen f 3,—. AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud

ti. i.•.•!!«-,<• ••••••tiiniH.

Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill.

> x»

:

.

Archeologische streekbcschrijving

Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek, die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—. AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f22,50, voor niet-leden f27,50.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f8,—tot f 10,—. Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. In 1988 verschijnt een AWN/NJBG-monografie over het practische werk op opgravingen. De auteurs zijn G. van Haaff en A. H. C. Warringa. Waarschijnlijk zullen AWN-leden gebruik kunnen maken van een speciale inschrijvingsregeling. Nadere mededelingen volgen. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl Postbus 100 2180 AC Hillegom


"W1

Westerheem "W"

'T

il

W

XXXVI1-4-1988

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 37 no. 4, augustus 1988

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen

V. T. van Vilsteren De botte benen botermesjes

213

/. H. van der Werff Secundaire merken op Romeinse amforen

222

Johanna Hollestelle en Martin C. W. Veen Een gebakken haardplaat met heraldische figuren 234 A. Wassink Een onbekend Romeins bordspel? H. H. J. Lubberding Kinderspeelgoed uit een Deventer waterput

Redactieraad:

H. T. Waterbolk

J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef

In memoriam R. Horreüs de Haas

....

240

243

. . . . 247

Literatuurbespreking

248

Literatuursignalement

251

Agenda

252

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Op het omslag: Haan van pijpaarde uit een Deventer waterput. FotoP. G. Wielaard (zie p. 243). ISSN 0166-4301


De botte benen boter mesjes V. T. van Vilsteren

1. Benen mesje, gevonden aan de Weesperstraat, Amsterdam (catalogusnummer 6). Foto afd. Archeologie, Dienst Openbare Werken Amsterdam/Amsterdams Historisch Museum.

Inleiding

Mij is altijd voorgehouden dat de titel van een publikatie zoveel mogelijk de inhoud moet dekken. Daarom wil ik hier aan het begin van dit artikel maar direct mijn excuses maken voor het feit, dat de hier gebruikte titel geen goede is. Dit artikel gaat namelijk helemaal niet over botermesjes. Waarom dan toch voor een dergelijke titel gekozen, zult u zich afvragen. Ik zal proberen het uit te leggen. Bij het verzamelen van materiaal voor deze bijdrage heb ik aan deze en gene telefonisch of persoonlijk gevraagd of in zijn of haar collectie nog van die kleine benen mesjes aanwezig waren. Op de vraag hoe die er dan uitzagen en na mijn beschrijving te hebben aangehoord, kwam herhaaldelijk de opmerking: „Oh, je bedoelt die botermesjes!" Een bevestigend antwoord mijnerzijds vergemakkelijkte steeds de conversatie, hoewel ik er toen allang van overtuigd was, dat het helemaal geen botermesjes waren. Wat het dan wel zijn, zal ik hierna proberen duidelijk te maken. Maar vandaar dus de gekozen titel. De benen mesjes In haar boek „Bone and antler objects from the Frisian terp-mounds" beeldt A. Roes op pi. LXII een aantal mesachtige benen voorwerpen af. Hoewel verschillend van vorm, afmeting en versiering, hebben ze als gemeenschappelijk kenmerk dat ze alle dusdanig bot zijn, dat een gebruik als echt mes wel uitgesloten kan worden ge-

acht. Twee van de bij Roes afgebeelde mesjes1 hebben, hoewel van het ene exemplaar het heft gedeeltelijk ontbreekt, een identieke vorm en versiering gehad. In het bekende naslagwerk „Opgravingen in Amsterdam" staan onder de nummers 641-643 drie benen voorwerpen afgebeeld, die wat vorm en versiering betreft exacte parallellen vormen voor de twee Friese exemplaren. Bij een bezoek aan het depot van het Fries Museum was het verrassend te constateren, dat maar liefst negen volkomen identieke exemplaren of herkenbare fragmenten daarvan aanwezig waren. Het verrassende daarbij was niet zozeer die vormgelijkenis. Immers, als we tien verschillende mensen vragen om een benen mesje te snijden, zullen de resultaten in veel gevallen wel sterk op elkaar lijken. Ze zien er alle tien uit als een mes. Nee, het meest verrassende was de volstrekte uniformiteit in versiering. Bij alle Friese mesjes en ook bij de drie Amsterdamse was aan beide kanten van het heft een aantal lijntjes ingesneden of ingezaagd, volgens een vast patroon: tweemaal staand, driemaal schuin en weer tweemaal staand (afb. 1). Behalve de versiering zijn er toch ook kleine details in de vorm, die deze mesjes onderscheiden van andere benen mesjes. Zo is bijvoorbeeld zonder uitzondering het heft smaller dan zowel het lemmet als het uiteinde. Ook het uiteinde, dat steeds doorboord is, vertoont een karakteristiek detail. Het loopt in alle gevallen in een punt uit, waarbij de schuine zijden twee 213


i 2. Benen mesje, gevonden te Sittard (catalogusnummer 22). Tekening H. de Kort (ROB).

of drie lichte inkepingen vertonen, zodat een gekarteld effect ontstaat. Een speurtocht in de literatuur leverde nog een exemplaar op, dat gevonden werd in Sittard2 (afb. 2). Ook in België blijken ze voor te komen. Zo kwam bij opgravingen aan het Rij hovensteen te Gent een gaaf benen mesje te voorschijn3. Navraag bij verschillende personen en instanties leverde nog eens twaalf exemplaren op, steeds weer met dezelfde vorm en versieringswijze. In de collectie Van Beuningen-de Vrieze, die in Museum Boymansvan Beuningen te Rotterdam wordt bewaard, bleken maar liefst zes van dergelijke mesjes aanwezig te zijn: vier uit Amsterdam, één uit Delft en één van onbekende herkomst. Een verzamelaar uit Rolde had bij een antiquair een mesje gekocht dat in Amsterdam was gevonden. In de versieringsgroeven van dit mesje zijn nog sporen zichtbaar van een rode verfstof. Dit is ook het geval bij twee van de mesjes uit de collectie Van Beuningen-de Vrieze4. Een incompleet exemplaar kwam te voorschijn in Loosduinen. Voorts is er één gevonden bij de opgraving van het Huis Gerner te Dalfsen, één in een beerput in de Leidse binnenstad en één bij de opgraving onder het Stadskantoor te Delft (afb. 3). Tot slot is nog te melden een mesje, gevonden bij de opgravingen aan de Oude Kamp te Utrecht. Ook dit exemplaar heeft rode verfsporen in de groeven. Het totale aantal komt daarmee op 26, alle volkomen uniform en met dezelfde versie214

ringswijze. Kleine verschillen bestaan slechts in de afmetingen en in de mate van zorgvuldigheid waarmee ze zijn afgewerkt. Wellicht worden door dit artikel nog weer andere exemplaren bekend. Meer gegevens over de afzonderlijke mesjes staan vermeld in de catalogus aan het eind van dit artikel. Datering

Van de 26 benen mesjes zijn er slechts 8 door vondstomstandigheden of geassocieerde vondsten min of meer scherp gedateerd. Het mesje uit Dalfsen werd gevonden in de gracht van de havezathe Gerner, die kort na 1600 werd gebouwd en in 1818 weer afgebroken5. Het materiaal uit de gracht bevestigt dit beeld, maar de vondstomstandigheden maken een preciezere datering niet mogelijk. Het mesje uit Gent werd aangetroffen „in een kuil gevuld met hoofdzakelijk 18eeeuws materiaal. Hieruit kunnen wij bijgevolg concluderen, dat het object vóór of ten laatste in de 18e eeuw vervaardigd moet zijn. Een datering in de eerste helft van de 17e eeuw is dus heel goed mogelijk"6. Te Utrecht werd een exemplaar gevonden in een beerput, waarin voorts aardewerk en glas werd aangetroffen dat duidelijk in de eerste helft van de 17e eeuw kan worden gedateerd. Een aantal vondsten wijst eerder in de richting van het eerste kwart van de 17e eeuw dan van het tweede7. Een historische terminus ante quem is bekend voor de vondst uit Sittard. Deze


werd ontdekt in een egalisatielaag, welke ten behoeve van de bouw van een Dominicanerklooster in 1652 werd opgebracht. Het mesje moet dientengevolge ouder zijn dan 16528. De drie Amsterdamse mesjes9 zijn gevonden aan het Weesperplein en de Weesperstraat. Ze komen uit stortlagen van huisafval, waarmee het terrein ter plaatse werd opgehoogd10. De vondstomstandigheden geven voor alle drie een datering in de eerste helft van de 17e eeuw. Bij de opgravingen onder het Stadskantoor te Delft werd in één van de beerputten een mesje gevonden dat ontegenzeggelijk ook in de eerste helft van de 17e eeuw gedateerd kan worden". Met de op dit moment beschikbare gegevens moet de datering van deze benen mesjes dus heel duidelijk op de eerste helft van de 17e eeuw worden gesteld. Vraagtekens

Na de verrassende constatering dat deze benen mesjes blijkbaar veel algemener zijn dan -althans door mij- werd aangenomen, moeten we toch ook vaststellen, dat dit tevens een aantal vragen oproept. Vooraf zij hier opgemerkt dat dit artikel alleen handelt over benen mesjes met de hiervoor beschreven specifieke vorm en versiering. Er zijn ook benen mesjes bekend met andere vormen en versieringswijzen12. We hebben gezien dat de mesjes niet alleen in details van de vormgeving, maar ook in de versiering en vooral het versierings-

patroon volstrekt uniform zijn. Het is uitgesloten dat dit gegeven op toeval berust. De mesjes moeten ofwel door één en dezelfde persoon, ofwel door meerdere personen uit één en hetzelfde atelier zijn vervaardigd. De vindplaatsen van deze benen mesjes blijken evenwel een zeer grote geografische spreiding te hebben (afb. 4). Als we in aanmerking nemen dat het aantal gevonden mesjes slechts een fractie is van de oorspronkelijke produktie, kunnen we gerust stellen, dat het verspreidingsgebied geheel Nederland beslaat. De twee bovenstaande gegevens combinerend moeten we welhaast concluderen, dat deze benen mesjes over grote afstanden werden verhandeld c.q. vanuit het produktiecentrum werden geëxporteerd. Dit komt mij niet erg geloofwaardig voor. Immers, export van bepaalde artikelen is zinvol en lonend als ofwel de grondstof schaars is, ofwel de fabrikage gespecialiseerde kennis en ervaring vereist. Dit laatste geldt voor de benen mesjes zeker niet. In feite kan iedereen met een (ijzeren) mes of een zaag dergelijke mesjes vervaardigen. Ook kan bepaald niet gezegd worden dat bot als grondstof schaars en dus duur is. Gezien de grote aantallen onbewerkte dierenbotten welke altijd bij opgravingen te voorschijn komen, kan zeker gesteld worden dat aan slachtafval geen gebrek was. Bovendien weten we dat voorwerpen die voor welgestelden in zilver en goud werden uitgevoerd, voor de minder kapitaalkrachtigen in een benen uitvoering te koop waren. Dit is bijvoorbeeld bekend van de

3. Benen mesje, gevonden te Delft (catalogusnummer 11). TekeningM. vanBrummelen(ACD).

215


Functie

4. Verspreiding van vindplaatsen van de benen mesjes. Tekening K. C. Jansen (Drents Museum).

zogenaamde rinkelbellen, de combinatie van een fluitje met een rammelaar. Herhaaldelijk zien we daarvan op 17e- en 18eeeuwse portretten de gouden en zilveren uitvoeringen afgebeeld13. Vrijwel nooit zien we op schilderijen een benen rinkelbel afgebeeld. Toch worden deze zeer regelmatig bij archeologisch onderzoek van 17e- en 18e-eeuwse objecten aangetroffen14. De conclusie moet dan wel zijn, dat de benen rinkelbellen in gebruik waren bij mensen die zich niet lieten portretteren, met andere woorden bij de financieel minder draagkrachtige burgers. Keren we terug naar de mesjes. Als we factoren als grondstofschaarste en vakkennis of ervaring hebben weggestreept, blijven in feite nog maar twee mogelijkheden over ter verklaring van de geografische verspreiding van de benen mesjes. De eerste mogelijkheid is dat door serieproduktie de fabrikage en export lonend werd. De andere mogelijkheid is dat de mesjes bij „iets anders" bijgeleverd werden als accessoire of als een soort relatiegeschenk. Misschien ook is een combinatie van beide mogelijkheden denkbaar. Wellicht kunnen we daar meer over zeggen, als we eerst iets meer weten over de functie van de benen mesjes. 216

Zoals in de inleiding al gesteld werd, ben ik er van overtuigd dat het geen botermesjes zijn. Allereerst geeft een dergelijke functie geen verklaring voor het feit dat de goed gedateerde exemplaren alle uit de eerste helft van de 17e eeuw stammen. Immers, boter komt al voor in 12e- en 13e-eeuwse pachtregisters. Een tijdelijke promotie-actie om een vroeg 17e-eeuwse boterberg weg te werken („met gratis botermesje"), lijkt wat ver gezocht. Bovendien werd boter in de 17e eeuw niet centraal verhandeld, maar door de boeren zelf ter markt aangeboden. Derhalve lijkt het ook niet aannemelijk dat, als de mesjes bij boter verkocht of bijgeleverd werden, dit in een dergelijke uniformiteit met een dusdanige geografische spreiding geresulteerd kan hebben. Landbouwcoöperaties met een centraal geregeld inkoopbeleid bestonden toen nog niet. Als tweede argument tegen een interpretatie als botermesjes kan aangevoerd worden, dat botermesjes er eigenlijk heel anders uitzien. Net als de iets grotere boterspanen waren zij nog tot in het begin van deze eeuw voorzien van een geribd gedeelte en bovendien meestal van hout vervaardigd15. Een uitzondering op dit laatste vormt een benen botermes uit Hoorn (afb. 5). Deze kan door begeleidende vondsten worden gedateerd (welk een toeval!) in de eerste helft van de 17e eeuw. Maar als het geen botermesjes zijn, waar hebben ze dan wel voor gediend? In publikaties worden ze wel aangeduid met de neutrale term „spatel"16. In feite een nietszeggende term waar men alle kanten mee op kan. Roebroek spreekt van een (zalf)spatel, Van de Walle noemt het een papiersnijder en MacGregor heeft het over speelgoedreplica's van echte messen". Roes somt voor de Friese mesjes nog een aantal andere mogelijkheden op18. Onder verwijzing naar Noorse parallellen van walvisbot oppert ze een functie voor het schoonmaken van huiden. Zelf geeft ze al aan dat deze mesjes daar eigenlijk te zwak voor zijn. Verder noemt ze nog het gebruik voor


het krullen van struisveren. Daarbij vraagt ze zich af of er in Friesland wel zo veel veren zijn gedragen. Dit gezien het feit dat de opgegraven mesjes een fractie vormen van het oorspronkelijke bestand. Toch moeten we deze laatste mogelijkheid niet zonder meer terzijde schuiven. In de collectie van het Museum of London is een aantal benen mesjes aanwezig, gevonden in de City of London (afb. 6). Hoewel niet direct identiek met de Nederlandse mesjes, hebben ze toch gemeenschappelijke kenmerken. De lengte ligt in dezelfde orde van grootte. Ze hebben alle een doorboring aan het uiteinde, dat puntig toeloopt met gekartelde schuine zijden en ze hebben een onderling identieke versiering, duidend op één produktiecentrum. Een soort equivalent van de Nederlandse mesjes. De Londense mesjes zijn geïnventariseerd als „feather-curlers" (verenkrullers!). Dat benen mesjes voor het krullen van veren gebruikt kunnen zijn, weten we door mondelinge overlevering. In haar publikatie uit 1965 schrijft Roes over het contact dat zij had met Mr. Cook, de toenmalige directeur van het Guild Hall Museum te London. Deze had ook enkele benen messen in zijn collectie, die waren gebruikt voor het krullen van struisveren. „Hij wist dat zeker, omdat hij een dame had gesproken, die zich in haar jeugd nog met dat werk had beziggehouden"19. Als we aannemen dat onze benen mesjes gebruikt zijn voor het krullen van veren, vormt dat een mooie functionele verklaring voor het gebruik van been als grondstof. Blijkbaar was bot uitermate geschikt voor deze toepassing, in ieder geval beter dan metaal. De tere veren zouden gemakkelijk door de scherpe snede beschadigd kunnen worden.

Maar daarmee zijn we er nog niet. Vooral hoeden met veren komen al sedert de 16e eeuw frequent voor op schilderijen en andere afbeeldingen. Dit modebeeld blijft met kleine ups en downs, in weliswaar verschillende uitvoeringen, tot in de 20e eeuw voortduren20. Hoeden met veren kwamen absoluut niet alleen voor in de eerste helft van de 17e eeuw en leveren dus ook geen goede verklaring op voor het tot die periode beperkte voorkomen van de mesjes. Daarmee lijkt een goede verklaringsmogelijkheid voor de functie in duigen te vallen. Goede raad is duur. Wat nu? De oplossing Enige tijd lang wist ik zelf ook niet meer in welke richting de oplossing gezocht moest worden. Schriftelijke raadpleging bij diverse kostuummusea had geen resultaat. Men kende deze mesjes niet, ook niet uit de literatuur, maar achtte het niet onmogelijk dat ze gebruikt werden voor het krullen van struisveren. Het krullen van veren leek daarmee een doodlopend pad. Nog één mogelijkheid stond mij open om het raadsel op te lossen: te proberen om op vroeg-17e-eeuwse schilderijen een afbeelding te vinden van de mesjes, waaruit dan wellicht de functie duidelijk zou kunnen worden. Erg veel hoop had ik eerlijk gezegd niet. Dit bleek terecht, want tot dusverre is het nog steeds niet gelukt. Maar bij het bekijken van die schilderijen kwam ik er enkele tegen, waarop nog een ander gebruik van veren dan alleen op hoeden werd afgebeeld. Op sommige kon men dames zien, die met een waaier van veren waren geportretteerd. Was het misschien toeval, dat de bewuste portretten alle uit de eerste helft van de 17e eeuw dateerden? Waarlijk

5. Benen botermes, gevonden te Hoorn, Gravenstraat/Wisselstraat. Lengte 18.8 cm. Datering: XVIIA. Collectie: W. Snip, Hoorn. Foto H. Koelman (Westfries Museum, Hoorn). 217


6. Drie benen mesjes, gevonden te Londen. Lengte resp. 14.5, 15.6 en 15.2 cm. Datering: XVI/XVII. Collectie: Museum ofLondon, inv. nrs. 25861, 21672 en 9888. Foto Museum ofLondon.

als een deus ex machina kwam mij dan ook de passage voor op pag. 9 uit het boek van Mayor over „Historische Waaiers": „In Holland zijn vanaf het einde van de 16e eeuw tot het midden van de 17e eeuw ook veren waaiers op handvatten in gebruik geweest. Dit waren aanvankelijk langstelige, platte waaiers van struisveren, maar later ook kortstelige van struisveren en pauweveren. ( ) Eind 16e eeuw kwamen de eerste opvouwbare waaiers, die tegen het midden van de 17e eeuw de veren waaiers op handvatten verdrongen". Daarmee zijn we eindelijk uit de problemen. Een interpretatie als krulmesjes voor veren waaiers geeft de verklaring voor de verschillende eigenaardigheden van de mesjes. Blijkbaar was been het materiaal dat bij uitstek geschikt was voor het krullen van de veren. Het was stevig genoeg en als grondstof goedkoop. Bovendien beschadigde het de veren niet bij het krullen, zoals dat met een metalen mes wel zou kunnen geschieden. De maker c.q. verkoper van de waaiers bestelde bij één beenbewerker een partij mesjes en liet deze alle in eenzelfde uitvoering maken. Daarmee is de grote uniformiteit in vorm en versiering verklaard. De mesjes werden als accessoire geleverd bij aankoop van een veren waaier om deze, indien nodig, thuis weer bij te kunnen krullen. Als zodanig belandden ze bij de afnemers. De mensen die deze nieuwe modegril konden en wilden betalen, woonden uiteraard niet alleen in het toen al mondaine Amsterdam, waar de meeste 218

mesjes gevonden zijn. Gezien de geografische verspreiding van de mesjes, vonden de veren waaiers hun weg naar alle uithoeken van het land. Of het produktiecentrum van de benen veren krullers in (de buurt van) Amsterdam gezocht moet worden, durf ik momenteel niet te stellen. Het feit, dat de veren waaiers na hun introductie, aan het eind van de 16e eeuw, tegen het midden van de 17e eeuw werden verdrongen door de papieren waaiers, geeft de verklaring voor het feit dat het voorkomen van de mesjes zich beperkt tot archeologische contexten uit de eerste helft van de 17e eeuw. En daarmee zijn, naar ik hoop, de botte benen botermesjes voorgoed naar het rijk der fabelen verwezen.

Catalogus De mesjes zijn alfabetisch gerangschikt naar vindplaats. De volgende gegevens worden vermeld: a: vindplaats b: lokatie c: lengte (cm) d: collectie c.q. museum e: inventarisnummer f: publikatie ;• l.a: Amsterdam b:c: 14.3 d: Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam e: F 6265 f:-


2. a: Amsterdam b: Zuiderkerk c: 13.9 d: Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam e: F 6266 f: 3. a: Amsterdam b: Waterlooplein c: 13.8 d: Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam e: F 6267 f:-

4. a: Amsterdam b: Haarlemmerhouttuinen c: 12.8 d: Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam e: F 6268 f:-

5.a: Amsterdam b:-

c: 15.7 d: J. W. A. Grippeling, Rolde e: f:-

6. a: Amsterdam b: Weesperstraat c: 12.6 d: DPW/AHM e: MWe 5-6 f: Baart e.a. 1977, nr. 641 7. a: Amsterdam b: Weesperplein c: 14.4 d: DPW/AHM e: MWp 1-20 f: Baart e.a. 1977, nr. 642 8. a: Amsterdam b: Weesperplein c: 13.2 d: DPW/AHM e: MWp 1-21 f: Baart e.a. 1977, nr. 643 9. a: Dalfsen b: Huis Gerner c: 9.8 (incompleet) d: AWN afd. IJsseldelta-Vechtstreek e: f:-

10. a: Delft b: Ursulinenklooster c: 12.1

d: Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam e: F 6274 f:-

ll.a: Delft b: Stadskantoor c: 12.9 d: Oudheidkundige Werkgemeenschap Delf e:SK'85V13 f: Kistemaker e.a. 1987, afb. 14 12. a: Gent b: Rijhovensteen c: 11.7 (incompleet) d: Dienst Stadsarcheologie Gent e: OR. 78-C-I-9 f: Van de Walle 1982, nr. 34 13. a: Hichtum (gem. Wonseradeel) b: terp nr. 326 c: 8.8 (incompleet) d: Fries Museum, Leeuwarden e: 82A-38 f: Roes 1963, pi. LXII, nr. 3 14. a: Leeuwarden b: Molensteeg c: 13.8 d: Fries Museum, Leeuwarden e: FM 1965-V-8 f:-

15. a: Leeuwarden b: Werkmanslust c: 12.3 d: Fries Museum, Leeuwarden e: FM 1972-VIII-2 f:-

16. a: Leeuwarden b: Curacaostraat c: 12.8 d: Fries Museum, Leeuwarden e: FM 1973-XI-3 f:-

17. a: Leeuwarden b: Zaailand-zuid c: 10.3 d: Fries Museum, Leeuwarden e: nog niet geĂŻnv. f: 18. a: Lemmer b: bouwput Gemeentehuis c: 12.2 d: Fries Museum, Leeuwarden e: FM 1976-X-16 (bruikleen) f: 19. a: Leiden b:219


c: 11.4 d: J. C. Meijers, Leiden e: f:20. a: Loosduinen b: Loosduinse Hoofdstraat 419 c: 7.0 (incompleet) d: Gein. Den Haag, sectie Archeologie, afd. VOM e: LSD-'83-2 f: Magendans en Waasdorp 1986, p. 20 21. a: Marrum (gem. Ferwerderadeel) b: Kerkstraat c: 10.2 (incompleet) d: Fries Museum, Leeuwarden e: FM 1970-VII-17 f:22. a: Sittard b: Dominicanerklooster c: 11.4 d: Museum „Den Tempel", Sittard e: f: Roebroek 1980/81, p. 80; Van Vilsteren 1987, nr. 52 23. a: Utrecht b: Oude Kamp 7 c: 14.6 d: Dienst Stadsarcheologie Utrecht e: 1975-11-17/A24 f: Hoekstra 1976, p. 5 24. a: Wylaard (gem. Leeuwarden) b:c: 12.7 d: Fries Museum, Leeuwarden e: 14/103 f:25. a: zonder vindplaats b:c: 10.3 d: Fries Museum, Leeuwarden e: zonder inv. nr. f: Roes 1963, pi. LXII, nr. 2 26. a: vindplaats onbekend b: c: 11.7 d: Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam e: F 6269 f: Noten 1 Roes 1963, pi. LXII, nrs. 2 en 3. 2 Roebroek 1980/81, p. 80. 3 Van de Walle 1982, p, 13 (nr. 34). 220

4 Catalogusnummers 2 en 3 (F 6266 en F 6267). 5 Verlinde en Van Beek 1977. 5 Mededelingen van de Heer Van de Walle, brief d.d. 18-8-1986. 7 Hoekstra 1976 en persoonlijke mededeling van T. J. Hoekstra. 8 Roebroek 1980/81, p. 80. 9 Baart e.a. 1977, p. 336 (nrs. 641-643). 10 Idem, p. 66. 11 Kistemaker e.a. 1987, p. 7 (afb. 14). 12 Zo bijvoorbeeld een benen mesje, afgebeeld bij Janssen 1983, p. 294 afb. 1: datering XVIIA. Een ander voorbeeld is een zeer fraai mesje, afkomstig uit een vroeg 17eeeuwse afvalput bij de Gruytersma-stins te Sneek (cf. De Vrije Fries 66 (1986), p. 173). 13 Keijser 1958, passim. 14 Van Vilsteren 1981. Sedertdien zijn nog aanzienlijk meer exemplaren bekend geworden. 15 Ten Kate-von Eicken 1980. Voor archeologische vondsten zie o.m. Van Greevenbroek 1981, afb. lb, en Thuis in de late middeleeuwen (1980), p. 139 (nr. 153). Voorts Baart e.a. 1977, p. 350 (nr. 656). 16 Baart e.a. 1977, p. 334. 17 Roebroek 1980/81, p. 80; Van de Walle 1982, p. 15; MacGregor 1985, p. 183. 18 Roes 1963, p. 51. 19 Roes 1965, p. 56. 20 Kybalova e.a. 1966, passim.

Literatuur

Baart, J., e.a.,1977. Opgravingen in Amsterdam; 20 jaar stadskernonderzoek. Amsterdam. Greevenbroek, J. Th. R. van, 1981. Hout, been, koper en tin uit de Gortestraat. Haarlems Bodemonderzoek 14, 35-41. Hoekstra, T. J., 1976. Vondsten uit Oude Kamp 7. Ringband Centraal Museum Utrecht. Janssen, H. L., 1983. Van Bos tot Stad; opgravingen in 's-Hertogenbosch. 's-Hertogenbosch. Kate-von Eicken, B. ten, 1980. Keukengerei rond 1900; antiek en curiositeiten uit grootmoeders tijd. Helmond. Keijser, H., 1958. Rinkelbel en rammelaar; tentoonstellingscatalogus. Uitgave Gemeentemusea Amsterdam 190. Kistemaker, J. G. M., G. Ph. M. Buzingen P. J. W. M. Schuiten, 1987. Opgraving Bestuurskantoor. Archeologisch Bodemonderzoek in Delft 3, 2-11. Kybalova, L., O. Herbenova en M. Lamarova, 1966. Das grosse Bilderlexikon der Mode; vom Altertum bis zur Gegenwart. Prag.


MacGregor, A., 1985. Bone, antler, ivory and horn; the technology of skeletal materials since the Roman period. London. Magendans, J. R., en J. A. Waasdorp, 1986. Putten uit het verleden; opgravingen in Loosduinen, Kazernestraat en Mauritshuis (=VOM-reeks 1986, nr. 1). Den Haag. Mayor, S., 1980. Historische waaiers. Bussum. Roebroek, A. M. L., 1980/81. Sittard. In: J. H. F. Bloemers en W. J. H. Willems, Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1977-1979. Publications de la Société Historique et Archéologique dans 1e Limbourg 116117,75-85. Roes, A., 1963.Bone andantler objects front the Frisian terp-mounds. Haarlem. Roes, A., 1965. Vondsten van Dorestad. Archaeologica Traiectina VII. Thuis in de late middeleeuwen. Het Neder-

landse burgerinterieur 1400-1535. Tentoonstellingscatalogus 1980. Zwolle. Van de Walle, R., 1982. Bewerkt been, gewei, hoorn en ivoor. Stadsarcheologie. Viermaandelijks tijdschrift van de Gentse Vereniging voor Stadsarcheologie V.Z. W. 6, nr. 2, 2-36. Verlinde, A. D., en R. van Beek, 1977. Kasteel en Huis Gerner, Dalfsen. Jaarverslag ROB 1975, 28-29. Vilsteren, V. T. van, 1981. Herwaardering van een vondst van Dorestad. Westerheem 30, 82-88. Vilsteren, V. T. van, 1987. Het Benen Tijdperk; gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hoorn en ivoor - 10.000 jaar geleden tot heden. Assen. p/a Drents Museum Brink 1-5 9401 HS Assen

221


Secundaire merken op Romeinse amforen J. H. van der Werff I In deel XIII, 3 van het Corpus Inscriptionum Latinarum (1901), een van de delen waarin Latijnse inscripties uit onze streken zijn bijeengebracht, komt een hoofdstuk voor over graffiti op amforen. Paragraaf C van dit hoofdstuk behandelt „aanduidingen van maten en gewichten; getallen"1. Het is geen uitnodigende lectuur. O. Bohn, de bezorger van dit C/L-deel, onderscheidt de graffiti, die bijna allemaal na het bakken zijn ingekrast, in groepen: - vermeldingen van aantallen modii en sextarii (Romeinse inhoudsmaten); - aanduidingen van ponden; - getallen van II tot XXI; - hoge getallen. Daarbij laat hij tientallen teksten de revue passeren. Teksten - dat is een weids woord voor veel van deze krabbels, die nauwelijks meer dan enkele streepjes behelzen. De lezer bekruipt spoedig het gevoel niet veel wijzer te worden. Hij bevindt zich daarbij in goed gezelschap. Ten aanzien van de getallen II tot XXI erkende Bohn zelf al dat de betekenis hem ontging2. In andere gevallen is de erkenning onuitgesproken aanwezig. Het was Bohns opdracht in CIL XIII, 3 de vele tienduizenden huisraadinscripties uit de drie Galliën en de beide Germaniën bijeen te brengen. Dat moet destijds, bijna honderd jaar geleden, al een gigantisch karwei zijn geweest. Bohn werd daarbij geholpen door O. Hirschfeld en K. Zangemeister. De bijdragen van Hirschfeld betroffen voornamelijk inscripties (stempels en graffiti) uit Midden-Frankrijk. Zangemeister nam onder meer de opschriften uit Nederland voor zijn rekening. Hij ontleende zijn gegevens aan de literatuur en aan inventarislijsten. Voor nader onderzoek bezocht hij tijdens het academisch jaar 1895-1896 bovendien het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden3. Bohn daarentegen schijnt zijn bijdragen in hoofdzaak 222

per brief te hebben verzameld. Men kan hun manier van documentatie niet grondig noemen. Zangemeister heeft ondanks zijn bezoek heel wat graffiti in de Leidse verzameling over het hoofd gezien. Belangrijker is echter dat het de verzamelaars en hun correspondenten ontbrak aan elementaire kennis van amforen en amfoorscherven. Zij zagen deze louter als willekeurige dragers van inscripties. H. Dressel en zijn magistrale deel XV , 2 van het CIV, dat in 1888 uitkwam, hebben hen niet op andere gedachten gebracht. De paragraaf „aanduidingen van maten en gewichten; getallen" en de daarin opgenomen inscripties hebben dan ook veel weg van een „zootje ongeregeld". In dit artikel staan twee van de door Bohn gesignaleerde getallenreeksen centraal: de modius- en 5ex/ar/MJ-aanduidingen en de getallen van II tot XXI. Men verwachte hier geen „definitieve" oplossingen. Het vondstenmateriaal is daar veel te omvangrijk voor. II Enkele jaren geleden werd op het terrein „De Horden" in Wijk bij Duurstede een onalledaagse amfoorvondst gedaan. Het betreft twee bijeen behorende fragmenten die samen driekwart van een amfoorrand vormen (afb. 1). Op de bovenkant van een der fragmenten bevindt zich het merk VII, ondiep ingekrast toen de amfoor al was gebakken. De scherfjes zijn overblijfselen van een kogelronde amfoor uit Zuid-Spanje. Het type staat in ons land bekend als „Stuart 138". In het buitenland is de aanduiding „Dressel 20" gangbaar (afb. 2). Het randprofiel dateert onze fragmentjes in de jaren 100-175 na Chr.5. Het produktiegebied van de Dressel 20 amforen strekt zich uit langs de benedenloop van de Guadalquivir, tussen de steden CcSrdoba en Sevilla. De amforen dienden


voor het transport van olijfolie, ook thans nog een van de belangrijkste produkten van dit deel van Andalusië. Olijfolie uit het dal van de Baetis (de antieke naam van de Guadalquivir) vond aftrek in Romeins Nederland. Ongeveer 40% van de amfoorvondsten in ons land behoort tot het type Dressel 20 en verwijst dus naar Baetische olijfolie. De karakteristieke „worstvormige" handvatten (de term is geïntroduceerd door P. Stuart) ontbreken zelden in nederzettingen uit de Romeinse tijd. Zij zijn (menige lezer zal dat hebben ervaren) verhoudingsgewijs gemakkelijk te herkennen. Het graffïto uit Wijk bij Duurstede, dat na het bakproces is aangebracht, verwijst naar de gebruikers van de amfoor, niet naar de makers ervan. Dat we die gebruikers (secundaire gebruikers, om nauwkeuriger te zijn) in onze streken moeten zoeken, lijkt wel zeker. Merken als het onderhavige zijn ook elders in Nederland gevonden. De literatuur vermeldt voorbeelden uit Nijmegen, Utrecht, Zwammerdam en Arentsburg6.

1. Wijk bij Duurstede, De Horden. Graffïto VII op randfragment van amfoor type Dressel 20.

IMU

2. Rome. Amfoor Dressel 20 met stempels C.I.R. EX OF ARR en IANVARIS.Naar Rodriguez-Almeida 1974-5, afb. 20,3 en Martin-Kikher 1987, afb. 28, 3. Schaal 1:10.

223


aan een randscherf uit Bavay (departement Nord, Frankrijk)9. Op de bovenkant ervan is, eveneens na het bakken, een verhoudingsgewijs uitvoerige tekst ingekrast: M. VII S XII (afb. 3). Het valt niet moeilijk deze mededeling te ontcijferen. Er staat 7 modii, 12 sextarii. De modius en sextarius zijn Romeinse inhoudsmaten die respectievelijk overeenkomen met 8.754 en 0.547 liter. Het graffito uit Bavay behelst dus een inhoudsopgave van 67.842 liter. Het randprofiel toont aan dat we hier te maken hebben met een amfoor type Dressel 20 uit de late 1e eeuw na Chr. 3. Bavay, Musée de la Ville. Graffito M. VII S XII op randfragment type Dressel 20.

4. Nijmegen, legioensvesting. Graffito III op randfragment van amfoor type Pélichet 47.

Voor zover bekend gaat het daarbij steeds om amforen van het type Dressel 20, of randscherven daarvan. Het graffito VII (in enkele gevallen lezen we VIII7) komt ook buiten Nederland voor. Het verspreidingsgebied omvat Engeland en het deel van het continent dat wordt begrensd door de Rijn, de Alpen en de Loire8. Een vrij omvangrijke collectie uit Augst en Kaiseraugst (eveneens in samenhang met Dressel 20) is onlangs door S. Martin-Kilcher uitgegeven. Veel andere parallellen wachten vermoedelijk nog op publikatie. In ZuidFrankrijk en Spanje zijn geen voorbeelden aan het licht gekomen. Het graffito hield blijkbaar verband met omstandigheden eigen aan de noordwestelijke provincies van het Romeinse rijk. III Wat betekent het graffito VII? Het antwoord kunnen we onder andere ontlenen 224

-CD

5. Tavel (département Gard). Amfoor Pélichet 47. Naar Nickels/Genty 1973, afb. 10, 3. Schaal 1:10.


6. Wijk bij Duurstede, De Horden. Graffiti II en IV op handvatfragmenten van amfoortype Dressel 20.

Aantallen van 7 of 8 modii, eventueel aangevuld met enige sextarii, komen neer op volumes tussen ongeveer 60 en 75 liter. Dat is veel voor het meeste vaatwerk uit de Oudheid, echter niet voor een Dressel 20 amfoor. Uit een staatje dat D. P. S. Peacock en D. F. Williams hebben opgesteld, blijkt dat amf oren van het type Dressel 20 tussen 58.5 en 80 liter kunnen bevatten10. Deze waarden zijn gemeten aan de hand van een achttal intact bewaarde amforen. We stellen dan ook vast dat de merken VII en VIII, als /nod/tw-aanduiding opgevat, kunnen worden geïnterpreteerd op een manier die bij dit type past. Gaat zo'n vergelijking ook bij andere amfoortypen op? In 1960 is in Nijmegen op het terrein van de legioensvestigingen een randfragment van het type Pélichet 47 (Stuart 132A) aan het licht gekomen. De scherf dateert waarschijnlijk uit de jaren tussen ca. 71-104 na Chr. Het type (afb. 5)11 is doorgaans te herkennen aan de gele, fijnkorrelige (niet zelden „melige") klei. Het herkomstgebied is in de meeste gevallen Zuid-Frankrijk. Onlangs zijn ook in Bourgondië en in het stroomgebied van de Vienne (ten zuiden van Tours) produktiecentra gelokaliseerd12. Wijn was, voor zover bekend, bij uitstek het in deze amforen vervoerde produkt. Op de bovenkant van deze randscherf is een drietal evenwijdige strepen ingekerfd; alweer: na het bakken (afb. 4)3. Het graffito is vermoedelijk compleet. Helemaal zeker

is dat niet; daarvoor zou men aan één zijde nog wat meer open ruimte bewaard willen zien. Anderzijds moet erop worden gewezen dat III het enige secundaire merk is dat herhaaldelijk op amforen van dit type wordt aangetroffen. De vindplaatsen zijn, wat ons land betreft, ongeveer dezelfde als die van de VII/VIII merken: Nijmegen, Vechten en Arentsburg14. Het kan toeval zijn, maar de analogie met de amforen Dressel 20 opent een zinvoller perspectief. Drie modii komen overeen met 26.262 liter. Tellen we daar in gedachten enige sextarii bij op, dan komen we vrij nabij het volume van de door F. Laubenheimer gemeten Pélichet 47 amforen (nl. 30 tot 37 liter15). Uit de bovenstaande voorbeelden volgt dat bepaalde getalsmerken zijn te lezen als aanduidingen van modii waarvan de getalswaarde verband houdt met de inhoud -en indirect met het type- van de amfoor waarop de merken voorkomen. Daarmee zijn nog niet alle problemen de wereld uit. IV In het voorgaande bleek dat bepaalde getalsmerken als worf/wj-aanduiding kunnen worden geïnterpreteerd. Dat geldt in principe voor alle getallen van I t/m VIII, maar stellig niet voor de getallen hoger dan IX. Amforen met een volume van 10 modii (87.54 liter) of meer zijn in onze streken nooit beschikbaar geweest. Toch komen vrijwel alle getallen van II tot XV op 225


CD

7. Arentsburg. Handvat type Pélichet 47 met grafftto VII en stempel CD. V. RMO Leiden.

amfoorscherven voor, zonder kennelijk verband met het desbetreffende type. Enkele voorbeelden mogen dit illustreren. De eerder genoemde opgraving van De Horden heeft twee „worstvormige" handvatfragmenten aan het licht gebracht waarop respectievelijk II en IV is geschreven (afb. 6)16. Het eerste getal bevindt zich op de buitenkant, het tweede op de zijkant van het handvat. Het laatste getal is zo diep ingevijld, dat beschadiging van de omtrek niet kon uitblijven. Het is, gezien het amfoortype (Dressel 20), niet waarschijnlijk dat hier modii zijn bedoeld. Hetzelfde geldt voor het getal VII op een handvat uit Arentsburg (afb. 7)17. De amfoor (Pélichet 47) waarvan het een rest is kon, zoals we al zagen, hoogstens 4 modii bevatten. De merken XIII en XIV (het laatste is achterstevoren geschreven), respectievelijk op een Dressel 20 handvat uit Vechten en een Pélichet 47 handvat uit Nijmegen18, zijn als motf/ws-aanduiding al helemaal onmogelijk. Het ligt meer voor de hand deze als aanduiding van sextarii te lezen. In zijn eerder aangehaalde inleiding op de amfoorgraffiti wees Bohn als eerste op de frequente aanwezigheid van de getallen van II tot en met XXI. Hier is een kleine correctie op haar plaats. De frequentie gaat vooral op voor de getallen van II tot en met XIV. Daar is een eenvoudige verklaring 226

voor. Een modius is gelijk aan 16 sextarii. Stel nu het volgende geval. Een graanhandelaar had opslagcapaciteit nodig voor zijn voorraden. Hij kon daartoe beschikken over een lege olijfolie-amfoor Dressel 20. Hij goot dan eerst in de amfoor 7 modii uit. Leek de amfoor daarna geen ruimte meer te hebben voor nog een modius, dan werd het vullen voortgezet met een kleinere maateenheid, de sextarius. Vervolgens kraste hij het volume van de secundaire inhoud op de amfoor. Bijvoorbeeld M VII, S III (62.919 liter), of VII XIII (68.389 liter). De vermelding (M) VII, (S) XVI lag niet voor de hand. De denkbeeldige handelaar zou deze hoeveelheid hebben omgerekend tot (M) VIII. In Bohns lijst van getallen komt slechts een geval voor waarin het omrekenen lijkt te zijn achterwege gelaten. Hij vermeldt een halsfragment uit Xanten waarop XXIIIV zou staan. De lezing (M) VII (S) XXI roept de vraag op waarom die hoeveelheid niet is aangegeven als (M) VIII (S) V. De oplossing is nogal prozaïsch. Bohn heeft een onnauwkeurige transcriptie gebruikt. Uit een andere publikatie, die gedetailleerder en dus betrouwbaarder is, blijkt, dat de tekst moet luiden: IIV (op de rand) / XII (op het handvat"). Het probleem van de niet omgerekende getallen (de getallen hoger dan 15) was een denkbeeldig probleem.

Het bovenstaande stelt ons in staat systeem in de gehanteerde inhoudsaanduidingen te herkennen. Het is daarbij van belang niet alleen te letten op de getallen, maar ook op de amfoortypen. Juist de veronachtzaming van dat laatste element maakt Bohns getallenreeks zo ontoegankelijk. De gebezigde aanduidingen zijn in onderstaand overzicht schematisch weergegeven: TABEL 1. amforen Pélichet 47 modios sextarios

(1) m (2) III

1 t/m XV

liters 26.262 26.709 t/m 34. 467


amforen Dressel 20 modios (3) VII (4) VII (5) VIII (6) VIII

sextarios

— 1 t/m XV — I t/m XV

liters 61.278 61.825 t/m 69.483 70.032 70.579 t/m 78.237

In de gevallen 1, 3 en 5 is alleen het aantal modii op de amfoor gekrast, in de andere gevallen was naast deze ook de specificatie van de sextarii op de amfoor vermeld. Op de amfoor: die woorden houden een beperking in. Gewoonlijk vinden we geen amforen, maar slechts scherven daarvan - en derhalve onvolledige inscripties. De merken III of XIII op geïsoleerde handvatten van het type Dressel 20 leveren met behulp van bovenstaand schema geen interpretatieproblemen op. Andere gevallen zijn helaas minder eenvoudig. Het graffito VII op een handvatfragment type Dressel 20 kan zowel 7 modii als 7 sextarii betekenen. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het merk III op een handvatfragment Pélichet 47. De plaats waar het graffito is aange-

bracht geeft in deze geen uitsluitsel. De getalsgraffiti komen zowel voor op rand, handvat als schouder. Bij een en dezelfde amfoor kan de aanduiding van het aantal modii op de rand staan, die van de sextarii op een handvat. Maar de twee getallen kunnen ook verdeeld zijn over de beide handvatten. Doorgaans ontbreekt voorts het houvast in de vorm van de letters M en S, die de ontcijfering van het graffito uit Bavay vergemakkelijkten. De aanwezigheid van de letter S is trouwens geen garantie voor een probleemloze lezing. De in afb. 8 getoonde scherf is daarvan een voorbeeld. Het gaat hier om een randfragment van het type Dressel 20, dat in 1969 in Tongeren is gevonden. Het profiel dateert de scherf in de late 2e eeuw na Chr. Op de bovenkant van de rand is een merk ingekrast: VIII.S. Mertens en Vanvinckenroye, die de scherf in 1975 publiceerden (afb. 8a), meenden dat dat vóór het bakken is gebeurd20. Inspectie van de scherf geeft echter aanleiding tot enkele correcties (afb. 8b). De

8. Tongeren, Provinciaal Gallo-Romeins Museum. Graffito VIII. S. op randscherf van amfoor type Dressel 20. Naar Mertens en Vanvinckenroye 1975, pi. 11 nr. 14 (a). Gecorrigeerde tekening van dezelfde scherf (b). 227


ren tamelijk groot is. Bohn verbaasde zich destijds al over een amfoor uit Bazel, waarvan de werkelijke inhoud (78 liter) ruim 18 liter hoger ligt dan de ingekraste waarde (M VI, S XIII = 59.635 liter) aangeeft22. Minder opzienbarend, maar evenmin te verwaarlozen is het verschil ten aanzien van een nog ongepubliceerde amfoor uit Worms: 78 tegenover 70.032 (= 8 modii) liter23. Waren de Romeinen zo verspillend dat zij 10% en méér van de opslagruimte in amforen onbenut vanuit Baetica verzonden of deugt het idee niet dat de inhoudsgraffiti op de primaire inhoud slaan? Martin-Kilcher gaat er kennelijk van uit dat de tituli picti op de plaats van bestemming nog leesbaar en begrijpelijk waren. VI We kunnen dat niet zonder meer aanWaarvoor dienden de inhoudsgraffiti? Die nemen. Het lezen van de tituli picti op vraag is onlangs voor het eerst door Dressel 20 amforen is in onze tijd een kunst S. Martin-Kilcher besproken. In haar redie slechts weinigen onder de knie krijgen. cente boek over de amforen Dressel 20 uit Of de antieke handelaren het lezen van Augst en Kaiseraugst stelt zij, dat „ .. .ein deze tituli, die trouwens niet voor henzelf guter Teil dieser Graffiti sich auf den orimaar voor de administratie in Baetica beginalen Inhalt, namlich das Olivenöl bestemd waren, gemakkelijker afging, mag zieht"21. Zij gaat er van uit dat de op de worden betwijfeld. Maar afgezien daarvan, verzendplaatsen in Baetica opgeschilderde een ruime meerderheid van amforen Dresinhoudsopgaven op de plaats van bestemsel 20 en bijna alle amforen Pélichet 47 ming werden gelezen en omgerekend (namelijk van librae -soms van heminae- naar werden zonder enige titulus verscheept. Er modii/sextarii), waarna deze laatste eenis dus een grote kans dat de door Martinheden op de amfoor werden gekrast. Het Kilcher ten tonele gevoerde tussenpersonen feit dat de ingekraste merken doorgaans helemaal geen geschilderde volume-opeen „iets lager" volume aangeven dan de gave hadden om af te lezen. geschilderde aanwijzingen (de tituli picti), Er is met dat eventuele aflezen nog iets aan schrijft zij toe aan technisch vochtverlies de hand. Men zou, de redenering van de (verzadiging van de kleiwand en verdamschrijfster volgend, verwachten dat degeping). De redenering van de schrijfster is nen die de graffiti aanbrachten eenvoudig onhoudbaar. de mededeling van de tituli overnamen en dus het aantal ponden {librae) op de amfoHet is waar dat de inhoudsgraffiti in het ren krasten. Dat deden zij niet; sterker nog: algemeen lagere waarden aangeven dan de zij vermeldden geen gewichtsmaten zoals tituli picti. Dat geldt stellig ook voor de de librae maar volume-eenheden, waarvan verhouding inhoudsgraffiti : absolute de hoofdeenheid (de modius) bovendien inhoud. Het volume van de Dressel 20 geassocieerd moet worden met droge waar. amforen nam vanaf de 1e tot de 3e eeuw na Haalden de „graffitisten" zich bizarre omChr. globaal genomen toe van ca. 60 tot ca. rekenproblemen op de hals, of moeten we 80 liter. Let wel: het gaat hier om een concluderen dat de graffiti op de secunindicatie. Systematisch onderzoek naar de daire inhoud sloegen, in plaats van op de ontwikkeling van de volumes ontbreekt primaire? Het antwoord kan na het voorhelaas. Desondanks krijgt men de indruk dat het verschil tussen de ingekraste waargaande niet meer moeilijk zijn. den en het werkelijke volume van de amfotwee puntjes aan weerskanten van de S zijn inderdaad voor het bakken ingekrast, de tekst echter daarna. Het getal VIII is ingevijld, de letter S is eerst gebeiteld en daarna met een scherp voorwerp overgetrokken. De tekst kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: (M) VIII S(emis) = iVi modii, of (Modios . . .) VIII S(extarios) = enige modii en acht sextarii. In het laatste geval zou het aantal modii op het ontbrekende deel van de rand zijn aangegeven. Blijft de interpretatie van sommige graffiti dus noodgedwongen open, aan de toepasbaarheid van het hier voorgestelde schema doet dat niets af.

228


9. Relatieve frequenties van (a) amfoorranden uit het gebied van de legioensvesting in Nijmegen ca. 71-104 na Chr., opgravingen ROB 1957-1983, en van (b) amfoorscherven met secundaire graffiti in Nijmegen, opgravingen ROB 1957-1983. Amfoortypen: 1. Oberaden 83, 2. Dressel 20 (olijfolieamforen), 3. Dressel 2-4, 4. Haltern 70, 5. Ostia L. 6. Pélichet 47 (wijnamforen), 7. Dressel 7-11, 8. Pélichet 46 (visconserve-amforen), 9. Overige typen of type onbekend. Afb. a naar Van der Werff 1984, afb. 15g.

VII De inhoudsgraffiti geven aanleiding om in te gaan op het secundaire gebruik van amforen, in het bijzonder in onze streken. Dat aspect wordt nog wel eens verwaarloosd. Zeker, het gebruik van tweedehands amforen als urinoir en als lijkomhulsel in graven is bekend genoeg. M. H. Callender geeft tientallen voorbeeelden die op GrootBrittannië betrekking hebben 24 . Een voorbeeld van andersoortig gebruik is onlangs in de Villa Adriana in Tivoli aangetroffen. Bodems van amforen van het type Pompeji XXXV dienden daar als bloempotten bij het grafmonument van Antinoös, de geadopteerde zoon van Hadrianus, die in 130 na Chr. in de Nijl was verdronken 25 . Het aantal voorbeelden van uiteenlopende en

soms bizarre gebruiksvormen zou gemakkelijk uit te breiden zijn. Toch gaat het in veel van zulke gevallen om kapotte amforen die volstrekt geen gebruiksaanwijzing in de vorm van een graffito behoefden. Ons was het nu juist om hele amforen èn graffiti te doen; althans om amforen die alleen in complete staat een graffito kregen ingekrast. Het diagram afb. 9a laat de frequentie zien van amfoorranden (dat wil zeggen: van amforen) in het gebied van de Nijmeegse castra gedurende de periode 71-104 na Chr. We signaleren een evenwichtige verdeling tussen olijfolie-amforen (in hoofdzaak Dressel 20), wijnamforen (vooral Pélichet 47) en visconserve-amforen (Dressel 7-11 en Pélichet 46)26. Dat evenwicht is volstrekt 229


zoek wanneer we daarnaast (afb. 9b) de relatieve aanwezigheid van amfoorscherven met graffito bekijken. Het is waar dat de diagrammen onderling niet geheel gelijkwaardig zijn. Afb. 9b heeft betrekking op alle scherven (ook andere dan randfragmenten) met post cocturaw-graffiti, terwijl in deze afbeelding tevens méér Nijmeegse vindplaatsen en periodes zijn verwerkt dan in afb. 9a. Op het totale beeld maakt dat echter weinig uit. In het tweede diagram nu is Dressel 20 ver in de meerderheid, op grote afstand gevolgd door Pélichet 47; de andere amfoortypen komen in deze vergelijking niet of nauwelijks voor. Hoe is deze discrepantie te verklaren? De redenering van Martin-Kilcher impliceert dat de handelaren de primaire inhoud van de amforen op verschillende manier behandelden. Daar bestaan geen aanwijzingen voor. Vermoedelijk drukt de graffito-frequentie iets heel anders uit, namelijk de geschiktheid van gebruikte amforen voor de opslag van bederfelijke secundaire waar die administratie behoefde; van voedsel waarvan de beschikbare voorraad moest worden vastgelegd. Visconserve-amforen waren daar ten enen male ongeschikt voor. De beschikbare visamforen boden weinig opslagcapaciteit (vaak niet meer dan 20 liter) en gaven in lege staat een doordringende stank af. De amforen Pélichet 47 voldeden in deze opzichten beter, maar zij waren door hun dunne kleiwand tamelijk kwetsbaar. Het bruikbaarst waren de amforen van het type Dressel 20, omdat deze een robuuste bouw aan een grote opslagcapaciteit paren en omdat de primaire inhoud, juist als bij type Pélichet 47, een consumptief hergebruik niet bij voorbaat uitsluit. Het zijn deze gradaties in geschiktheid voor selectief hergebruik die in afb. 9b worden weerspiegeld. Anders gezegd: de Dressel 20 amforen -en in mindere mate ook de Pélichet 47 amforen- onderscheidden zich van de andere contemporaine amfoortypen door een bijzondere secundaire gebruikswaarde. Zij werden dienovereenkomstig behandeld in een gebied waarvan wij de begrenzing al hebben gezien: Loire-Alpen-Rijn en Groot230

Brittannië. Dat wil zeggen: in een gebied waar geen volumineuze amforen werden gemaakt. We zagen al dat de secundaire inhoud een droge waar moet hebben betroffen. Het gebruik van het woord modius impliceert dat. Welke was de droge waar die men bij voorkeur in amforen van het type Dressel 20 opsloeg? Wie de moeite neemt in de Thesaurus Linguae Latinae de uitvoerige rubriek „modius" te raadplegen, treft daar een overstelpend aantal verwijzingen aan naar graan en koren (modiifrumenti, modii tritici)21. Het is alsof de Romeinen bij het woord modius in de eerste plaats dachten aan granen. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat de modius/sextarius-grafüti slaan op de hoeveelheid graan die secundair, eventueel na oppervlakkige reiniging van de binnenkant, in de amfoor werd opgeslagen. Een aanwijzing in die richting -de enige min of meer concrete die beschikbaar is- is te lezen op de eerder genoemde amfoor uit Worms. De amfoor is in brokstukken gevonden in de kelder van een Romeins huis aldaar en nadien gerestaureerd. De geleding van hals en handvatten en het profiel van de rand (die overigens in secundair gebruik aan de bovenkant vlak is bijgeslepen) wijzen op een datering in de eerste helft van de 3e eeuw na Chr. Op de schouder, tussen 3 en 8 cm onder een van de handvatten, is een graffito aangebracht. De beschreven zone is gedeeltelijk beschadigd, maar over de lezing kan geen enkele twijfel bestaan, evenmin trouwens als over het feit dat het graffito de complete tekst behelst: F VIII (afb. 10). M De tekst is in principe voor meerdere uitleg vatbaar. Bedoeld kan onder meer zijn modios VlIIfabae (bonen), farris (spelt of meel) of Fabii (van Fabius). Maar in samenhang met modios lijkt frumenti eerder in aanmerking te komen: acht modii graan. Die acht modii zijn al eerder ter sprake gebracht, toen werd gewezen op de onbenutte overcapaciteit van deze amfoor. En


10. Worms, Museum im Andreasstift. Amfoor Dressel 20 (a) met graffito F/M VIII op de schouder (b). Schaal 1:10 (a) en 1:4 (b).

ook dit gegeven kunnen we nu zinvol interpreteren. Graan zet uit in een vochtig milieu. Een vochtopname van 10 a 15% per volume-eenheid, afhankelijk van de graansoort, wordt uit hygiënisch oogpunt als maximaal toelaatbaar beschouwd28. De overcapaciteit van de amfoor uit Worms (78-70.032 = 7.968 liter = ruim 10% van het beschikbare volume) blijft binnen deze marge. VIII De amforen werden naar onze streken gebracht vanwege de primaire inhoud: olijfolie, wijn en visconserven. Die uitheemse voedingsmiddelen vonden vooral aftrek bij de militaire elite - waar aanwezig ook bij een stedelijke bovenlaag. Voor „de gewone man" kregen amforen pas betekenis wanneer deze waren ontdaan van hun eerste inhoud en vrijkwamen voor tweedehands gebruik. De post-cocturam-grafüti brachten ons op het spoor van één type van secundair gebruik: de opslag van graan. Andere, nu nog ongepubliceerde graffiti kunnen vermoedelijk nieuwe gezichtspunten toevoegen. Er is, zoals uit het bovenstaande moge blijken, met deze ruwwandige scherven meer te doen dan men op het eerste gezicht zou denken.

Dit artikel berust voor een belangrijk deel op onderzoek in museumcollecties. De volgende personen waren mij daarbij behulpzaam: J.-C. Carmelez (Musée de la Ville, Bavay), M. Brouwer, A. Peddemors (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden), A. N. Gerthartl-Witteveen (Provinciaal Museum G. M. Kam, Nijmegen), R. Nouwen, A. Vanderhoeven (Provinciaal GalloRomeinse Museum, Tongeren), C. Isings (Provinciaal Utrechts Genootschap, Utrecht), M. Grünewald (Museum im Andreasstift, Worms). J. E. Bogaers (Katholieke Universiteit Nijmegen) was zo vriendelijk een eerdere versie van dit artikel van kritisch kommentaar te voorzien. Het tekenwerk is, tenzij anders vermeld, verzorgd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort.

Noten 1 CIL XIII, 3, p. 70-3: „mensurarum ponderumque notae; numeri". 2 CIL XIII, 3, p. 70: „Numeri nudepositi inter IletXXI . . . incertae sunt significationis". Vrij vertaald: de betekenis van de losse getallen tussen II en XXI is onzeker. 3 Jaarverslag Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 1895-1896(z.].), 31: „Onderde geleerden die bepaald in het Museum kwamen om een onderzoek in te stellen, noemen w i j . . . prof. dr. Karl Zangemeister uit Heidelberg 231


4 Over Heinrich Dressel zie Van der Werff 1984, 348-9. 5 Wijk bij Duurstede, De Horden, opgraving 1980, inv.nr. 564-2-32/564-4-3. Zie Van der Werff 1987, afb. 4,9 en 10-11, 3. Dressel 20: Van der Werff 1984, 353-5; Martin Kilcher 1987. 6 Nijmegen: Stuart 1963, 100 no. 19 en pi. 27 (op handvat). Utrecht: Vollgraff/Van Hoorn 1936, 112. Zwammerdam: Haalebos 1977, 202, no. 93 en afb. 15. Arentsburg: CIL XIII 10003, 125e. Stuart las op het Nijmeegse fragment XIII III, terwijl zijn afbeelding aanleiding geeft tot de lezing XIII VII. Inspectie van de scherf in Museum Kam (inv.nr. IV 651) bevestigt de tweede lezing. Het Utrechtse fragment is tot dusver niet in de verzameling van het PUG aangetroffen. Het graffito uit Vechten {CIL XIII 10003, 125d) komt voor op de hals van een amfoor van het type Dressel 7-11, dat hier niet ter discussie staat. 7 CIL XIII 10003, 126g (op een handvat uit Vechten); Holwerda 1923,137 no. 10 (op een Dressel 20 randscherf uit Arentsburg). 8 Een globaal overzicht van het verspreidingsgebied is af te leiden uit de vindplaatsen die worden genoemd onder CIL 10003, 18 en 97-151. Aanvullingen onder meer bij Bakker/Galsterer-Kröll 1975. Het meest complete overzicht dat op één vindplaats betrekking heeft geeft Martin-Kilcher 1987, 152-76. Voor de vondsten uit Groot-Brittannié ontbreekt een overzichtswerk. 9 Carmelez 1983, 76 en pi. III, 4-5 (= Gallia 43, 1985, 238 en fïg. 3, 4). 10 Peacock/Williams 1986, 52. 11 Laubenheimer 1985,261-93 („amphore gauloise 4"). 12 Laubenheimer 1986a en 1986b. 13 Nijmegen: opgravingen H. Brunsting 1960, inv.nr. Ca 1960-239. Ongepubliceerd. 14 Vechten: Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, inv.nr. f. 1909/10.1: bovenkant van Pélichet 47 amfoor, op beide handvatten het merk III. Arentsburg: Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, inv.nr. AR 477: merk III VIII op handvat Pélichet 47 {CIL XIII 10003, 149 = Holwerda 1923, 138 nr. 34). Tot hetzelfde type behoort vermoedelijk ook CIL XIII10003,99: MIII (op rand), IIII S (op handvat), ^pESSl (op schouder); gevonden in Vechten. Ondanks herhaalde naspeuringen is dé desbetreffende scherf tot dusver niet in het magazijn van het RMO teruggevonden. Het graffito III, aangebracht op de rand van amforen Pélichet 47, komt eveneens voor in 232

Tongeren: Provinciaal Gallo-Romeins Museum, inv.nrs. 8026 en 8041 (ongepubliceerd). Voorts op een handvat van hetzelfde type in Asberg/Asciburgium: Bechert 1976, 92-3 nr. 98. 15 Laubenheimer 1985, 265. 16 Wijk bij Duurstede, De Horden, opgravingen 1977 en 1982. Inv.nrs. 502-0-9 en 5944-12. Zie Van der Werff 1987, afb. 10,1-2 en 11, 1-2. In Valkenburg (Z.-H.) zijn wandfragmenten gevonden van het type Dressel 20, waarop het graffito M III is ingekrast (modios III). Brouwer 1987, 21-2 en afb. 16, d en i. Het kwam blijkbaar voor dat een grote amfoor voor minder dan de helft (secundair) gevuld werd. Regel was dat echter niet. Er zijn voor de graffiti uit Valkenburg geen parallellen bekend. 17 Rijksmuseum van Oudheden, inv.nr. AR 478 = CIL XIII 10003, 125e. Op de linkerzijde van het handvat heeft vermoedelijk de secundair ingekraste naam van de tweede eigenaar gestaan. Die is geheel onleesbaar gemaakt, waarbij ook het stempel C.D.V. (Laubenheimer 1985, 428 nr. 8) sterk is beschadigd. Het stempel is destijds niet door Zangemeister opgemerkt. 18 Respectievelijk Utrecht, verzameling PUG, inv.nr. 2941 {=CIL XIII 10003, 132c) en Nijmegen 1979, opgraving sportterrein Schipperschool, inv.nr. 147/158 (ongepubliceerd). 19 CIL XIII 10003,136a. 20 Mertens/Vanvinckenroye 1975,49 nr. 14 en pi. 11; vgl. Martin-Kilcher 1987, afb. 88, 2. De gebruikelijke weergave van „acht sextant" is: S VIII. De omgekeerde volgorde (VIII S) komt echter ook voor. Vergelijk de amfoor uit Vechten vermeld in noot 14 (CIL XIII 10003, 99). 21 Martin-Kilcher 1987, 157. 22 CIL XIII 10003, 101. Vergelijk ook de geringe secundaire inhoud van de amforen uit Valkenburg; hiervóór noot 16. 23 Gevonden in 1982 in de binnenstad van Worms, hoek Schönauerstrasse/Römerstrasse. De amfoor wordt bewaard in het Museum im Andreasstift ter plaatse. Voor nadere gegevens zie verderop in de tekst en afb. 10. Ik dank de directrice van genoemd museum, Mathilde Grünewald, voor haar toestemming deze amfoor te publiceren. 24 Callender 1965, 25-34. 25 Hannestadt 1982, 90-2. 26 Van der Werff 1984, afb. 15g. 27 ThLL VIII, 1240-3. 28 Rickman 1980, 21 en 134.


Literatuur Bakker, L., enB. Galsterer-Kröll, 1975. Graffiti auf römischer Keramik im Rheinischen Landesmuseum Bonn. (Epigraphische Studiën 10). Keulen. Bechert, ,T., 1976. Steindenkmaler und Gefasseinschriften. (Funde aus Asciburgium 4). Duisburg. Brouwer, M, 1987. Graffiti op aardewerk. In: E. J. Bult/D. P. Hallewas (eds.), Graven bij Valkenburg, II. Het archeologisch onderzoek in 1986. Delft.21-27. Callender, M. H., 1965. Roman amphorae with index ofstamps. London/New York/Toronto. Carmelez, J. - C , 1983. Les amphores du musée de Bavay, Archeologie et Pédagogie (Lycée deBavay) 5, 57-102. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam - Nigrum Pullum. Ein Auxiliarkastellam niedergermanischen Limes. (Cingula 7). Amsterdam. Hannestadt, N., 1982. über das Grabmal des Antinoos. Topographische und thematische Studiën zum Canopus-Gebiet der Villa Adriana. Analecta Romana Instituti Danici 11, 69-108. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, eenRomeins militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Laubenheimer, F., 1985. La production des amphores en Gaule Narbonnaise sous 1e HautEmpire. (Annales littéraires de PUniversité de Besancon 327). Paris. Laubenheimer, F.,1986a. Les amphores produites a Gueugnon (S.-et-L.) et les débuts du vignoble bourguignon. Dialogues d'histoire ancienne 12,431-452. Laubenheimer, F., 1986b. La production d'amphores de deux ateliers du bassin de la Loire moyenne. RevueArchéologique du Centre 25, 175-187.

Martin-Kilcher, S., 1987. Die römischen Amphoren aus Augst und Kaiseraugst. Ein Beitrag zur römischen Handels- undKulturgeschichte, 1. Die südspanischen Ölamphoren (Gruppe 1). Forschungen in Augst 7). Augst. Mertens, J., en W. Vanvinckenroye, 1975. Een Romeins gebouwencomplex extra-muros te Tongeren. (Archaeologica Belgica 180). Brussel. Nickels, A., en P. -Y. Genty, 1973. L'ensemble thermal gallo-romain de Tavel (Gard). Revue Archéologique de Narbonnaise 6, 233-252. Peacock, D. P. S., en D. F. Williams, 1986. Amphorae and the Roman economy. An introductory guide. Londen/New York. Rodriguez-Almeida, E., 1974-5. Bolli anforari di Monte Testaccio. Bullettino della Commissione Archeologica Comunale diRoma 84, 199-248. Rickman, G., 1980. The corn supply ofancient Rome. Oxford. Stuart, P., 1963. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. (OML 43, 1962, Suppl. = Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen, 6). Leiden. Vollgraff, C. W., en G. van Hoorn, 1936. Opgravingen op het Domplein te Utrecht, wetenschappelijke verslagen, III. De opgravingen in juni en juli 1934. Haarlem. Werff, J. H. van der, 1984. Roman amphoras at Nijmegen - A preliminary report. BROB 34, 347-387. Werff, J. H. van der, 1987. Roman amphoras at De Horden (Wijk bij Duurstede). BROB 37, ter perse. Borgerlaan 9 3818 PH Amersfoort

233


Een gebakken haardplaat met heraldische figuren Johanna Hollestelle en Martin C. W. Veen1 In oktober 1986 werd bij het maken van een bouwput in de oude binnenstad van Gorinchem, aan de Kortedijk op de hoek van de Kapelsteiger, in het kadastrale perceel Sectie C 4045, een bijzondere vondst gedaan. Op de plek waar in enkele op elkaar volgende bouwlagen de stookplaats van een huis moet zijn geweest, werd niet alleen een aspot gevonden maar ook een aantal brokken baksteen met reliëfversiering2. Deze werden uit de klauwen van de graafmachine gered, en weer aanééngepast bleken het onderdelen te zijn van een haardplaat die in de muur van een schouw achter het haardvuur moet hebben gezeten (afb. 1). Het geheel werd door de Stichting Historisch Bodemonderzoek Gorinchem aangekocht om het een plaats te geven in het Stedelijk Museum „Dit is in Bethlehem". Door tussenkomst van de provinciaal archeoloog, de Heer Hallewas, werden de fragmenten eerst voor nader onderzoek en herstel overgebracht naar de restauratiewerkplaats van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amers-

/. De haardplaat voor de restauratie (foto La Linea, Gorinchem). 234

foort. Daar heb ik het schoongemaakte en herstelde stuk goed kunnen bekijken (afb. 2). Het is een van vrij grove, lichtrood bakkende klei gemaakt stuk baksteen van 70 cm breed en in het midden 74 cm hoog, met een dikte van bijna 11 cm. Onderaan is de vorm rechthoekig, maar bovenaan half cirkelvormig. In het midden is tot halve hoogte veel materiaal verloren gegaan, wat begrijpelijk is omdat de steen daar het meest te lijden had van de gloed van het vuur en van de daar telkens weer op volgende afkoeling. Het voorvlak van deze gebakken haardplaat, of haardsteen?, is

versierd door er voor het bakken in de nog vochtige klei met rechthoekige houten stempels heraldische patronen op aan te brengen, welke figuren volkomen soortgelijk zijn aan die welke voorkomen op de in ons land en in België veelvuldig aangetroffen haardstenen. Over deze haardstenen heb ik al enkele malen geschreven4; ze zijn vooral in de 16e eeuw vrij algemeen toegepast en er worden nog telkens zulke stenen gevonden. Een in één geheel gebakken haardplaat werd in ons land nog niet eerder aangetroffen, maar er zijn mij wel enige berichten bekend over toepassing elders, die ik hierna zal vermelden. Zowel de vervaardiging van zo'n groot stuk baksteen als het vervoer van het zware en breekbare produkt waren moeilijk; vooral voor levering op grote afstand verdienden de losse haardstenen de voorkeur. Zeer opmerkelijk is dat rondom de plaat in de dikte een vrij diepe, halfronde gleuf is aangebracht die kennelijk tot stand is gekomen door een dik touw in de klei te drukken. Waartoe deze gleuf diende is niet bekend; de heer A. Bruijn, aardewerkdeskundige van de ROB, veronderstelt dat het touw een functie had bij het uit de vorm lossen van dit grote werkstuk. Men kan ook veronderstellen dat de gleuf moest dienen om bij het inmetselen van de steen


2. De haardplaat na de restauratie (foto ROB).

een taaie houten twijg of een ijzeren band er omheen te snoeren om het stukbarsten tegen te gaan. Er zijn namelijk enkele malen kleine haardstenen gevonden, die aan de zijkanten en de achterkant een halfronde gleuf vertonen. Pater Munsters heeft zulke stenen beschreven uit Midden-Limburg5 en ook in het Nijmeegse Museum De Commanderie bewaart men er een aantal. Daar heeft men een zevental met drie ijzeren stangen tot een kolom samengevoegd, maar geheel geloofwaardig is deze reconstructie niet. Er zijn nog nergens ijzeren banden of staven, of sporen daarvan, in situ aangetroffen. Laten we nu de Gorcumse haardplaat wat nader bekijken. De afbeeldingen zijn in horizontale rijen aangebracht en ondanks de zware beschadiging is goed te zien dat er vier verschillende stempels zijn gebruikt, die op de hierbij gegeven tekening (afb. 3) met de letters A, B, C en D zijn aangegeven. De stempels a en b hebben een beeldvlak van slechts 8.5 bij 6 cm; c en d meten 11.5 bij 7.5 cm. Met zulke stempels bewerkte afzonderlijke stenen zouden ongeveer 10 bij 7.5 cm en 13 bij 9 cm lang en breed geworden zijn, want men liet in de regel om de afbeelding een lijstje staan van 0.5 tot 1.5 cm breed. De stempels b en c vertonen

beide een door twee gekroonde leeuwen gehouden wapenschild; alleen op de grootste (afb. 5) is op het wapenschild duidelijk een Franse lelie te zien en onder het schild een spreukband waarop de letters helaas niet meer zijn te ontcijferen. Het nogal zwierig gevormde schild wordt gedekt door een zeer bolle kroon of helm. Naspeuringen op het Centraal Bureau voor de Genealogie in Den Haag maken het waarschijnlijk, dat het wapen van de Oppergelderse familie Van Eijll is weergegeven6. De kleine stempel a (afb. 4) vertoont een dubbele, dat is een tweekoppige, adelaar: de wapenfiguur van keizer Karel V en zijn opvolgers. Deze Habsburgse adelaar komt op talloze in de Nederlanden gevonden haardstenen voor in allerlei uitvoeringen, zoals geflankeerd door twee kolommen -de „zuilen van Hercules"- en met de wapenspreuk Plus Ultra. Een met deze Gorcumse voorstelling identieke figuur zag ik nog niet eerder en het leliewapen was voor mij geheel nieuw. Geheel anders is het gesteld met de voorstelling van stempel d (afb. 6), waarop twee wapenschilden staan in renaissance-vormgeving. Haardstenen met deze afbeelding

A

B

B

T>

D

C

C

c

c

C

ca

c

c

A

A

A

ft

3. Rangschikking van de figuren (tek. ROB).

235


4. Patroon a: dubbele adelaar (foto ROB). N.B. De foto's 4-6 zijn niet rechtstreeks van de haardplaat genomen, maar van in Amersfoort gemaakte replica's van de reliĂŤfs.

komen in vele verzamelingen voor en nog in 1960 werd een exemplaar gevonden in Maastricht7. M. van Heyst heeft indertijd de wapens geĂŻdentificeerd als die van Otto baron van Byland-Rheidt en diens echtgenote Maria van den Bongard. Deze Otto van Byland werd in 1577 voor de hertog van Gulik stadhouder van Heinsberg, een ten zuidoosten van Roermond gelegen stadje, dat nu op Duits grondgebied ligt. In het

5. Patroon c: door twee leeuwen gehouden wapenschild met lelie (foto ROB).

236

Heimatmuseum aldaar bevindt zich eenzelfde haardsteen als de Maastrichtse en beide dragen het jaartal 1611. J. Belonje signaleerde bovendien in datzelfde museum de resten van een bakstenen stookwand, met deze en andere figuren bestempeld8. De huidige conservator van het museum, de Heer Gillessen, liet mij echter weten dat deze bouwfragmenten nu niet meer aanwezig zijn9. In de buurt van


Heinsberg zijn goede leemgroeven en er is van ouds veel steen- en pottenbakkerij. Het ligt dus voor de hand dat haardstenen met het wapen van de stadhouder ter plaatse werden gebakken en ook grote haardplaten. Ik vermoed dus dat de Gorcumse steen ook in deze streek is gemaakt en per schip via Roermond naar Gorcum is gebracht.

daarvan nog iets bewaard10. Waarschijnlijk is deze bouwwijze ook in de zuidelijke Nederlanden gangbaar geweest, maar er is niets meer van over, of men heeft de resten niet herkend. Het is best mogelijk dat bij nauwkeuriger onderzoek van oude stookplaatsen hierover meer bekend zal worden. Tevens wordt het steeds duidelijker dat de

6. Patroon d: alliantiewapen Van Byland-Rheydt en Van den Bongard (foto ROB).

Bij nauwkeurige beschouwing blijken nog enige resten van het jaarcijfer 1611 onder de wapens aanwezig (afb. 6). Volgens gegevens in het Gorcumse stadsarchief is op de vindplaats aan de Kortedijk pas in 1584 een huis gebouwd; sedert 1591 woonde er Jan Mertens Verdonck die van beroep schipper was. Deze persoon zal wel betrokken geweest zijn bij de Maashandel en hij zal omstreeks 1615 zijn woning hebben verfraaid met de mooie gebakken haardplaat. Rest mij nog te vermelden dat gebakken haardplaten in Midden-Frankrijk vroeger vee! voorkwamen; in de musea in Bourgondië en aangrenzende gebieden wordt

door mij eerder als „Luiks" gekarakteriseerde haardstenen niet altijd in of bij Luik zullen zijn gemaakt. In het gebied tussen Maas en Rijn met zijn vele keramische bedrijven zullen op diverse plaatsen wel haardstenen zijn gebakken, en ook haardplaten die dan met de al voorhanden zijnde stempels werden versierd. Röntgen fluorescentie (XRF) onderzoek

Teneinde de omgeving van Heinsberg (BRD) als mogelijk productiegebied van de in Gorinchem aangetroffen plaat te kunnen localiseren werd door de heren P. Hemelaar en I. C. Vinke, verbonden aan de 237


Monster A

Monster B

Monster C

1e-1O -12

o

§1. -13 -14

U

T3 1 «

E1e-15

g1O-16

O 1e-17 1e-18 1e-19 1e-2O

Zn

Cu

Fe

Element 7. De mrfemonsters aangetoonde elementen zink, koper en ijzer; e = 10. Grafiek P. Hemelaar en I. C. Vinke, Enschede.

Universiteit Twente te Enschede, een röntgen fluorescentie onderzoek verricht. Röntgen fluorescentie (XRF) is een techniek waarbij een monster aan hoog-energetische straling wordt blootgesteld. Afhankelijk van de samenstelling van het monster zal dit energie gaan uitstralen. De energie van de uitgezonden straling is karakteristiek voor een element, terwijl de intensiteit van de straling bepaald wordt door de aanwezige hoeveelheid van datzelfde element. Niet alle elementen uit het periodiek systeem zijn met deze methode te bepalen. De metingen blijven beperkt tot metalen. Om tot vergelijking tussen de verschillende monsters te komen moeten de meetsignalen genormeerd worden. Voor het normeren werd het siliciumsignaal genomen (klei bestaat voor een groot deel uit SiO2). Uit de signaalhoogten van de verschillende elementen mogen geen conclusies worden getrokken over hun relatieve hoeveelheden. Ten behoeve van het onderzoek werd een 238

drietal poedermonsters ter beschikking gesteld (A, B en C): monster A: poeder genomen uit de eerder omschreven haardplaat; monster B: poeder genomen uit een kleiner formaat haardsteen waarop afgebeeld de wapens „Van Bylandt-Rheidt" en „Van den Bongard", eveneens uit de collectie van de Stichting Historisch Bodemonderzoek Gorinchem; monster C: poeder genomen uit een klein formaat haardsteen met een gelijke voorstelling als genoemd bij B, aanwezig in de collectie van het Heimatmuseum te Heinsberg (BRD)11. In de monsters bleken naast silicium slechts ijzer (Fe), koper (Cu) en Zink (Zn) aantoonbaar te zijn12. De relatieve concentraties van deze elementen zijn grafisch weergegeven (afb. 7). Opvallend is de afwezigheid van zink en


koper in monster B. Hoewel de verschillen in de meetwaarden groter zijn dan de meetfout blijven de grootte-ordes van de meetsignalen gelijk. Uit de resultaten van de metingen kan worden geconcludeerd dat de in Gorinchem aangetroffen haardplaat niet geproduceerd werd met materiaal waaruit het referentiemonster B bestaat. De samenstelling van de monsters A en C zijn echter zó op elkaar gelijkend dat er een goede kans bestaat dat de klei waarvan beide stenen werden geproduceerd uit dezelfde omgeving afkomstig is. Wanneer wij er van uitgaan dat de steen uit het Heimatmuseum te Heinsberg werkelijk vervaardigd is in de onmiddellijke omgeving van Heinsberg, is het dus zeer goed mogelijk dat de in Gorinchem aangetroffen haardplaat eveneens in deze streek is vervaardigd. Dit resultaat is geen sluitend bewijs voor de herkomst van de haardplaat, maar bevestigt dat de plaat rond Heinsberg geproduceerd kan zijn. Noten 1 Veens bijdrage begint op p. 237. 2 Hallewas 1987. 3 Ik ben er mij van bewust dat men bij het woord haardplaat allereerst denkt aan een ijzeren haardplaat; door toevoeging van de term gebakken is misverstand te voorkomen. Met het woord haard.sfóe« worden de afzonderlijke, kleine haardstenen aangeduid en de daarbij behorende dekstenen. 4 Hollestelle 1959 en 1970.

5 Munsters 1964, 45-46. 6 Heraldische collectie Muschart, nr. 709-8. 7 Van Heyst 1960. 8 Belonje 1961, p. 108, met afbeelding. 9 Brief van 18-12-1987. 10 Jeanton 1925. 11 Met dank aan conservator L. Gillessen die het monster beschikbaar stelde. 12 Aluminium, een in klei in grote hoeveelheid voorkomend element, kon met de beschikbare apparatuur niet goed getraceerd worden. Literatuur

Belonje, J., 1961. Alte Herdsteine. Heimatkalender des Selfkantkreises GeilenkirchenHeinsberg 1962, 106-109. Hallewas, D. P., 1987. Gorcum. In: Archeologische kroniek van Holland over 1986. II. Zuid-Holland. Holland 19, 334. Heyst, M. van, 1960. Rond de vondst van een „haardsteentje". Cassalade; maandelijks personeelsorgaan van Vroom en Dreesmann 3, sept., 12-13. Hollestelle, J., 1959. Haardstenen. Bulletin KNOB 12, 257-278. Hollestelle, J., 1970. Herkomst en verspreiding van haardstenen in de Nederlanden. Antiek 5, 316-328. Jeanton, G., 1925. Les arts décoratifs en Maconnais; les foyères en terre cuite de la fabrique de la Verzée. Annales de l'académie de Macon, série 3, tome 24, 147-151. Munsters, A., 1964. Haardstenen. De Maasgouw 83, 41-58. Bergstraat 125 6811 LE Arnhem Kapelsteeg 3 4201 JZ Gorinchem

239


Een onbekend Romeins bordspel? A. Wassink

1. Driehoekige speelsteentjes; het middelste is een kiezelsteen, de overige zijn gemaakt van potscherven. Alphen aan den Rijn, 1987.

In de zomer van 1987 verrichtte de AWNafdeling „Rijnstreek" een opgraving langs de rijksweg -RW 11- in aanleg, in Alphen aan den Rijn, nagenoeg op de grens met de gemeente Hazerswoude. Het betrof een plek met sporen van burgerlijke bewoning uit de Romeinse tijd. Tijdens deze opgraving trokken enkele verspreid liggende fraaie kiezelsteentjes onze aandacht. Daarbij was ook een steentje in de vorm van een volmaakt plat gelijkzijdig driehoekje (met zijden van 3.5 cm). Na deze vondst ontdekten wij ook potscherfjes van dezelfde vorm, enkele duidelijk geslepen tot gelijkzijdige driehoekjes, andere minder fraai afgewerkt (afb. 1). Uiteindelijk verzamelden wij, op een oppervlakte van enkele vierkante meters, 23 gelijkzijdige driehoekjes; ten aanzien van enkele exemplaren moet daarbij wel de vraag worden gesteld of zij wel bij de collectie horen! Onze gedachte ging onmiddellijk in de richting van speelstukken -calculi- van een bordspel. Ronde speelschijfjes (afb. 2) worden veelvuldig bij Romeinse opgravingen aangetroffen, doch gelijkzijdige driehoekjes waren ons als zodanig onbekend. De veronderstelling dat literatuurstudie ons 240

op dit punt wel verder zou brengen, werd helaas niet bewaarheid. Bordspelen werden reeds in de vroege oudheid, o.a. in Babylonië en Egypte, gespeeld en vormden een kenmerk van de beschaving. Speelborden van steen, aardewerk en hout uit de Romeinse tijd zijn veelvuldig gevonden, bijvoorbeeld ook in Engeland. Bij een bezoek aan de overblijfselen van de Griekse of Romeinse cultuur (theaters!) in de landen rond de Middellandse Zee wordt onze aandacht al snel getrokken door in steen ingekraste speelborden. Toch hadden niet alle volkeren in de oudheid bordspelen; met name wordt verondersteld dat de Germanen er geen hadden 1 . Als dat zo is, zouden onze driehoekjes bij een Romeins bordspel moeten horen. In de literatuur worden drie Romeinse bordspelen genoemd2: — Het soldatenspel -ludus latrunculorum of latrunculi- dat door twee personen aan een bord met vakindeling werd gespeeld. De gevonden borden verschillen in omvang: borden met 7 x 8, 8 x 8, 9 x 10 en 10 x 13 vakken kwamen vaak voor. Het aantal speelstukken waar het spel mee


werd gespeeld is onbekend. De stukken van elke speler hadden een eigen kleur, meestal waren zij zwart en wit. Alle stukken vertegenwoordigen dezelfde waarde en konden op het bord worden bewogen zoals de toren bij het schaakspel. Latrunculi was een oorlogsspel waarbij de stukken in gesloten formatie naar voren werden geschoven en waarbij het de kunst was „soldaten" van de tegenpartij te isoleren en uit te schakelen. — Ludus duodecim scriptorum of duodecim scripta was een racespel waarbij met drie dobbelstenen werd geworpen en de stukken naar gelang de uitkomst van de worp werden vooruitgezet. Een in de latere Romeinse tijd voorkomend spel, alea of tabula geheten, is vermoedelijk een latere versie van dit duodecim scripta. — Daarnaast kwam nog een eenvoudig bordspelletje voor waarvan de naam onbekend is, maar waarbij het zaak was dat drie op het bord te plaatsen stukken een rechte lijn zouden vormen. Het was zoiets als het spelletje dat wij kennen als „drie op een rij" of „boter, kaas en eieren". Bij geen van deze drie soorten spelen bestaat evenwel de behoefte aan gelijkzijdige

2. Speelschijfjes en -steentjes: een benen schijfje (met daarop de graffito PRIMI), twee bodempjes van aardewerken bakjes en twee steentjes. Zwammerdam, 19701973\

driehoekige speelstukken. Waarvoor hebben zij dan wel gediend? Er blijven o.i. drie mogelijkheden over. 1. De driehoekige speelstukken behoren bij een onbekend bordspel, waarbij de speelstukken bijvoorbeeld diagonaal over het bord kunnen bewegen, zoals de loper bij het schaakspel. De vondst van Romeinse speelborden met ook een diagonale indeling zou in die richting kunnen wijzen (afb. 3). Met driehoekige speelstukken moet op zulk een bord een aantrekkelijk spel zijn te spelen (afb. 4). 2. Voor het spelen van het bekendste Romeinse spel -latrunculi- moest men beschikken over speelstukken in twee kleuren, hetgeen in een primitieve omgeving een moeilijkheid zou kunnen vormen. Driehoekjes kunnen een oplossing voor dit probleem bieden: door ze met één punt in de richting van de tegenspeler op het bord te plaatsen is onmiddellijk duidelijk welke stukken van welke speler zijn! 3. Tenslotte blijft natuurlijk de mogelijkheid bestaan dat onze driehoekjes helemaal geen speelsteentjes zijn, doch een andere functie vervulden.


Noten 1 Murray 1952, p. 56. 2 Austin 1934/'35; Murray 1952. 3 Bettink en Wassink 1975, p. 255, afb. 16. 4 Liversidge 1968, p. 349, afb. 134b.

Literatuur Austin, R. G., 1934/'35. Roman Board Games. Greece and Rome 4. Oxford. Bettink, J. G. H. D., en A. Wassink, 1975. Romeinse resten op Anna's Hoeve te Zwammerdam. Westerheem 24, 255-268. Liversidge, J., 1968. Britain in the Roman Empire. London. Murray, H. J. R., 1952. A history of board games other than Chess. Oxford. J. W. Frisolaan 53 2252 HD Voorschoten

f*

rÂŤ so

3. Een in Richborough, Kent (Engeland), gevonden stenen speelbord met ook diagonale lijnen*. De vierkante vakken hebben zijden van ca. 3.3 cm.

4. Op het in afb. 3 getoonde speelbord zou met onze driehoekjes een aantrekkelijk spel zijn te spelen!

242


Kinderspeelgoed uit een Deventer waterput H. H. J. Lubberding

1. Binnenstad van Deventer (tek. H. H. J. Lubberding).

Op de hoek Polstraat-Bursestraat in Deventer (afb. 1) werd in maart 1984 een aantal panden afgebroken om plaats te maken voor nieuwbouw. Nadat de woningen waren gesloopt en de bouwput ontgraven, tekenden zich op de bodem van deze bouwput, op 3.20 m onder straatpeil, de contourlijnen van een gemetselde waterput af, die een binnendoorsnede had van 1.55 m. De heer D. J. van Veldhuisen, lid van de afdeling Zd. Salland-IJsselstreek-O. Veluwezoom van de AWN, nam het uitgraven van de waterput voor zijn rekening en dank zij zijn volharding en opmerkingsgave werd een aantal voorwerpen geborgen die nog niet eerder bij een archeologisch onderzoek in Deventer waren aangetroffen. Tot een diepte van 1.35 m onder de bodem van de bouwput bleek de waterput te zijn volgestort met bouwpuin. Onder deze stortlaag, tot op de bodem, trof hij grote hoeveelheden scherven, enig huisgerei en kinderspeelgoed aan. De bodem, op 6.30 m onder straatpeil, bestond uit houten balkjes, waarop ook de putwand was gefundeerd. De scherven bestonden uit aardewerk- en glasfragmenten die, op grond van hun vorm en

beschildering, in de 17e en 18e eeuw kunnen worden gedateerd en die een indicatie geven over de ouderdom van de bijzondere vondsten, te weten: 1. Een kelkvormig tinnen kroesje of bekertje van ruim 6 cm hoog (afb. 2) dat aan het buitenoppervlak sporen van tinpest vertoont. Aan de onderkant bevindt zich het tinmerk van Willem van Mehen uit Haarlem (1733-1750)1, een gekroonde roos met de initialen WV. . . 2. Een fraai gemodelleerd porseleinen hondje van ongeveer 6 cm hoog, waarvan een deel van de kop en de staart ontbreekt (afb. 3). 3. Een haan van pijpaarde, eveneens 6 cm hoog. De gegoten helften zijn zeer slordig tegen elkaar geperst (afb. 4).

2. Tinnen kroesje (foto P. G. Wielaard). 243


J. Porseleinen hondje (foto P. G. Wielaard).

4. Haan van pijpaarde (foto P. G. Wielaard).

244


4. Het ovale blad (52 x 37 mm) van een houten lepel. Dit fragment is slechts IVi mm dik en is overtrokken met een (gebarsten) rode laklaag. 5. Een parfumflesje van helder kleurloos glas, hoog 9 cm. Het flesje heeft een cylindrische hals en een schijfvormige buik met concave wanden (afb. 5). 6. Een naaldenkoker van been met schroefdopsluiting, 8V2 cm lang, met een doorsnede van 1 cm. De koker is versierd met enkele ingekerfde ringen (afb. 6). 7. Drie benen rinkelbellen van resp. 13,11 en IOV2 cm lang (afb. 6), die bij het fluiteinde resp. een halfronde, een ovale en een zeshoekige doorsnede hebben die langzaam overgaat naar een platte vorm naarmate men het bijtstuk nadert. Ringvormige inkervingen, en bij het langste exemplaar aan de bovenzijde ook ruitvormige inkervingen, vormen het versieringsmotief. Het fluitdeel bij alle drie exemplaren bestaat uit een geboord gat 5. Parfumflesje (tek. A. G. H. Loch).

6. Naaldenkoker (uiterst rechts) en een drietal rinkelbellen (foto P. G. Wielaard).

245


_--*"-*

7. Rinkelbel, reconstructie V. T. van Vilsteren.

van 4 mm doorsnede in de lengterichting van het voorwerp, met daarin een afgeplat staafje dat bij het kleinste exemplaar ontbreekt, en een wigvormige inkeping aan de bovenzijde van de rinkelbel. Op het bijtdeel zijn duidelijk de bijtsporen zichtbaar. Alle exemplaren hebben drie doorboringen in het middelste deel van het voorwerp. Bij het langste exemplaar is de doorsnede daarvan resp. 4,2V2 en 2Vi mm; bij het exemplaar van 11 cm resp. 3, IY2 en V/i mm en het kortste exemplaar heeft taps toelopende doorboringen met een grootste diameter van 3'/2, 2Yi en 3 mm en een kleinste diameter van 2Yi, IVi en Yi mm. De eerstgenoemde en grootste doorboring bevindt zich steeds het dichtst bij het fluitdeel, loodrecht op het bijtdeel. De tweede doorboring zit ongeveer in het midden, eveneens loodrecht op het fluitdeel. De laatstgenoemde doorboring is evenwijdig aan het bijtdeel, op die plek in het voorwerp waar de afplatting naar het bijtstuk begint. Een reconstructie van V. T. van Vilsteren, die hij vervaardigde naar aanleiding van vondsten uit Friesland, toont 2x2 belletjes door de kleine doorboringen en een ophangkoord door de grotere doorboring (afb. 7)2. Bij de Deventer exemplaren valt het op dat alleen de middelste doorboring èn uit-

246

gesleten randen èn oxydatievlekken (groen op het exemplaar van 11 cm lengte en bruin-zwart op het exemplaar van lOYi cm lengte) heeft. Deze zijn hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de bevestiging van de belletjes die door de peuter op een niet al te zachtzinnige wijze zijn behandeld. De beide andere doorboringen missen deze beschadigingen en oxydatievlekken. Indien er ook belletjes door de kleine doorboring dicht bij het bijtstuk waren bevestigd, zou deze doorboring, op de meest kwetsbare plaats in het voorwerp, beslist beschadigde randen gehad hebben. Naar de functie van deze kan men derhalve slechts gissen. Een nieuwe vondst van een volkomen gaaf exemplaar kan hierop wellicht antwoord geven. Noten 1 Determinatie R. Th. v.d. Garden, zie ook de publikatie van B. Dubbe over „Tin en tinnegieters in Nederland", tweede geheel herziene en uitgebreide druk, fig. 378. 2 De heer Van Vilsteren was zo vriendelij kom mij zijn visie te geven en de bijgaande foto (afb. 7) toe te zenden. Deze reconstructie en een aantal rinkelbellen zijn te bezichtigen op de tentoonstelling Het benen tijdperk, die in oktober 1987 van start ging in het provinciaal museum in Assen. Verlengde Lindelaan 53 7391 JH Twello


In memoriam R. Horreüs de Haas Op 9 maart 1988 overleed op 83-jarige leeftijd de bioloog Roelof Horreüs de Haas. Zijn lichaam had hij ter beschikking van de wetenschap gesteld. Er was geen gelegenheid tot gezamenlijk afscheid. Velen, die hem hebben gekend, zullen dat hebben betreurd. Haas, zoals hij graag door jong en oud genoemd wilde worden, was een volstrekt unieke figuur. Principieel dienstweigeraar, vrijdenker, anti-vivisectie-man, geheelonthouder, niet-foker, vegetariër - vanzelfsprekend. Maatschappelijk geëngageerd in de hoogste mate - maar zonder vaste politieke binding. Begaafd leraar, niet door ervaring of pedagogische handigheid, maar van nature, respect afdwingend door zijn betrokkenheid bij het behandelde thema, waarvan hij steeds de maatschappelijke relevantie wist te laten zien. Fascinerend verteller, bijvoorbeeld over zijn na zijn pensionering ondernomen reizen naar Nepal, Afrika en Zuid-Amerika, waar de woeste bergnatuur voor hem een uiterste uitdaging was, maar waar hij ook geboeid werd door het leven van de mensen, en waar hij de mogelijkheden zag -en zelf in de praktijk brachtvan kleinschalig ontwikkelingswerk. De lezers van Westerheem kennen Haas vooral door zijn activiteiten op het gebied van de experimentele archeologie. Ze kwamen voort uit proeven met de toepassing van primitieve technieken die hij, als voorzetting van jaarlijks tijdens vacantiekampen georganiseerde toneelspelen, in 1973 begonnen was met een groep oud-leerlingen van de Werkplaats in Bilthoven. Aan die school was hij vele jaren als leraar verbonden, naast het Gymnasium Celeanum in de stad Zwolle, waar hij was opgegroeid als zoon van een bekend predikant. De problemen die bij deze experimenten werden ondervonden, leidden tot contact met archeologen. Wat wisten zij van de manier waarop vuur gemaakt kon worden, voedsel geprepareerd, hout bewerkt, potten gebakken, kleding gemaakt, metalen gegoten? Hij kwam in verbinding met archeologische experimenteerstations in Denemarken, Engeland en de Verenigde Staten en met de Nederlandse groep archeologen die met elkaar overlegden over de oprichting van een centrum voor experimentele archeologie. Landelijke bekendheid kreeg hij door zijn overlevingsexperimenten in 1975/1976 met enkele gelijkgezinden in de toen nog onontgonnen wildernis van Zuidelijk Flevoland, waarvoor pers en televisie zich interesseerden, en waarover hij vele lezingen hield. De ervaringen werden vastgelegd in een rapport: „Living a Stone Age life: report of a creative game", in een serie pro-

gramma's van de Stichting Nederlandse Onderwijs Televisie met gedrukte toelichting, en in een samen met zijn zoon Hans samengesteld boek: Als in het Stenen Tijdperk. Verslag van het spel in de Flevopolder (Omniboek, Den Haag, 1982). Dit boek laat zich lezen als een spannend avonturenverhaal, maar is tegelijk ook een boeiend document over de persoon van de schrijver. Samen met zijn zoon bouwde hij in 1982 ook een bronstijdhuis op de Floriade in Amsterdam. Hij hield zich echter buiten elk organisatorisch verband en ging telkens opnieuw zijn eigen weg. Hoewel Haas zijn experimenteel-archeologische activiteiten allereerst zag als elementen in een spel -dat hij dan wel zeer serieus nam- dacht hij daarmee toch ook wel nuttig werk te doen en hij toonde zich wel eens teleurgesteld dat de respons in archeologische kring beperkt bleef. Zelf heb ik vaak met hem besproken dat succesvolle nieuwe ontdekkingen alleen denkbaar zijn in een cultureel verband, waarin eindeloos veel ervaringen van vroegere generaties al zijn verwerkt en vastgelegd. Maar Haas was ook in dit opzicht een echte ontdekkingsreiziger: hij wilde zelf opnieuw ontdekt en ervaren hebben hoe je vuur kunt slaan en bewaren, hoe je van vuursteen bruikbare werktuigen kunt maken, hoe je daarmee hout en huiden kunt bewerken, watje met klei moet doen om er potten van te kunnen bakken, hoe je in een oven een voldoende hoge temperatuur kunt verkrijgen om metaal te kunnen smelten, en hij „speelde" het allemaal nog voor elkaar ook! Hij liet daarmee zien dat het voor een mens inderdaad mogelijk is om zich zonder alle technische verworvenheden van de moderne tijd onder natuurlijke omstandigheden te handhaven, en dat had hij zich allereerst tot doel gesteld. Dat die experimenten tezamen genomen toch een te primitief beeld oproepen van het verleden is het onvermijdelijke gevolg van het gekozen uitgangspunt, en doet aan de waarde van de experimenten afzonderlijk niets af. Haas was en bleef zichzelf - ook uiterlijk. Het beeld dat ik mij herinner van de jonge leraar voor de klas in 1937: slank, gebruind, hoofd omhoog, verwonderd - wijde oogopslag, verschilt nauwelijks van dat van degene die mij nog onlangs na mijn afscheidscollege de hand drukte, precies vijftig jaar later. Maar ook voor deze lichamelijk èn geestelijk heel sterke man moest het einde komen. Met grote dankbaarheid en bewondering zullen velen aan hem terugdenken. H. T. Waterbolk 247


Literatuurbespreking Ruth Whitehouse en John Wilkins, Opgegraven beschaving. De geschiedenis van de beschaving aan de hand van archeologische vondsten. Veenendaal, Gaade, 1987. 206 p. Prijs f 59,95. In mijn bespreking van J. A. J. Gowletts waardevolle publikatie „Het spoor der beschaving" (Westerheem 35, 1986, p. 46) merkte ik op: „Voor de archeoloog Gowlett is archeologie beoefenen geen doel op zichzelf, maar één van de middelen om inzicht te verwerven in sociaal gedrag . . ., in sociale organisatie en in sociale structuren". Deze conclusie is zeker ook van toepassing op „Opgegraven beschaving". Qua benadering hebben beide publikaties veel gemeen; „Opgegraven beschaving" vormt als het ware een nadere uitwerking van het laatste hoofdstuk van „Het spoor der beschaving". Onder „beschaving" verstaan Whitehouse en Wilkins „stedelijke beschaving", gekenmerkt door een combinatie van primaire en daaruit afgeleide secundaire kenmerken. Tot de primaire kenmerken behoren o.m.: vestiging in steden; volledige arbeidsverdeling; verzamelen van overschotten; klassenstelsel; organisatie in een staat. Tot de secundaire kenmerken kunnen worden gerekend: monumentale openbare werken; handel over lange afstanden; schrift; reken-, meet- en sterrenkunde. De primaire kenmerken bepalen met elkaar de organisatie van de samenleving, de secundaire kenmerken met elkaar de daaruit resulterende materiële cultuur. De auteurs gaan nader in op het „waarom" van de overgang van een samenlevingsvorm gebaseerd op jacht en voedsel verzamelen naar een vorm die wordt gekenmerkt door landbouw en veeteelt. Op korte termijn ruilden de jagers welbeschouwd weinig werk in voor veel, meer gevarieerde voor meer eenzijdige voeding en bewegingsvrijheid voor gebondenheid aan de grond. Verandering van de natuurlijke omgeving èn een toename van de bevolkingsdruk zijn, aldus de auteurs, hoogstwaarschijnlijk voor die overgang aansprakelijk. Bevolkingsgroei als oorzaak èn gevolg van de beschaving vormt een belangrijk thema in het boek. Die groei leidde tot arbeidsspecialisatie en daarmee tot sociale differentiatie. Kenmerkend voor beschaafde samenlevingen is, aldus de auteurs, de ongelijkheid. Er ontstaan elitegroepen die het aanzien geven aan een gelaagde samenleving, waarin rang, macht en gezag belangrijke factoren vormen. Naast ontstaan en groei is ook sprake van verval en zelfs van beëindiging van beschavingen. We spreken van het einde van een beschaving als een onderbreking in de continuï248

teit te groot is. Dat kan o.m. het gevolg zijn van natuurrampen, de kwetsbaarheid van de geschapen omgeving, interne omwentelingen en aanvallen van buiten af. Tot zover een korte samenvatting van dit veelomvattende werk. Een aantal kritische kanttekeningen mag niet ontbreken. Aan de tijdsduur van de opkomst van de beschaving in Mesopotamië, nl. 2000 jaar, wordt veel waarde gehecht. Maar op het feit dat de (Cl4) dateringen van begin en einde van die opkomst in ongecorrigeerde (6000 v. Chr.) en gecorrigeerde (4000 v. Chr.) jaartallen worden gepresenteerd, gaat men niet nader in. De Nederlandse vertaling is redelijk goed; jammer genoeg wordt de leesbaarheid ervan negatief beïnvloed door een slechte tekstcorrectie: Grieks-Romaanse tijd, Monoërs, Clabriërs en verwarmde (?) pogingen. Ook een aantal kleurenfoto's is slecht gereproduceerd (p. 21,32,145,160). De literatuurlijst is omvangrijk; helaas is niet vermeld van welke publikaties Nederlandse vertalingen zijn verschenen. Bovenstaande kritische opmerkingen doen weinig af aan het feit, dat „Opgegraven beschaving" een voor een breed publiek zeer lezenswaardige inleiding vormt tot . . . onze eigen tijd, als we er tenminste van uitgaan dat onze moderne beschaving kan worden afgeleid uit de Grieks-Romeinse beschaving, met andere woorden dat er sprake is van continuïteit. P. Stuurman Archeologie in Nederland; de rijkdom van het bodemarchief. Onder redactie van W. A. van Es, H. Sarfatij en P. J. Woltering. Amsterdam, Meulenhoff Informatief/Amersfoort, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1988. 224 blz. Prijs f 79,50. E. J. van Ginkel. Nederland onderste boven; de archeologische 'rijkdom van het bodemarchief. Amersfoort, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek/Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, 1988. 72 blz. Prijs f 19,50. ..Archeologie in Nederland" en de in 1981 verschenen „onverbiddelijke" bestseller „Verleden land" hebben hetzelfde formaat en -gedeeltelijk- hetzelfde team van vormgevers gemeen. Beide publikaties bevatten zeer veel kaartmateriaal en zijn populair-wetenschappelijk in de goede zin van het woord. De vlotte verteltrant, die „Verleden land" tot zo'n groot succes maakte, ontbreekt echter in „Archeologie in Nederland". Dat vloeit voort uit het karakter ervan. Er is namelijk sprake van een collectieve opzet, waaraan door zeer veel ROB-medewer-


kers en ook enkele „buitenstaanders" is bijgedragen. Een lofwaardig streven dat echter verplichtingen schept. De redactie is er in het algemeen wel in geslaagd om de vele afzonderlijke bijdragen samen te smeden tot een consistent geheel. Niet in alle hoofdstukken is dit echter even goed gelukt. De opzet van de publikatie is overzichtelijk. In het eerste hoofdstuk, „De bodem als archief', worden ontstaan en opbouw van de Nederlandse bodem en de landschappen die zich daarop hebben ontwikkeld, geschetst. Tevens komen aantasting en conservering van het bodemarchief ter sprake. In het tweede hoofdstuk, „De gevarieerde inhoud van het bodemarchief', wordt nader ingegaan op roerende en onroerende, zichtbare en onzichtbare archeologische monumenten (vindplaatsen) en op de verhouding tussen monument en landschap. Ook wordt aandacht besteed aan archeologische perioden en culturen, aan de ontwikkeling van nederzettingen en aan het dodenbestel. In het derde hoofdstuk, „Het bodemarchief in kaart gebracht", komt de verspreiding van archeologische vindplaatsen in de opeenvolgende archeologische perioden aan bod. Een groot aantal verspreidingskaarten en -kaartjes, met voor elke archeologische periode de bijpassende paleografische ondergrond, vormt een noodzakelijke aanvulling op de tekst. In het vierde hoofdstuk, „Het beheer van het bodemarchief', wordt nader ingegaan op inventarisatie, veldkartering en monumentenzorg. In het vijfde hoofdstuk, „Het bodemarchief geraadpleegd", wordt -na een korte, instructieve inleiding tot ,,de kunst van het opgraven"- aandacht besteed aan een 28-tal vindplaatsen die „geschiedenis" hebben geschreven of dat nog doen. Met elkaar bieden ze een boeiend en kaleidoscopisch beeld van 40 jaar archeologie-beoefening in Nederland. In het voorlaatste hoofdstuk, „Het bodemarchief trekt de aandacht", wordt nader ingegaan op de mogelijkheden om aan archeologische monumenten op verantwoorde wijze meer bekendheid te geven: door tentoonstellingen, publikaties en het (weer) zichtbaar maken en presenteren van de monumenten. In het laatste hoofdstuk, „De toekomst van het verleden", wordt ons vanuit diverse invalshoeken een blik gegund op de toekomst van ons bodemarchief. „Archeologie in Nederland" is een, qua inhoud en vormgeving, monumentaal boek, waarin letterlijk en figuurlijk- heel veel overhoop wordt gehaald. Daardoor is een levendig en zeer gevarieerd beeld ontstaan van het archeologisch gebeuren in ons land. Bekeken door een Amersfoortse bril, dat wel. Af en toe is er sprake van overlappingen; daaraan viel, gezien de opzet

van de publikatie, niet te ontkomen. Ook is er wel eens sprake van hiaten. Zo is b.v. de toch niet onbelangrijke inbreng van de amateurarcheologen sterk onderbelicht. Vooral het eerste hoofdstuk heeft onder een zekere onoverzichtelijkheid te lijden. Er worden allerlei geologische vaktermen geïntroduceerd, die niet of pas later worden verklaard. Juist in dit hoofdstuk zijn, voor een goed verstaan, kaarten onontbeerlijk. Helaas zijn ze soms aanzienlijk eerder in de tekst geplaatst dan de corresponderende tekstgedeelten. Dat werkt de duidelijkheid niet in de hand. Vervolgens een aantal opmerkingen over het kaartmateriaal in het algemeen. Het is nogal overvloedig. Aan wat minder kaarten en wat meer reconstructietekeningen zou ik de voorkeur hebben gegeven. De in matte pasteltinten uitgevoerde kaarten zijn als ondergrond voor de veelkleurig aangegeven archeologische vindplaatsen mijns inziens minder geslaagd en door hun kleinschaligheid soms moeilijk leesbaar (b.v. op blz. 73). Op de vele zwart-wit gereproduceerde ,,stippen"kaartjes zijn de stippen zo klein, dat men een vergrootglas nodig heeft om te zien of ze echt zijn en geen verontreinigingen van het papier. Tekst en kaartbeeld zijn niet steeds goed op elkaar afgestemd. Zo komt op alle gekleurde verspreidingskaarten van het Neolithicum de aanduiding „vindplaatsen Neolithicum" voor, zonder dat daaraan in de tekst voldoende aandacht wordt besteed. Ik weet hoe moeilijk het is om uit een veelheid een eenheid te smeden. Doorgaans zijn de redacteuren daar wel in geslaagd. Maar de op papier overzichtelijke opzet heeft niet steeds geleid tot een even overzichtelijke uitkomst. Desondanks is „Archeologie in Nederland" een waardevolle bron van informatie, die dank zij een trefwoordenregister goed ontsloten is. ,,Nederland onderste boven" heeft tot onderwerp de vijf opgravingen, die ook op de tentoonstelling in Leiden centraal staan: „Limburgse jagers" (vroeg-Paleolithicum) is gesitueeerd in de Belvédère-groeve bij Maastricht, „Ballade van de boeren" (Bronstijd) bij Bovenkarspel in West-Friesland, „Garnizoen aan de grens" (Romeinse tijd) in Nijmegen, „Handel van heinde en verre" (vroege middeleeuwen) in het voormalige Dorestad bij Wijk bij Duurstede en „Stad aan de stromen" (late middeleeuwen) in Dordrecht. Deze „verbeeldingen" van vijf perioden uit onze (voor-) geschiedenis zijn gebaseerd op de resultaten die deze grootscheepse opgravingen hebben opgeleverd resp. nog opleveren. Over de keuze van deze vijf onderwerpen kan men van mening verschillen. Belvédère en 249


Bovenkarspel liggen niet alleen geografisch, maar vooral ook in de tijd wel erg ver van elkaar af. Voorafgaand aan de vijf reconstructies worden in „Verhalen van vroeger" begrippen als bodemarchief en archeologisch document geintroduceerd en nader verklaard. Als „tussendoortjes" fungeren korte, instructieve paragrafen over archeologische methoden en technieken. Op literaire „verbeeldingen" van het verleden op basis van archeologische onderzoeksresultaten heb ik in Westerheem reeds vele malen de aandacht gevestigd (Evert Zandstra, Jean Auel, Tonny Vos). De archeologen zelf „zijn vaak een beetje huiverig om een reconstructie van dat verleden te geven", merkt Evert van Ginkel op. Geen wonder. Want wat wij doen is, ónze kijk op de zaak als die van onze (min of meer) verre voorouders presenteren. Uiteraard mag dat in het verhaal niet hinderlijk merkbaar zijn. Een enkele keer trapt de auteur in een van de vallen, die dit terrein zo moeilijk begaanbaar maken. Zo vat hij de overpeinzingen van de Limburgse jager die zijn omgeving overziet, als volgt samen: „Hij vindt dit geen slechte plaats, al zeggen de rivier en de bossen hem niet zoveel. Per slot van rekening is hij een buitenman, een jager, en is hij gewend aan dit natuurschoon" (blz. 16). Hier is de discrepantie tussen hun en ónze kijk op de zaak wel heel duidelijk. Maar dit is een uitzondering; in het algemeen zijn de verbeeldingen goed geslaagd. De buitenkant van het boekje ziet er fleurig uit. Op de binnenzijde van voor- en achteromslag is een aantal topstukken uit de schatkamer van onze vaderlandse archeologie in kleur afgebeeld. Met de reconstructietekeningen ben ik wat minder gelukkig; ik geef de voorkeur aan die van Bob Brobbel in „Verleden land" en „De onderkant van Nederland". Merkwaardig genoeg is de tekening van Geert Setola op blz. 2/3 vrijwel exact gelijk aan die van Eric van Rootselaar en Paul Maas in „De onderkant van Nederland". De inhoudsopgave is qua presentatie zó origineel en overzichtelijk dat men haar maar beter kan overslaan. „Nederland onderste boven" is een goed geslaagde poging tot popularisering van het verleden. P. Stuurman Hanna Blok, Jan Mulder en Karin van Reenen (red.), Diemen buyten Amsterdam. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1987. 200 pp., prijs f 19,50. Dorpsgeschiedenissen mogen zich in toenemende mate in de belangstelling van het publiek 250

verheugen. De vorm waarin zij verschijnen verschilt nogal en daarmee ook de kwaliteit: naast gebundelde krantestukjes over grootmoeders tijd vindt men doorwrochte studies van schrijverscollectieven, al dan niet gekoppeld aan een (vermeend) jubileum. Vaak vormt een dergelijke publikatie de neerslag van een jarenlange studie, doch het is een zeldzaamheid wanneer ze direct is voortgekomen uit archeologisch onderzoek. Bij Diemen is dat het geval. Jarenlang verrichtte de AWN-afdeling Amsterdam e.o. naspeuringen langs de Ouddiemerlaan, waar de 12eeeuwse kern van dit dorp aan de zuidoostrand van de hoofdstad heeft gelegen. De resultaten van dit onderzoek vormden een stimulans voor de verdere geschiedschrijving en een samenvattende studie van de hand van een achttal auteurs was het eindprodukt. Op 9 mei 1987, aan het slot van de AWN-jaarvergadering, kon aldus „Diemen buyten Amsterdam" worden gepresenteerd. De archeologie neemt in het boek een belangrijke plaats in. Na een zeker ook voor nietDiemenaren verhelderende cartografische uiteenzetting door G. J. Mecking geeft redactrice Hanna Blok een kort en duidelijk overzicht over aardewerkvondsten. Vervolgens verhaalt E. Schmitz in ruim 30 bladzijden over het archeologisch onderzoek in Diemen, een bescheiden aanduiding voor wat feitelijk de bewoningsgeschiedenis en de wooncultuur tot in de 19e eeuw behelst. Bodemkundige aspecten, ontginning, terpbewoning, huisraad en gereedschap, bouwhistorie van boerderijen en buitenplaatsen, ze komen alle ter sprake, waarbij de veelheid aan details nooit de overzichtelijkheid van het geheel verstoort. Ook de bijdrage van R. P. Schoen over de bestuurlijke, kerkelijke en sociale geschiedenis tot 1815 blinkt uit door helderheid; thematisch-chronologische behandeling van de stof zal daaraan veel hebben bijgedragen. De wijze waarop de meer recente geschiedenis door Theo Schaap wordt behandeld, bevredigt minder; voor de compositie van het boek was een beperking tot 30 bladzijden wellicht noodzakelijk, maar de informatie is hier wel wat erg summier en, waar het om de niet altijd even bemoedigende moderne ontwikkelingen gaat, te weinig kritisch. Thematische hoofdstukken over het rechthuis (Liesbeth Geudeke), het gemeentewapen (W. Zanting) en de Joodse begraafplaatsen (Francine Püttmann) completeren het boek. De uitgave is door de Bataafsche Leeuw goed verzorgd (een enkele storende fout in illustraties en bijschrijften daargelaten) en de prijs is beslist laag te noemen. F. D. Zeiler


Literatuursignalement Op initiatief van de Stichting „2000 jaar Voorburg" wordt een serie themanummers uitgegeven over onderwerpen uit de geschiedenis en de archeologie van Voorburg, van prehistorie tot heden, onder de titel „Kroniek van Voorburg". De themanummers verschijnen in de loop van dit jaar en in het begin van 1989. In het bijzonder aflevering 9 belooft voor Westerheemlezers interessant te worden. De prehistorie, nieuwe opvattingen over Forum Hadriani en het archeologisch onderzoek in de dorpskern worden aan de orde gesteld. Prijs van de gehele serie f 75,— (in Voorburg) en f 100,— (buiten Voorburg), te voldoen op gironummer 78836 t.n.v. Stichting „2000 jaar Voorburg". Prijs losse afleveringen f 7,50 en f 10,—. In het kort aandacht voor vier, in 1987 verschenen, publikaties, weliswaar niet aan de Nederlandse archeologie gewijd, maar geografisch en vooral qua onderwerp onze belangstelling zeker waard. Het zijn: R. Handley, Villages in Roman Britain. (Shire Archaeology 49). 64 p. V. Kruta en W. Forman, De Kelten. (Bruna). 128 p. P. -J. Trombetta, Sous la pyramide du Louvre, vingt siècles retrouvés. (Ed. du Rocher). 80 p. BonnerJahrbücher Bd. 187. (Rheinland Verlag). 895 p. Qua omvang springt laatstgenoemde publikatie, zoals te verwachten viel, weer flink uit de band. Belangrijker is, dat ook inhoudelijk weer veel te signaleren valt. Het merendeel van de bijdragen en „Berichte" heeft betrekking op de Romeinse archeologie. In het bijzonder vestig ik uw aandacht op Wolfgang Will's bijdrage „Römische 'Klientel-Randstaaten' am Rhein? Eine Bestandsaufnahme". Hierin figureren o.m. Bataven, Canninefaten (!), Friezen en Chauken. Interessant, maar qua bronnenvermelding niet helemaal bij. Een andere kritische opmerking, nu over „De Kelten". De Nederlandse vertaling is niet zo best; zelfs de titel is onjuist weergegeven. Het zijn niet „de" Kelten, maar „The Celts of the West" en dat beperkt het onderwerp voornamelijk tot Groot-Brittannië, Ierland en Bretagne. Desondanks aanbevolen.

Berichten van de ROB 35, 1985 (1988).750 p. G. J. R. Maat en Th. Hagg's bijdrage „Suspect of trephination" (7 p.) vormt een qua omvang bescheiden opmaat tot het omvangrijke geweld dat erop volgt: - De tweede aflevering van Georgette M. E. C. van Boekel's dissertatie „Roman terracotta figurines and masks from the Netherlands": Catalogue II (Isis-Venus) (216 p.). - De vierde en laatste aflevering van A. D. Verlinde's dissertatie „Die Graber und Grabfunde der spaten Bronzezeit und frühen Eisenzeit in Overijssel" (179 p.). - Een omvangrijke studie van Sophia M. E. van Lith en Klaus Randsborg „Roman glass in the West: a social study" (120 p.). - Een al even omvangrijke studie van W. A. van Es, M. Miedema en S. L. Wynia „Eine Siedlung der römischen Kaiserzeit in Bennekom, Provinz Gelderland" (120 p.). - Een dissertatie van A. H. Versteeg, betrekking hebbend op het voormalig rijksdeel Suriname: „The prehistory of the Young Coastal Plain of West-Suriname" (98 p.). Elke bijdrage rechtvaardigt in feite een afzonderlijke bespreking; in dit signalement daarom alleen een aantal opmerkingen. Dissertaties leest men, zeker als ze van inventariserende aard zijn en dus voor een belangrijk deel uit opsommingen van voorwerpen, plattegronden e.d. bestaan, niet achter elkaar uit. Voor een signalement kan een beroep worden gedaan op een samenvatting. Dat geldt zeker voor die in Verlindes dissertatie: zeer informatief! Tevens vestig ik de aandacht op de door hem gepresenteerde indelingen van grafvormen en aardewerktypen voor de periode Late Bronstijd-Vroege Ijzertijd. Ook in de bijdrage van Van Es c.s. wordt een interessante aardewerktypologie geboden, geent op de typologieën van de vindplaatsen Wijster, Paddepoel en Leeuwarden enerzijds en op die van Von Uslar anderzijds. In de bijdrage van Van Lith en Randsborg wordt, ter verklaring van de sociale context waarin grafvondsten kunnen worden geplaatst, niet tevergeefs een beroep gedaan op een aantal begrippen uit de sociale wetenschappen. PS

251


Agenda Tentoonstellingen Nederland Onderste Boven Rijksmuseum van Oudheden, Leiden tot 2 oktober Het benen tijdperk Goois Museum, Hilversum tot eind augustus Archeologisch Museum, Maaseik (B) 15 september-15 december Voorhistorisch Loosduinen: Romeinse vondsten van Ockenburgh Loosduins Museum „De Korenschuur" tot 2 oktober (za. middag, in juli en augustus ook zo. middag) Onder C&A: opgravingen uit Hoorn Westfries Museum, Hoorn tot 1 september

17 sept. Open Monumentendag. Inlichtingen: 020-277706. 24 sept. Najaarsexcursie AWN (zie afzonderlijke aankondiging). 15 okt. Broerenkerksymposium, Zwolle. Inlichtingen: 05202-23067. 7 nov. Afdeling 20: V. T. van Vilsteren, Het benen tijdperk. Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle, 20.00 uur. 12 nov. Afgevaardigdendag AWN. 16 dec. Studiedag over stads- en streekarcheologie. Inlichtingen: KNOB, tel. 020-277706.

De oude kerk te Rijswijk (o.m. archeologische vondsten) Museum Rijswijk, Rijswijk ZH tot 19 september De onderkant van Venray: archeologische vondsten Geschied- en Oudheidkundig Museum, Venray tot 26 september 5000 jaar Ermelo en omgeving Gemeentehuis, Ermelo tot 1 oktober Lezingen e.d. 14 sept. Afdeling 17: C. Dieleman, Restauratieproblematiek, met name bij glas. Het Nieuwe Klooster, Oosterbeek, 19.30 uur.

Op 27 juni jl. promoveerde Jurjen Bos in Amsterdam op het proefschrift „Landinrichting en archeologie: het bodemarchief van Waterland". Proficiat, hoofdredacteur! (Foto F. D. Zeiler)

Najaarsexcursie naar Vechtstreek en IJsseldelta op 24 september 1988 De traditionele najaarsexcursie vindt dit jaar plaats op zaterdag 24 september en zal vanuit Zwolle met een omtrekkende beweging via de Vechtstreek naar Kampen voeren. Prehistorische en middeleeuwse bewoningssporen krijgen daarbij de aandacht. Het voorlopige programma is als volgt: - Ontvangst te Zwolle met koffie. - Bustocht langs Dalfsen en Vilsteren naar Ommen, waar de lunch zal worden gebruikt. - Voortzetting van de tocht via Hasselt en door de in 1364 verdeelde polder Mastebroek naar Kampen. - Stadswandeling in Kampen en bezichtiging van de werkruimte van de stadsarcheoloog en zijn vrijwilligers. De kosten zullen ongeveer f 25,— bedragen. Belangstellenden kunnen zich aanmelden bij F. D. Zeiler, Hofstraat 18 te Kampen. Na opgave (vóór 10 september) krijgt men een uitgebreid programma toegestuurd. 252


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J. M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (educatie), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Teileman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H . J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T.Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, Willem de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. G. J. P. Hersch-van der Stoel, Wyandottestraat 21, 1109 BS Amsterdam-ZO.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6-AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-415181. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn - van Dam, Buis 14, 3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Cath. van Renneslaan 33, 3533 SB Utrecht. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Van Hogendorpstraat 16, 6535 VC Nijmegen, tel. 080-540106. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van dé AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: Ui W W ".11 /uh \tior

P. Stuurman (red.) De AWN stelt zich voor Z.p. (Vlaardingen) 1985, 36 pp., ill., ISBN 90 71312 02 X Dit introductieboekje bevat bijdragen over de archeologie in Nederland in het algemeen en over de AWN. Achterin vindt u een lijst van „vaktermen", een lijst van aanbevolen literatuur en enkele nuttige adressen. Het wordt nieuwe leden gratis toegezonden; andere leden en belangstellenden betalen f 3,—. AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. fs-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek, die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

Ai' 1

i U'II^IM

i

1

I l ^l'l -! 'i'IJ. l ' l „

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernohderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f8,—tot f 10,—. Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. In 1988 verschijnt een A WN/NJBG-monografie over het practische werk op opgravingen. De auteurs zijn G. van Haaff en A. H. C. Warringa. Waarschijnlijk zullen AWN-leden gebruik kunnen maken van een speciale inschrijvingsregeling. Nadere mededelingen volgen. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl Postbus 100 2180 AC Hillegom


Westerheem

"W

"W"

T

J

JÊ

XXXVII-5-1988

wasser cm

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 37 no. 5, oktober 1988

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

Cora van Beek Bericht uit het verleden: de aardbeving van 1692 G. C. Groeneweg Bergen op Zooms aardewerk (IV): de pottenbakkerij „Croonenburg"

Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen

. . . . 258

Literatuurbespreking

281

Literatuursignalement

283

Afdelingsnieuws

286

Najaarsexcursie

288

Agenda

290

Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Op het omslag: Een bericht uit het verleden (zie pag. 253). Tekening Marian Peters. ISSN 0166-4301

253


Bericht uit het verleden: de aardbeving van 1692 Cora van Beek

\

•<$

1. De drie tekstborden, gevonden aan de Koevoet in Breda (foto Bea Hoeks).

Van juli tot september 1985 verrichtte de Archeologische Vereniging Breda een kleine opgraving op een braakliggend terrein bij de Koevoet, een smal zijstraatje van de St. Janstraat, in de middeleeuwse stadskern van Breda1. Het onderzoek vond plaats naast een terrein aan de Molenstraat, dat reeds in 1982 door de eerste stadsarcheologe van Breda, Renee Magendans, werd onderzocht. Hierbij werd ondermeer een akkerlaag uit de Ijzertijd en/of Romeinse periode aangesneden2.

Na het beëindigen van de eigenlijke opgraving werd ten oosten van de werkput nog een grote afvalkelder met een opvallend rijke vulling ontdekt. De vulling van de bakstenen kelder bestond uit een grote hoeveelheid porcelein, aardewerk, glas en botmateriaal, het laatste voornamelijk bestaand uit afval van knopenproductie. Aan de hand van deze vondsten kon het gebruik van de afvalkelder in de 17e en 18e eeuw worden gedateerd. Archiefonderzoek door de Archeologische 253


ondermeer is geschreven in de dagboeken Vereniging heeft uitgewezen dat het perceel van Constantijn Huygens jr 5 . Deze maakte Molenstraat 16, waarvan het achtererf met de schok mee als secretaris van koningafvalkelder uitkwam op de Koevoet, vanaf stadhouder Willem III tijdens één van de 16e eeuw voorkomt als „een huys, hoff diens militaire campagnes in de Zuidelijke ende erve". Van 28 december 1682 tot 1693 Nederlanden: was de eigenaar, tevens bewoner van dit pand, Andries de Keyser, van beroep toe„18 september - 's-Middaghs omtrent half backcooper. Tegen het eind van de 17e . dryen aen tafelsittende, en het dessert opeeuw werd het bekend als „Het Wapen van komende, quam daer een aertbevinghe, Schotland". Eigenaar, tevens bewoner was schuddende onze tafel heen ende weder. lek toen Robbert Hamelton, die hier met zijn meende dat het quam van een peerd of zoiets, vrouw woonde van 13 februari 1693 tot 13 dat in de touwen verwart, maer siende een maart 1706. Hij was majoor, mogelijk in glas, oock schudde en wat wijn uitstortten, dienst bij één van de vele buitenlandse kreegh andere opinie en met eenen elck roeregimenten die destijds in Breda gelegerd pende,,Een aertbevinghe, een aertbevinghe" waren, en zeer waarschijnlijk van Schotse liepen alle uyt den tent naer 't huys van de afkomst. Onder het zeer talrijke vondConingh. Half wegen sagh anderen de koek stenmateriaal uit de kelder bevinden zich Ulrich, die riep „II y a une alarme au quarscherven van drie tekstborden, waarvan er tier de Roy" ende daerop hoorden wij dat de één compleet te reconstrueren viel. De trommel begon alarm te slaen. De aerdbeborden zijn aan beide kanten voorzien van vingh was doen al over, hebbende niet boven tinglazuur en hebben een typisch 17e een minute of twee geduert. De Coningh op 't eeuwse platte vorm. De tekst -voor de drie geschreeuw van „Sauve 1e Roy" was inde borden identiek- luidt: „1692 DEN 18 drang vande luyden, die uyt wilden gevallen SEPTEMBER WASSER AERTBEVING ende Montpouillon was sijn scheen opgeOVERAL" (afb. 1). Opvallend hierbij is haelt. dat één bord een ander (moderner?) handBorselen, savonts van Gendt komende, seyde schrift kent. De tekst wordt afgesloten dat sij daer vrij sterek geweest was, ende de door een dubbele blauwe lijn. straten overal van gebroken schoorstenen en Een recente èn verrassende vondst was in gevels vol lagen. Oude luyden hieromtrent maart 1988 een soortgelijk bord - eveneens wisten te zeggen, dat omtrent 50 jaren wit geglazuurd aardewerk met blauwe geleden hieromtrent der noch eene diergetekst, maar in vorm en tekst enigszins lijke geweest was". afwijkend van de eerder gevonden exemplaren: „1692 18 SEPTEMBER WASSER De aardbeving EEN AERDBEVING" (afb. 2-3). Dit bord Deze bijzondere gebeurtenis uit 1692 maakis gevonden op een braakliggend bouwterte mij nieuwsgierig in welke delen van rein achter de Haagdijk, van oudsher één Nederland en/of de rest van Europa de van de belangrijkste toegangswegen naar beving gevoeld moest zijn. Een aardbeving Breda, gelegen net buiten de middeleeuwse in onze streken was wel zeer ongewoon, en stadskern3. heeft ongetwijfeld enorme paniek veroorTezamen met nog enkele scherven, gevonzaakt. den bij het Haagdijkexemplaar, en een vrij Navraag bij het KNMI in De Bilt leerde al grote scherf in het streekmuseum te Hatsnel dat er inderdaad een aardbeving was tem, dat dankzij de Bredase vondsten aan geweest op die dag, meer precies om 14.20 de complete tekst is gekomen, is hiermee in de middag. Het epicentrum lag vermoehet aantal tot nu toe bekende exemplaren delijk in de streek Luik-Verviers-Aken. De gekomen op zes4. aardschok had een kracht van 6 op de schaal van Richter, en werd tot 400 km van De tekst op de borden is min of meer een het epicentrum nog gevoeld. Opvallend is boodschap uit het verleden, welke ons overigens dat het KNMI ook schade aan informeert over een gebeurtenis waarover 254


M

2. Het tekstbord, gevonden aan de Haagdijk in Breda (foto Bea Hoeks).

3. Doorsnede van het Haagdijkbord, schaal 1:2 (tekening Marian Peters).

255


een kerk in Roermond vermeldde, terwijl het Roermondse archief bij navraag liet weten: „Niets terzake aangetroffen". Van de Koninklijke Sterrenwacht in België kreeg ik een artikel van de Franse seismoloog Vogt toegestuurd, die oude aardbevingen heeft bestudeerd op basis van historische documenten6. Alle mogelijke bronnen uit het verleden zijn door hem gebruikt. In Nederland heb ik contact opgenomen met diverse archieven; ik laat de meest interessante reacties hier volgen. Uiteraard ben ik begonnen bij de Gemeentelijke archiefdienst in Breda, waar zich het merkwaardige feit voordeed dat ondanks zeer uitgebreid onderzoek niets is gebleken van schade door een aardbeving, zodat het onwaarschijnlijk wordt dat de borden in Breda zijn gemaakt. Opmerkelijk is dan toch de vondst van vijf borden in één plaats! Wat de rest van Brabant betreft is de beving wel gevoeld in 's-Hertogenbosch. Het streekarchivariaat Peelland in Deurne liet weten geen gegevens van deze aard te zijn tegengekomen. Uit Amsterdam ontving ik een copie van de Amsterdamse Courant van 20 september 1692 (nr. 114), waarin schade wordt gemeld in Amsterdam, Den Haag en Antwerpen. In Den Haag is zelfs een gedicht gemaakt op deze aardbeving, echter te uitvoerig om in dit artikel op te nemen7. Uit Middelburg werd een copie uit het 'Vaderlandsch Woordenboek' opgestuurd: „eene schuddingh door gansch Nederland, die weinig of geene schade verwekte" (met als datum 18 september 1693). Ook vanuit het archief in Heerlen werd een bevestiging gestuurd: „18 september zware aardbeving, waardoor op vele plaatsen kastelen en huizen zijn omvergeworpen, bronnen verdroogd, weiden in moerassen veranderd. De kerk van het klooster Rolduc werd zoo hevig geschokt, dat de top van de gevel die naar de kleine weide uitzicht heeft, afviel en de schoorstenen talloze barsten kregen". Ook heb ik contact opgenomen met verschillende buitenlandse archieven. Brussel en Antwerpen stuurden zeer uitgebreide informatie, evenals Aken. Bij deze laatste is 256

het opvallend dat er tevens melding wordt gemaakt van bevingen die op 20 en 23 september en op 1 october gevoeld zijn. Het archief in Parijs liet weten dat ik zelf maar onderzoek moest komen doen. De beving is in elk geval wel in Frankrijk gevoeld: de London Gazette van september 1692 noemt o.a. Parijs en Normandië. Het archief en verschillende bibliotheken in Londen meldden een aardbeving op 8 september, waardoor ik in eerste instantie aan een tweede beving dacht. In de 17e eeuw werd echter in Engeland nog gerekend volgens de Juliaanse tijdrekening, waardoor het tien dagen achterliep op het vasteland, waar de Gregoriaanse kalender inmiddels was ingevoerd. In Engeland werd de schok op veel plaatsen gevoeld, maar er werd geen grote schade aangericht. The Guildhall Library in London schreef dat volgens hun gegevens de beving niet was gevoeld in Noord-Engeland en Schotland, waar het wèl regende en stormde, maar dat er veel schade was aangericht in Cantarea en andere steden op Sicilië. Bij navraag bij het archief van Palermo op Sicilië bleek echter dat daar alleen een beving bekend is van 9 januari 1693. Opvallend is wel dat ook in de Hollandse kroniek „Nauwkeurige beschrijving van de aardbevingen, waterberoeringen enz.", uitgegeven bij de drukker Bernardus Mourik te Amsterdam in 1756, deze passage voorkomt: „ . .. die ook in Vrankrijk gevoelt is zoo dat men vertrouwde dat die zig zelfs tot in Italien wel mogte hebben uitgestrekt". Navraag bij de archieven van Milaan en Venetië, en het Instituut Ismes Spa in Bergamo hebben echter geen enkel bewijs hiervoor geleverd. Bij Ismes Spa, dat een lijst met alle geregistreerde aardbevingen in Italië meestuurde, is een beving bekend op 24 october 1692 in San Constanzo. Dit Instituut heeft tevens laten weten prijs te stellen op toezending van dit artikel, omdat zij over geen enkele informatie beschikken over de beving van 1692, die dan tevens in Italië gevoeld zou moeten zijn. Waar een archeologische vondst al niet toe kan leiden!


Slotwoord

De geschiedenis leert ons dat er in WestEuropa talrijke aarbevingen zijn geweest8. De ene keer lag het epicentrum hier, een volgende keer weer ergens anders. Er is een grote variatie in de intensiteit van de schokken, en ook in de beleving en de beschrijving ervan. Er waren enkele aardbevingen die door hun kracht als hevig werden ervaren. Men dacht vaak dat er een relatie met storm en regen zou zijn; mede daarom horen ze thuis in het rijtje aardse krachten waar de mens geen vat op heeft. Kennelijk heeft de hevige aardbeving van 18 september 1692 zo'n uitwerking gehad op de samenleving dat het voor iemand aanleiding is geweest om deze vast te leggen in zijn bakproducten, i.c. een aantal borden. Dat er fragmenten daarvan zijn gevonden in Breda en Hattem wil nog niet zeggen dat ze in deze plaatsen gemaakt zijn; in de rij plaatsnamen waar de beving werd waargenomen komen Breda en Hattem overigens niet voor. Het blijft echter opvallend dat noch bij de ROB, noch bij het Openluchtmuseum te Arnhem -dat toch een grote collectie aardewerk bezit- andere exemplaren bekend zijn. Navraag in juli 1988 bij de stadsarcheoloog van Amsterdam, J. M. Baart, leverde ook niets op. Wel werden onze vondsten door hem beschreven als „Uniek aardewerk, nooit eerder aangetroffen in particuliere

collecties of tussen het vondstmateriaal van collegae." Hier ligt nog een onderzoeksgebied dat zeker meer aandacht verdient. Noten 1 Topografische kaart, schaal 1 : 25.000, blad 44 D, 112,82/400.75. 2 Van den Eijnde 1986, p. 229. 3 Topografische kaart, schaal 1 : 25.000, blad 44 D, 112.02/400.07. 4 Het Haagdijkexemplaar bevindt zich in een privécollectie; de vondst is wel gemeld bij de ROB. 5 Journalen (1, 2) van 1688 tot 1696 (Twee delen, Historisch Genootschap nr. 23-25, Utrecht 1876-77). Aanwezig in het Gemeentearchief Utrecht. 6 Vogt 1983. 7 Gedicht door D. Liebergen, Den Haag 1692, gedrukt bij Gillis van Limburg. Gemeentearchief 's-Gravenhage D 9.36. 8 Vgl. Visser 1943, p. 145-157.

Literatuur Eijnde, G. van den, 1986. Archeologische Kroniek van de Gemeente Breda over 1985. Jaarboek „De Oranjeboom" 34, 224-239. Visser, S. W., 1943. Seismologie. Gorinchem. Vogt, J., 1983. Revision de deux seismes majeurs de la région d' Aix-La-Chapelle- Verviers-Liege. Resents en France 1504, 1692. (Bureau de Recherches Géologiques et Minières). Orléans. Van Vlietstraat 22 4814 EL Breda

257


Bergen op Zooms aardewerk (IV): de potten bakkerij „Croonenburgh G. C. Groeneweg Vroeger kende vrijwel elke stad haar eigen pottenbakker(s). Meestal was de productie van zo'n pottenbakker bestemd voor de lokale markt. Bergen op Zoom daarentegen is eeuwenlang een pottenbakkerscentrum geweest met een veel groter afzetgebied. Het Bergen op Zooms aardewerk werd in een groot deel van ons land en zelfs daarbuiten gebruikt. Met scheepsladingen tegelijk vervoerde men het Bergs aardewerk naar plaatsen als Gouda, Haarlem en Amsterdam. Van daaruit kon het weer verder worden verhandeld. Vooral bij archeologisch stadskernonderzoek komt het in Bergen op Zoom vervaardigde gebruiksaardewerk dan ook op tal van plaatsen in ons land tevoorschijn. Om iets meer te weten te komen over dat aardewerk uit Bergen op Zoom, moeten we de beschikking hebben over materiaal dat in de vorm van misbaksels of ovenpuin met zekerheid aan plaatselijke pottenbakkers kan worden toegeschreven. Zulk materiaal kon in de loop der tijd op verschillende plaatsen in Bergen op Zoom worden verzameld. In voorgaande bijdragen in Westerheem over het Bergen op Zooms aardewerk werd achtereenvolgens aandacht besteed aan het pottenbakkersafval van: I de pottenbakker Hendrick Hendricxssen d'Oude, die van 1638 tot 1651 werkzaam was in de „Schipperskapel" in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom; II een anonieme pottenbakker (Machiel Geertss?), die omstreeks 1500 werkzaam was in Oud-Borgvliet aan de zuidrand van Bergen op Zoom en III de pottenbakker(s) Gielis Lauwereijs en/of Cornelis Thuenis, die tussen 1475 en 1500 werkzaam waren in de pottenbakkerij „De Stortepot" in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom (afb. l)1. 258

Zo is langzamerhand een duidelijker beeld ontstaan van de uiterlijke verschijningsvorm, de evolutie en de samenstelling van het productie-assortiment van het Bergen op Zooms aardewerk. Een gelukkige omstandigheid is daarbij, dat de gemeentelijke archieven van Bergen op Zoom een schier onuitputtelijke bron vormen voor het verkrijgen van een inzicht in de pottenbakkersnijverheid in deze stad2. Het is al weer zo'n twintig jaar geleden, dat men in Bergen op Zoom pottenbakkersafval begon te verzamelen. Dat materiaal werd gevonden achter het huis „Croonenburgh" in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom op het adres Noordzijde Haven 58 (afb. 2). Vanouds was in dit stadsdeel -rondom de haven- de pottenbakkersnijverheid geconcentreerd. Het gerede product kon dan rechtstreeks vanuit de pottenbakkerij in de langs de kade afgemeerde schepen worden geladen3. Dat men destijds achter het huis „Croonenburgh" werkelijk een pottenbakkersbedrijf heeft geëxploiteerd, blijkt ook uit een verkoopovereenkomst uit 1651: „Joris Janss van den Hove, potmaker ende poorter deser stadt, draeght oppe aen ende tot behouve van Willem Meeuss, mede potmaker ende poorter: een huijsinge, schuere, potterije ende gronde ende alles den voorderen gevolge van dijen, appendentiën ende dependentiën, genaempt Croonenborch, gestaen ende gelegen op de Noortzijde vande haven, achter uitkomende in de Cleijne Dubbelstrate, alhier . .". Voorts wordt vastgelegd, dat dit onroerende goed wordt verkocht „met allen tgene inde voorss. huijsse, schuere ende potterije, op, in ende aen, aert ende nagelvast is, deselve huijsinge, schuere ende potterije eijgen zijnde, met alle gereetschappen tot de voorss. potterije behoorende, soo


/. Ligging van de pottenbakkerij ,,Croonenburgh". Detail van de stadsplattegrond„Berga ad Somam/Bergen op Zoom" naarJacob van Deventer, ca. 1560, uitgegeven door F. Hogenberg in Civitates Orbis Terrarum, Keulen 1581. 1. Pottenbakkerij van Hendrick Hendricxss („Schipperskapel"); 2. pottenbakkerij te Oud-Borgvliet; 3. pottenbakkerij,,De Stortepot"; 4. pottenbakkerij „Croonenburgh".

2. Het huis,, Croonenburgh" anno 1986, gelegen op het adres Noordzijde Haven 58 te Bergen op Zoom. Foto auteur.

259


P

5

10ci

3. Spitschotel(a), olielampje (b), kamerpot (c), steelpannetjes (d), vervormde melk teil(e), beeldjes (f en g) en grape (ft); 16e eeuwse producten van de pottenbakkerij ,,Croonenburgh". Schaal 1:4. Tek. auteur. 260


ende gelijk den voorss. vercooper deselve tot noch toe heeft gebruickt ende bewoont, met alle soodanige servituijten . ." 4 . In 1971, vier jaar na het eerste archeologisch onderzoek op het terrein achter „Croonenburgh", is ter plaatse nog meer pottenbakkersafval gevonden. Toen heeft men ook de fundamenten van de oven kunnen blootleggen5. En heden ten dage is het de huidige eigenaar/bewoner van het huis „Croonenburgh", de heer F. X. M. van den Bosch, die nog steeds nieuwe vondsten uit zijn achtertuin naar boven haalt6. In het eerste Westerheemnummer van 1985 werd een artikel gepubliceerd over de pottenbakkerij van Hendrick Hendricxssen d'Oude (1638-1651)7. Een deel van het materiaal „Croonenburgh" is uit dezelfde periode afkomstig. De overeenkomst tussen de producten van beide bedrijven is werkelijk treffend. Duidelijk blijkt dat er dan reeds sprake is van een ver doorgevoerde uniformiteit binnen het Bergse aardewerk. Uiteraard vergroot dit de herkenbaarheid van dat materiaal bij vondsten elders in ons land. Het huis „Croonenburgh" zoals het er nu staat (afb. 2) dateert grotendeels uit het midden van de achttiende eeuw. Enkele onderdelen, zoals de kelder en de achtergevel, zijn van oudere datum. In etappes wordt het huis gerestaureerd. Noch het huis, noch de achtertuin, noch het daarachter gelegen terrein waar eens de pottenbakkerij heeft gestaan, herinnert thans nog aan de pottenbakkersnijverheid van weleer. De zestiende eeuw „Croonenburgh" is geen oude pottenbakkerij . Vanaf 1496 of vroeger, tot 1511, is het huis „Croonenburgh" eigendom van Jan Berthels. Hij is schipper van beroep en van een pottenbakkerij is nog geen sprake 8 . Jan Berthels verkoopt zijn huis in 1511 aan Peter Christiaans, eveneens een schipper 9 . Wanneer Peter is overleden gaat het eigendomsrecht over op zijn weduwe10. In 1578 verkoopt Christiaen Pieters (vrijwel zeker een zoon van schipper Peter Christiaans) het huis „Croonenburgh" aan de pottenbakker Jacob Antheunis". Waarschijnlijk

zal kort daarna op het achtererf van „Croonenburgh" een pottenbakkerij zijn opgericht. Door wie dat bedrijf dan in feite wordt geëxploiteerd, is niet bekend. Uit de beginperiode van potterij „Croonenburgh", de jaren 1578 tot circa 1600, zijn tal van grapen bekend, maar ook steelpannetjes, olielampjes, schotelgoed, melkteilen, een kamerpot, een spitschotel en een geboetseerd beeldje. Het schotelgoed (afb. 5a-b) is aan de binnenzijde, op de spiegel, meestal bedekt met een laagje witbakkende klei, waarop groengetint loodglazuur is aangebracht. Dergelijke schotels komen gedurende vrijwel de gehele zestiende eeuw voor. Ook de kamerpot (afb. 3c) is op die manier aan de binnenkant groengekleurd. De olielampjes uit deze productieperiode (afb. 3b) zijn wat kleiner dan die uit de zeventiende eeuw (afb. 9c en 9f)- Opvallend is vooral, dat het onderste schaaltje, de vetvanger, bij de zestiende eeuwse olielampjes niet geglazuurd is. Tussen het materiaal uit deze periode zijn ook de fragmenten van een grote spitschotel aangetroffen. Een vergelijkbare spitschotel, eveneens uit de zestiende eeuw, is bekend uit Antwerpen 12 . Een van de schotels is wat gedeformeerd (afb. 5c), maar in veel sterkere mate geldt dit voor een melkteil (afb. 3e). Zoals reeds opgemerkt, zijn vooral de twee-orige kookpotten, de grapen, goed vertegenwoordigd tussen de misbaksels van „Croonenburgh". Een aantal van die grapen vertoont het randprofiel dat karakteristiek is voor nagenoeg de gehele zestiende eeuw. De buitenzijde van de rand bestaat dan uit twee, min of meer even zware, horizontale ribbels (afb. 4c). Maar juist in de beginfase van de potterij „Croonenburgh" zien we hoe zich in Bergen op Zoom uit dat profiel een geheel nieuwe type rand gaat ontwikkelen; een type rand, dat vanaf omstreeks 1600 tot ver in de negentiende eeuw kenmerkend zal zijn voor alle grapen en kookkannen van Bergen op Zoomse pottenbakkers 13 . Tegen het einde van de zestiende eeuw wordt het bovenste deel van de rand hoger en vlakker, terwijl de onderste ribbel hoekiger wordt (afb. 7f). Tot en 261


met de eerste decennia van de zeventiende eeuw ontmoeten we nog tal van variaties op dit principe, maar vanaf circa 1625 is er sprake van een ver doorgevoerde uniformiteit bij de randprofielen van het Bergs aardewerk14. Een bijzondere vondst tussen het laatzestiende eeuwse pottenbakkersafval is een geboetseerd beeldje. Het is vervaardigd uit roodbakkende klei en alleen de schaambuidel vertoont wat sporen van loodglazuur. Aan de rugzijde is het beeldje wat afgevlakt en niet bewerkt. Vermoedelijk rustte het met de rugzijde ergens tegenaan. De uitgebeelde figuur draagt een korte pofbroek, voorzien van een schaambuidel. Daarboven draagt hij een getailleerd jasje en een kleine kraag. Op het bebaarde hoofd draagt de man een breedgerande hoed, de aanzet van de pluim is op de hoed nog aanwezig. In zijn rechterhand tenslotte draagt hij een stok of staf, waarvan het bovenste deel helaas ontbreekt. Het beeldje moet van na 1578 dateren, het jaar waarin „Croonenburgh" voor het eerst in handen van een pottenbakker kwam. Gezien de kleding van de uitgebeelde persoon moet het van vöör 1600 dateren, of althans zijn gemaakt naar een model van voor 1600. Juist in die periode speelt Bergen op Zoom een belangrijke rol in de strijd tegen Spanje. Tot 1579 was deze stad bezet door Duitse troepen in Spaanse dienst. In dat jaar capituleerden zij, hun bevelhebber Karel Fugger werd uitgeleverd en Bergen op Zoom schaarde zich aan de zijde van de StatenGeneraal. Enkele jaren later moest men echter met lede ogen aanzien hoe de troepen van Parma langzaam naderbij kwamen, de ene overwinning na de andere behalend. In 1584 vielen hem bijna alle steden van Vlaanderen in handen. Brussel, Mechelen en Antwerpen volgden in 1585. De Staten-Generaal zagen in, dat Bergen op Zoom koste wat kost behouden moest blijven om een rechtstreekse aanval van Parma op het hart van Zeeland te voorkomen. In 1588 was het dan zover; op 23 en 24 september legerden zich de vijandelijke troepen ten noorden en ten zuiden van de stad. Uiteindelijk zonder resultaat, want 262

op 12/13 november zagen de Spanjaarden zich genoodzaakt het beleg op te breken. Zo heeft Parma aan Bergen op Zoom al dan niet terecht grote roem verschaft15. Ongetwijfeld hebben ook de inwoners van Bergen op Zoom deze ontwikkelingen gespannen gadegeslagen en na afloop het hunne bijgedragen ter opluistering van de feestvreugde. En wat kan men anders van een pottenbakker verwachten, dan dat hij -al dan niet op bestelling- een herdenkingsplateau in terracotta vervaardigt met daarbij in relief de hoofdrolspelers in de strijd tegen Spanje. We zouden hier dus te maken kunnen hebben met een afbeelding van een werkelijk bestaand hebbend krijgsman. Het is evenwel ook heel goed mogelijk, dat het beeldje aan de fantasie van de pottenbakker is ontsproten en in het geheel niets te maken heeft met de plaatselijke situatie. Dergelijke figuren, krijgslieden met sabel, commandostaf of vaandel, komen we gedurende de periode 1570-1625 immers regelmatig tegen op bijvoorbeeld slibversierde schotels16. Onlangs werd een bijzonder fraai voorbeeld van zo'n schotel in Bergen op Zoom opgegraven, gedateerd 162117. Het merkwaardige geboetseerde roodaarden dopje, waarin wat lijntjes zijn gekrast (afb. 3g) is ongetwijfeld het restant van een tweede beeldje. Een figuur met een vergelijkbaar hoofddeksel, een smalgerande bonnet, is ondermeer afgebeeld op een Werrakanuit 157118. De zeventiende eeuw

Met de zeventiende eeuw begint de bloeiperiode van de Bergse pottenbakkersnijverheid. Tussen 1631 en 1650 bedraagt het aantal pottenbakkerijen vermoedelijk achttien, in 1653 negentien, een getal dat later zelfs steeg tot tweeëntwintig19. Wanneer in 1600 een register wordt aangelegd van alle huizen in de stad Bergen op Zoom, wordt daarin ook genoemd „thuijs Croonenburgh mette potterije"20. Op 25 juli 1599 huwt een zekere Jan Cornelis van Hove met Marieke Jorisdochter. Marieke schenkt hem twee zoons: Lieven en Joris. Omstreeks die tijd wordt Jan van Hoven eigenaar van het huis „Croonen-


4. Grapen van de pottenbakkerij,, Croonenburgh" uit de periode van 1578 tot omstreeks 1600. Schaal 1:4. Tek. auteur. 263


5. Schotelgoed (a-c), bakje (e), vuurstolp (d en i), spaarhaan (f), grabbelbakje (h), etc; laat-16e en vroeg-17e eeuwse producten van de pottenbakkerij „Croonenburgh". De objecten a, b, c, e, f en h zijn geheel of gedeeltelijk uit witbakkende klei vervaardigd. Schaal 1:4. Tek. auteur. 264


burgh" en van de daarbij behorende pottenbakkerij21. Waarschijnlijk heeft hij dit bedrijf overgenomen van zijn vader22. Jan van Hove is lid van een belangrijk pottenbakkersgeslacht in Bergen op Zoom. Zijn beide zoons worden ook allebei pottenbakker. Lieven gaat het bedrijf uitoefenen in „Het Zeepeert"23 en Joris (gedoopt in 1609) neemt in 1647 het bedrijf „Croonenburgh" over van zijn vader. Tweeëneenhalf jaar later neemt Willem Meeussen de Coningh de pottenbakkerij „Croonenburgh" over van Joris van Hove24. Ook Willem de Coningh stamt uit een uitgebreide pottenbakkersfamilie. Zijn grootvader was omstreeks 1600 zelfs de spil, waar de hele Bergse pottenbakkersindustrie om draaide25. Na het overlijden van Willem in 1652 huwt zijn achtergebleven weduwe wederom met een pottenbakker: Jacob van de Zande uit Santhove26. De weduwe overleeft ook Jacob en na diens dood verkoopt zij „Croonenburgh" aan Pieter Meeussen de Coninck, de jongste broer van haar eerste man, zodat het pottenbakkersbedrijf weer terug in de familie komt27. Pieter de Coninck is een niet onaanzienlijke pottenbakker. Gedurende de periode 1664-1679 wordt hij niet minder dan vier maal als deken van het pottenbakkersgilde gekozen en zeven maal als gezworene28. Vermeldenswaard is dat de „potterij" niet alleen achter het huis „Croonenburgh" staat, maar bovendien achter het aangrenzende huis „De Akelei"29. Pieter wordt nu óók eigenaar van dat huis „De Akelei". De meest opvallende vondst tussen de zeventiende eeuwse producten van „Croonenburgh" is een fraai gedecoreerde vuurstolp (afb. 6). De vuurstolp is een gebruiksvoorwerp dat ontstaan is in een tijd, waarin de huizen vrijwel zonder uitzondering uit hout, riet en leem waren gebouwd. Zeker in de dichtbevolkte stadscentra kon een kleine onachtzaamheid met vuur rampzalige gevolgen hebben. Een punt van aanhoudende zorg vormden ondermeer de haardvuren, vooral omdat men 's nachts het vuur liever niet doofde (vuur kostte immers geld), maar langzaam liet voortsmeulen. De vuur-

stolp vervult daarbij vanaf de veertiende eeuw een belangrijke rol bij de brandpreventie. Men plaatste de stolp over het smeulende vuur alvorens men zich te slapen legde. Vonken of vlammen konden zodoende 's nachts niet voor onaangename verrassingen zorgen en de volgende ochtend kon men de stolp verwijderen en het vuur weer oprakelen. De haard heeft vanouds een centrale plaats in de woonruimten ingenomen, datzelfde geldt dan automatisch ook voor de vuurstolp. Het is logisch, dat men reeds vroeg de vuurstolp van wat extra verfraaiing is gaan voorzien30. De vorm van de vuurstolp is oorspronkelijk die van een halve bol, een klokvormig model. Doch wanneer men de haardvuren niet langer middenin de woonkamer, maar steeds meer tegen brandmuren gaat aanleggen, met daarboven een gemetselde schouw, dan wordt het klokvormige model langzamerhand vervangen door vuurstolpen met een afgeplatte achterzijde. Ook de halfronde vuurstolp blijft een voorwerp waaraan men van de pottenbakker iets meer zorg verlangde dan aan het gewone gebruiksaardewerk. In een later stadium verandert ook de functie van de vuurstolp. Van veiligheidsmaatregel krijgt de vuurstolp steeds meer de functie van pronkvoorwerp. Het wordt dan een stuk binnenhuisversiering, dat zelfs niet meer met het vuur in aanraking komt, maar 's zomers een plaats krijgt in de lege, ongebruikte schouw31. De vuurstolp van „Croonenburgh" is zo'n halfrond model, fraai versierd met opgelegd boetseerwerk, met stempelwerk, slibkras-techniek en ringeloordecoratie. Het geheel is uitgevoerd in rooden witbakkende klei, aan de buitenkant bedekt met geel-transparant, donkerbruin en donkergroen loodglazuur. Op de stolp is de Bijbelse geschiedenis van David met de reus Goliath afgebeeld; plantaardige motieven, een vogel, wapenschilden en menselijke figuren completeren het geheel. Aan weerszijden van het gebogen, worstvormige handvat is het opschrift „Anno 1610" aangebracht. De stolp bestaat uit drie delen: een kwartbolvormige voorkant met aan de onderzijde een verdikte en geprofi265


leerde rand, de vlakke achterzijde (vleugels) en het worstvormige handvat. Het bolle deel is als een komvormig voorwerp op de draaischijf vervaardigd en vervolgens doormidden gesneden. Helaas vormde het aanhechtingsvlak tussen het gedraaide deel en de handgevormde vlakke achterkant het zwakke punt in de hele constructie, want langs de lijn is de stolp tijdens het bakproces uiteen gebarsten. De hoeveelheid creatieve arbeid ten spijt eindigde de stolp voortijdig zijn bestaan en wat een pronkstuk had moeten worden verdween als misbaksel onder het aardoppervlak. Het lijdt geen twijfel, dat dit voorwerp ook werkelijk in de pottenbakkerij „Croonenburgh" is vervaardigd. Die constatering is evenwel minder vanzelfsprekend dan zij lijkt, want dergelijke siervoorwerpen horen helemaal niet thuis in het assortiment van de Bergse pottenbakker. De pottenbakkers uit Bergen op Zoom zijn altijd geheel ingesteld geweest op massaproductie van roodbakkend gebruiksaardewerk, waarbij naast de kwantiteit vooral ook kwaliteit en een gestandaardiseerde vormgeving voorop stonden. Voor enige creativiteit bij vormgeving of decoratie van het product was dan ook nauwelijks plaats. Dat geldt in de zeventiende eeuw, maar ook nadien. Zo wordt in 1757 vastgelegd dat niemand van het gilde enige pot mocht maken, dan „op zodanige fatsoene of forme, als tot nog toe onder het voorzeide ambacht in gebruik is geweest, uitgezonderd alleen, wanneer ymandt in 't particulier voor zijn eigen gebruijck en menagi eenig fatsoen kwam te bestellen"32. Plastische versieringen en een vlotte decoratiewijze met witbakkende klei in ringeloortechniek -zoals die veelvuldig voorkomen op het Hollands, Fries en Rijnlands aardewerk- moeten in Bergen op Zoom weinig kans van slagen hebben gehad. Vanaf omstreeks 1600 wordt dan ook slechts een enkele keer witbakkende klei gebruikt om daarmee op een vaak wat houterige manier een opschrift op een pot aan te brengen33. De vuurstolp van „Croonenburgh" met zijn vlotte en met vaardige hand aangebrachte versieringen is dan ook echt een 266

vreemde eend in de bijt. Dergelijke vuurstolpen zijn overigens in ons land niet helemaal onbekend, evenmin als aardewerkvormen met een vergelijkbare decoratiewijze. Zulk materiaal wordt vooral in Noord- en Zuid-Holland in grote hoeveelheden aangetroffen, daterend uit een periode die globaal ligt tussen 1573 en 1711. Meestal is dit soort versiering aangebracht op schotelgoed en geoorde schaaltjes. Maar er zijn ook enkele zeer fraai bewerkte vuurstolpen bekend, die elk sterk overeenkomen met het exemplaar van „Croonenburgh". Ze zijn ondermeer bekend uit De Rijp (één exemplaar ongedateerd en één met het jaartal 1622), Gouda (met het jaartal 16..) en Noordeinde bij Amsterdam (1627 en 1641)34. Productiecentra van dergelijke waar zijn nog steeds niet bekend. Vooralsnog is er geen reden om Bergen op Zoom daarvoor aan te wijzen. Als mogelijke plaats van herkomst van dit versierde aardewerk wordt nogal eens aan Gouda gedacht35. Naast Bergen op Zoom kent ook Gouda een rijke pottenbakkerstraditie. Sedert 1683 bestaat ook daar een pottenbakkersgilde en door de daar aanwezige pijpmakersateliers is de witbakkende klei, de zgn. pijpaarde, volop voorhanden36. In 1627 is er in Bergen op Zoom een „horologiemaecker"(!) die potten uit Gouda laat komen om die in Bergen op Zoom te verkopen. Uiteraard volgen daarop snel invoerbeperkende maatregelen. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw wordt steeds meer Bergs aardwerk naar Gouda verscheept. In de achttiende eeuw vormt Gouda mèt Haarlem en Amsterdam het belangrijkste afzetgebied voor het Bergs aardewerk. Zo ontstaat er een langdurig en intensief contact tussen Bergen op Zoom en Gouda. Niet voor niets heet een van de Bergen op Zoomse pottenbakkerijen „Ter Gouwe" of „Gouda". De onderlinge relaties tussen beide steden zijn zelden onvriendelijk. Waarschijnlijk hebben Gouda en Bergen op Zoom elk een verschillend assortiment aardewerk, zodat ze elkaar op de aardewerkmarkt aanvullen en daarbij dezelfde belangen hebben, zoals het beperken van


6. Vuurstolp, met het jaartal„ 1610", waarop de geschiedenis van David en Goliath is afgebeeld. De decoratie is uitgevoerd in rood- en witbakkende klei, waarbij gebruik is gemaakt van opgelegd boetseerwerk, ringeloor- en sgrafittotechniek, enz. Kleuren: rood-bruin (1), groen (2), geel (3) en bruinzwart (4). Misbaksel van de pottenbakkerij ,,Croonenburgh". Tek. auteur.

267


7. Grapen (a en c) en kookkannen (b, d, e en f); 17e eeuwse producten van de pottenbakkerij „Croonenburgh". Schaal 1:4. Tek. auteur.

268


de concurrentie door het zogenaamde Frankforter aardewerk. Doch daarover straks meer. In 1749 wordt er zelfs een Bergse pottenbakkerij nieuw leven ingeblazen met financiële steun van een Goudse pottenkoopman. Terugkerend naar de vuurstolp van „Croonenburgh" lijkt het niet onaardig om met de gedachte te spelen, dat er daar een Goudse pottenbakker werkzaam zou zijn geweest! Nu wil het feit dat de dochter van de pottenbakker uit „Croonenburgh" (zuster van Jan Cornelis van Hove) op 2 januari 1622 in het huwelijk treedt met Coenraet Douwen (ook wel Coenraet Pauwels genoemd), jongeman u i t . . . Gouda 37 . Coenraet verwerft in Bergen op Zoom in 1624 een eigen pottenbakkerij. Enkele jaren later reeds verhuist hij naar Middelburg. De archiefbronnen geven geen enkel aanknopingspunt over het op de stolp vermelde jaartal „1610". Heeft Coenraet vanaf dat jaar als eenling geprobeerd zich met de productie van versierd aardewerk een plaats te verwerven tegenover Goliath, het gezelschap der traditionele Bergse pottenbakkers? Gezien zijn verhuizing naar Middelburg was het in dit geval David die blijkbaar het loodje moest leggen. Nader onderzoek in het gemeente-archief van Gouda heeft helaas evenmin verdere aanknopingspunten opgeleverd38. Tussen het pottenbakkersafval achter zijn woning „Croonenburgh" trof de heer Van den Bosch onlangs de fragmenten aan van twee andere vuurstolpen. Eén daarvan is ongeglazuurd en onversierd. Wellicht hebben we hier te maken met een halfproduct of een proefstuk (afb. 5d). Het andere exemplaar is eveneens uit roodbakkende klei gemaakt, maar bovendien versierd met opgelegde appliques (afb. 5i). Een ander typisch „Hollands" voorwerp, dat evenmin tussen Bergen op Zooms pottenbakkersafval mag worden verwacht, is een zogenaamd grabbelbakje (afb. 5h). In zijn onlangs heruitgegeven boek Volksaardewerk in Nederland staat J. de Kleyn uitvoerig stil bij het grabbelbakje39. Het was in Holland -aldus De Kleyn- gedurende de zeventiende eeuw een aantrekkelijke ge-

woonte om kinderen en familieleden, alsmede kinderen uit de buurt, bij bruiloften en geboorten te tracteren op lekkernijen in de vorm van „muisjes", zoals wij ze nog wel kennen als „beschuit met muisjes" tijdens het vieren van de komst van een nieuw gezinslid. Opvallend bij deze grabbelbakjes zijn de overdadige versieringen aan de binnenzijde, meestal uitgevoerd -zo schrijft De Kleyn- naar een geijkt patroon van huwelijkssymboliek en geluksmotieven, uitgevoerd in boetseer- en oplegwerk, engobeen slibkras-techniek. De uitbundige decoratie met veel reliëfwerk was niet alleen aangebracht om de feestelijke gebeurtenis te benadrukken, maar zij had tevens een praktische bedoeling, perfect passend bij de zuinige aard van de Hollander. Om namelijk te verhinderen dat een gretig op snoep belust kind met zijn of haar pakgraag handje in één geslaagde graai het bakje leeg zou grabbelen, waren met opzet, als een soort hindernis, talrijke reliëfs geboetseerd. Tot zover De Kleyn. Het grabbelbakje van „Croonenburgh" is vervaardigd uit roodbakkende klei, bedekt met pijpaarde, maar ongeglazuurd. Wellicht moet hieruit worden afgeleid, dat zo'n bakje na het aanbrengen van het glazuur voor een tweede keer werd gebakken. Op ons fragment is nog juist de vaas te zien waaruit ongetwijfeld een levensboom ontsproot; een voorstelling die we op grabbelbakjes telkens opnieuw tegenkomen40. Als niet-specifiek Bergen op Zoomse producten van „Croonenburgh" kunnen ook worden genoemd een spaarhaan (afb. 5i), een schotel (afb. 5c) en een bakje (afb. 5e). Deze drie voorwerpen zijn alle vervaardigd uit een combinatie van rood- en witbakkende klei. Voor de spaarhaan is alleen roodbakkende klei gebruikt voor het accentueren van de ogen en de lellen, bij de schotel is de onderzijde bedekt met een roodbakkende engobe. Het bakje is op de breukvlakken rood en aan weerszijden bedekt met witbakkende engobe. Over de vondstomstandigheden van dit materiaal is weinig bekend. Tot op heden wordt aangenomen, dat het van omstreeks 1600 dateert. Het zou mij geenszins verbazen, als 269


we te maken hadden met de zogenaamde Frankforter waar uit de negentiende eeuw! Zeker vroeg-zeventiende eeuws is een beschilderde oorkom: een zogenaamde trouwtest (afb. 8h). Uit de zeventiende eeuwse productie van „Croonenburgh" resteert tenslotte nog het gewone roodbruine gebruiksaardewerk: bakpannen, kannetjes, steelpannen, grapen, olielampjes enzovoorts (afb. 7,8 en 9). Dit is het materiaal, waaraan de pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom haar bloei te danken heeft! Speciale aandacht verdient het randprofiel van de grapen en kookkannen (afb. 7 en 8), een profiel dat omstreeks 1600 is ontstaan en vrijwel ongewijzigd tot ver in de vorige eeuw bij Bergse kookpotten voorkomt. De brede rand van de pot is, zoals op de afbeeldingen te zien is, naar buiten gebogen, van binnen iets uitgehold en aan de buitenkant van bovenaf sterk verdikt. Naar onderen toe versmalt de rand zich van buitenaf langzaam en gaat via een diepe groef over in een scherpe richel. Via nogmaals een groef gaat de rand tenslotte over in een relatief lage schouder. Bij de kleinere potjes is die schouder geribbeld, bij de grotere exemplaren meestal glad met in het midden soms één of enkele horizontale groefjes. Dit randprofiel, maar ook de vorm van de steel- en bakpannen, zijn geenszins typerend voor het materiaal van „Croonenburgh". Wanneer we deze voorwerpen namelijk vergelijken met de producten van andere Bergen op Zoomse pottenbakkerijen uit die periode, dan blijkt dat dit er vrijwel niet van te onderscheiden is41! We hebben hier blijkbaar niet zozeer met persoons- als wel met plaatsgebonden stijlkenmerken te maken. Lang voordat de pottenbakkers uit Bergen op Zoom hun aardewerk van een merk gaan voorzien, is dit randprofiel hèt kenmerk van hun producten. De achttiende eeuw

Met name vanaf de late zeventiende eeuw is het Bergs aardewerk in ons land een alom vermaard product geworden. Het afzetgebied beperkt zich dan niet langer tot de 270

Randstad, zoals blijkt uit inventarissen van potverkopers uit Deventer uit de jaren 1695, 1708 en 1782. In die inventarislijsten wordt naast Ochtropse, Goudse en blauwe Keulse potten, Keulse schotels, enzovoorts, ook „Berger aardewerk" genoemd. Het hoogst in prijs is uiteraard het fraaie hardgebakken steengoed. Maar bij het loodglazuur-aardewerk is in Deventer het Bergs aardewerk -per gewichtseenheid- verreweg het duurst42. In 1720 komt de pottenbakkerij „Croonenburgh" in handen van de pottenbakkersfamilie Augustijn, doordat Jan Augustijn het bedrijf overneemt van Pieter Koning43. Jan heeft drie kinderen: Govert, Greetje en Adriaen. Bij testament verklaart hij dat zijn jongste zoon, Adriaen, na zijn dood „Croonenburgh" zal „bezitten en behouden"44. In 1745 wordt het testament ten uitvoer gebracht en Adriaen wordt de nieuwe exploitant van „Croonenburgh". Omstreeks 1769 overlijdt Adriaen en de pottenbakkerij gaat over in de handen van zijn zoon Johannes Augustijn. Johan was toen 23 jaar oud; hij leefde tot 1838. In de achttiende eeuw ontstaan nieuwe aarde werkvormen, die geheel afwijken van hetgeen in de daaraan voorafgaande eeuwen is geproduceerd. Zo moet de grape langzamerhand aan populariteit inboeten en wordt zijn plaats ingenomen door de cylindrische kromsteelpan, die omstreeks 1700 op het toneel verschijnt. Dankzij een orderbrief uit Amsterdam van 14 november 1771 is bekend wat Johannes Augustijn toen zoal produceerde. Er is dan sprake van platte pannen met oren, sluytpannen, bekkens, steel- en gortpannen, stey(f)selcommen, caystage potten, erwtekannen, astesten en van „lollepotten om vier (= vuur) in te doen45. Zo'n lollepot, maar dan negentiende eeuws, wordt in afbeelding 10b getoond. Vooral de kromsteelpannen (afb. lOd) en de kachelpannen (afb. 10c) gaan vanaf de achttiende eeuw een belangrijk deel uitmaken van de productie van de Bergse pottenbakkers. Johannes, pottenbakker in de „Croonenburgh", produceerde toen dus, tezamen met zijn circa elf collega-pottenbakkers,


8. Grapen (a en d), kookkannen (b, c en e), vergiet (f) en oorkommen (g en h); 17e eeuwseproducten van de pottenbakkerij „ Croonenburgh". De versierde oorkom (h) is van rood aardewerk met een decoratie in witbakkende klei, die op enkele plaatsen groen is gekleurd. Schaal 1:4. Tek. auteur. 271


~0

5

10c

9. Vuurtestje (a), grape (b), olielampjes (c enf), deksel (d), schotelgoed(e en g), bakpannen (h enj), kan (i), steelpannen (k en l) en vuurklok (m); 17e eeuwse producten van de pottenbakkerij,, Croonenburgh". Schaal 1:4. Tek. auteur. 272


het normale Bergen op Zoomse gebruiksaardewerk. Maar het gaat hen niet voor de wind. Met lede ogen moeten zij aanzien hoe er bij de consumenten een toenemende vraag valt te constateren naar de zogenaamde Frankforter potten. In 1779 vraagt het pottenbakkersgilde zich af, of het niet nuttig zou zijn om dergelijke Frankforter potten na te maken. In hetzelfde jaar looft de „Oekonomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen" te Haarlem een premie uit voor het bedrijf, dat de Frankforter modellen uit inlandse aarde kon namaken. Wel een bewijs, dat deze concurrentie de gemoederen bezig houdt. Het was Johannes Augustijn van de pottenbakkerij „Croonenburgh" die het in 1787 als eerste lukte om de „zogenaamde Frankfortse fatsoene van potten" uit inlandse potaarde na te maken. Hij gebruikte hiervoor een speciale klei, die op sommige plaatsen nabij Bergen op Zoom voorkomt onder de blauw-grijze leemlagen waarvan de pottenbakkers normaliter gebruik maakten. Johannes zond zijn producten op naar de Maatschappij te Haarlem, waar ze in 1789 na een „naaukeurige beproeving sijn geapprobeert en goetgekeurt geworden". Hij verwerft als beloning een zilveren medaille en 25 gouden ducaten. Van 1787 af stemt Johannes zijn productie helemaal af op de fabricage van „geele frankforter alsmede de zwarte potwerken". De pottenbakkerij „Croonenburgh" wordt hiermee een buitenbeentje onder de Bergse pottenbakkerijen en floreert als nooit tevoren46. Tot voor kort was onbekend hoe dit aardewerk eruit moest hebben gezien. Alleen de archiefbronnen verschaften wat informatie over deze ceramiek. Zo blijkt uit de archief gegevens dat er een speciale klei wordt gebruikt voor de vervaardiging van Frankforter potten. Omdat er sprake is van „geele frankforter alsmede de zwarte potwerken" blijkt dat we hier te doen hebben met twee categorieën producten, die niets te maken hebben met de befaamde Frankforter fayence, noch met het grauw gekleurde, hardgebakken steengoed. Sedert de periode rondom de jaarwisseling 1987/1988 is een eind gekomen

aan al die onzekerheid, talloze voorbeelden van het befaamde Frankforter aardewerk zijn sedertien achter „Croonenburgh" verzameld. Er blijkt inderdaad sprake te zijn van twee soorten aardewerk: de „geele frankforter" en „de zwarte potwerken". Tot de eerste groep behoren vooral kachelpannen, steelpannen en versierde kommen. Gebruiksvoorwerpen die qua vorm en kleur onmiskenbaar geïnspireerd zijn op de producten van de Duitse „Haffner". De na te bootsen kleur wordt verkregen door de roodbakkende klei aan alle zijden te bedekken met een laagje witbakkende engobe. Tot de tweede groep, „de zwarte potwerken", behoren tulbandvormen, koffieen theekannen, enzovoorts, vergelijkbaar met het materiaal zoals dat ondermeer veel in Tegelen is geproduceerd, of zoals dat in Vlaanderen bekend is onder de naam „Torhouts aardewerk"47. Belangrijke afzetgebieden voor zijn Frankforter potten vindt Johannes vooral in Zeeuws-Vlaanderen en België48. Over het Frankforter aardewerk, dat hier slechts terloops is genoemd, zal te gelegener tijd een meer uitgebreide studie verschijnen. De negentiende eeuw

De negentiende eeuw belooft niets dan goeds voor de pottenbakkerij „Croonenburgh". In 1808 verstrekt het bedrijf het gehele jaar door aan twintig personen werk. In dat jaar ook worden nieuwe producten van „Croonenburgh" geëxposeerd op de Eerste Nijverheidstentoonstelling te Utrecht49. Vanaf omstreeks 1814 begint de productie van het Frankforter potwerk van „Croonenburgh" terug te lopen. Johannes Augustijn doet het bedrijf over aan zijn zoon Adriaen, die in 1827 op 53-jarige leeftijd overlijdt. Johannes, die „Croonenburgh" groot heeft gemaakt, ziet zijn levenswerk langzaam vervallen. De erfgenamen drijven in 1832 nog een pottenbakkerij op een aangrenzend perceel op de hoek van de Havenstraat en de Korte Dubbelstraat. Maar in 1836 is het pottenbakkersbedrijf „Croonenburgh" definitief 273


verdwenen. Johannes Augustijn tenslotte sterft in 1838 op 93-jarige leeftijd50. Na Antonie Willekens, als erfgename van de familie Augustijn, gaan het huis en de voormalige pottenbakkerij in eigendom over aan Johannes Josephus Verlinden, „apothecar" van beroep, en Franciscus Josephus Buijs, verver51. Sedertien heeft een lange reeks van eigenaren en huurders ter plaatse de meest uiteenlopende activiteiten ontplooid. Het waren negotianten, mecaniciens, kunstazijnmakers, borstel- en andere fabrikanten, garage-houders, drankhandelaren enzovoorts. Tot na 1864 wordt het perceel in de kadastrale leggers nog omschreven als pottenbakkerij52. Het is uiteraard mogelijk, dat een naburige pottenbakker gebruik heeft gemaakt van de schuren achter het huis „Croonenburgh" voor de opslag van zijn producten, doch de tijd dat daar nog daadwerkelijk aardewerk geproduceerd wordt is dan reeds lang voorbij. Enkele technische aspecten

In het voorgaande is ingegaan op de geschiedenis van de pottenbakkerij „Croonenburgh" vanaf haar ontstaan omstreeks 1575 tot haar ondergang in 1835. Daarnaast is aandacht geschonken aan de producten van „Croonenburgh" gedurende die periode van circa 260 jaar. Hierbij is met name stilgestaan bij het gebruiksaardewerk uit de zeventiende eeuw. Daarbij is in het bijzonder gelet op de specifieke stijlkenmerken waardoor het Bergen op Zooms aardewerk zich onderscheidt van de elders vervaardigde producten. Eén facet is daarbij tot nu toe buiten beschouwing gebleven, namelijk de verkregen informatie over de meer technische aspecten van het pottenbakkersbedrijf. Veel was daarover al bekend en werd door het onderzoek bevestigd. Toch heeft „Croonenburgh" ook enkele geheel nieuwe gegevens opgeleverd. Het is bekend, dat men gebrand lood tot poeder maalde en op die wijze de grondstof verkreeg voor het loodglazuur. Behalve een relatief jonge glazuurmolen uit Tegelen zijn geen voorbeelden van dergelijke molens bekend53. Het onderzoek op het ter274

rein van „Croonenburgh" heeft twee glazuurmolens opgeleverd! Eén door-en-door versleten exemplaar, waarvan zowel de ligger als de daarin ronddraaiende loper bewaard zijn gebleven en de fragmenten van een tweede loper die -merkwaardig genoeg- veelhoekig van vorm is (afb. 12). Of de context waarin de molens zijn aangetroffen een aanknopingspunt had kunnen geven voor een datering, is mij niet bekend. Voorlopig valt er dan ook weinig met zekerheid over de ouderdom van beide glazuurmolens te zeggen. Het is evenwel waarschijnlijk dat dergelijke molens in de zeventiende en/of achttiende eeuw bij „Croonenburgh" in gebruik zijn geweest. Het onderzoek van het materiaal van „Croonenburgh" heeft ook gegevens opgeleverd over het gebruik van daktegels bij het stapelen van het potgoed in de oven. Het is bekend dat de pottenbakker zijn oven volgens een vast patroon met het potgoed vulde: grote, stevige stukken onderin, kleinere bovenin; potten en kannen met de mondopening naar onderen gekeerd. De te bakken producten konden zonder bezwaar met hun ongeglazuurde delen tegen en op elkaar worden gestapeld. Zodra echter één van de geglazuurde oppervlakken van een pot met een ander voorwerp in contact zou komen, werden beide raakvlakken onlosmakelijk aan elkaar gebakken. Zoals bij een eerdere studie over Bergen op Zooms aardewerk werd opgemerkt, trachtte de pottenbakker dit te vermijden door: - de raakvlakken te beperken tot de minst kwetsbare delen van de pot en de oppervlakte van het raakvlak zo klein mogelijk te houden, bijvoorbeeld het topje van het -juist om die reden- iets boven de mondrand uitstekende oor; - het gebruik van proenen en dergelijke ceramische hulpstukjes, die tussen de opeengestapelde voorwerpen werden geplaatst54. In Bergen op Zoom combineerde men deze mogelijkheden. Als „proen" gebruikte men voornamelijk fragmenten van daktegels en van plavuizen. Toch kwam het nogal eens voor, dat het smeltende glazuur vanaf het in de oven opgestapelde potgoed droop en


10. Doofpot (a) en lollepot (b), beide 19e eeuws; een kachelpan (c) en een kromsteelpan (d), daterenduit de 18e eeuw, enproenen (e-k) gebruikt bij het stapelen van Frankforter aardewerk. Producten van de pottenbakkerij ,,Croonenburgh". Schaal 1:4. Tek. auteur. 275


o

10cm

11. Frankforter aardewerk, producten van de pottenbakkerij „Croonenburgh" van omstreeks 1800. Schaal 1:4. Tek. auteur. 276


tussen twee potten of tussen het potgoed en een stuk daktegel vloeide. Het was dan ook onvermijdelijk dat verschillende voorwerpen toch aan elkaar vastbakten. Uit de aaneengebakken fragmenten van het zeventiende eeuwse aardewerk van „Croonenburgh" vinden we niet alleen een bevestiging van eerdere conclusies dat het potgoed omgekeerd in de oven werd geplaatst, maar bovendien een aanwijzing omtrent de functie die de daktegelfragmenten daarbij vervulden. De ruimte tussen de omhoogstekende pootjes van grapen en kookkannen werd geheel opgevuld met dergelijke fragmenten (afb. 13). Uit nog niet bewerkt Bergs pottenbakkersafval uit de zestiende eeuw blijkt, dat bij de grapen met extra lange poten soms twee of drie opeengestapelde daktegelfragmenten worden gebruikt, of stukken van veel dikkere plavuizen. Op die manier bouwt de pottenbakker op een laag omgekeerde kookpotten in zijn oven een min of meer vlakke verdieping. De daarop volgende laag rustte met de top van de iets uitstekende oren en met een klein stukje van de rand op de daktegelfragmenten, enzovoorts (afb. 14). In een veel later stadium heeft de pottenbakker van „Croonenburgh" om aaneenbakken te voorko-

13. Bodemfragment van een kookpot met tussen de drie pootjes een vastgebakken stuk daktegel; 17e eeuws misbaksel van de pottenbakkerij „ Croonenburgh". Schaal 1:4. Tek. auteur.

12. Glazuurmolens van de pottenbakkerij,,Croonenburgh", vermoedelijk 17e of 18e eeuws. Diameter ca. 50 cm. Foto's auteur.

men ook gebruik gemaakt van andere ceramische hulpstukjes, zoals de triangelvormige proen en aardewerken ringetjes (afb. lOe-k). Het gebruik van proenen is vooral bekend bij de fabricage van majolica55. In de potterij „Croonenburgh" gebruikte men dergelijke hulpstukjes bij het stapelen van de Frankforter potten. Zoals eerder is genoemd, is ook een deel van een oven van „Croonenburgh" teruggevonden. Voor een afbeelding daarvan verwijs ik u naar een artikel over het Bergen op Zooms pottenbakkersbedrijf in het tijdschrift Spiegel Historiael uit 197456. In de studie naar de productie van Hendrick Hendricxss, een zeventiende eeuwse Bergen op Zoomse pottenbakker, welke studie enige tijd geleden in Westerheem is gepubliceerd, wordt ondermeer uitgebreid aandacht besteed aan de constructie van de teruggevonden pottenbakkersoven57. De oven van „Croonenburgh" is wat groter dan die van Hendrick, terwijl duidelijk kon 277


14. Schematische voorstelling van de wijze waarop gebruik werd gemaakt van daktegelfragmenten bij het stapelen van grapen en kookpotten in de oven van de pottenbakkerij „Croonenburgh"(17e eeuw). Tek. auteur. worden vastgesteld, dat die grotere oven twee tegenover elkaar liggende stookgaten had. Veel echt nieuwe informatie over de destijds in Bergen op Zoom in gebruik zijnde ovens heeft „Croonenburgh" dan ook niet opgeleverd. Bij het onderzoek naar de oven van Hendrick werd uitgegaan van de veronderstelling, dat de afstand tussen de ovenzuil en de buitenwand werd overbrugd door bakstenen boogjes. Tussen de misbaksels van „Croonenburgh" zijn de restanten van dergelijke boogjes aangetroffen in de vorm van gebogen bakstenen. Noten 1 Groeneweg e.a. 1985, Groeneweg 1985a en Groeneweg 1987. 2 Slootmans e.a. 1970. 3 Gieles 1968, Slootmans e.a. 1970 en Slootmans e.a. 1974. De toen verzamelde misbaksels zijn eigendom van de Stichting „In den Scherminckel". Een deel van dat materiaal wordt geëxposeerd in het gemeentemuseum van Bergen op Zoom, Het Markiezenhof. Uiteraard worden bij oudheidkundig bodemonderzoek in Bergen op Zoom ook andere vondsten gedaan. Regelmatig verschijnen daarover publicaties in De Waterschans, het tijdschrift van de Geschiedkundige Kring voor Stad en Land van Bergen op Zoom. 4 RA (= Gemeente-archief van Bergen op Zoom, Rechterlijke Archieven) 237, fol. 271 verso en 272. 5 Ver geschopt; bodemvondsten uit Bergen op 278

Zoom uit de collectie „In den Scherminckel" (Catalogus Markiezenhof Bergen op Zoom 13 jan. -12feb. 1973). 6 Ik ben de familie Van den Bosch bijzonder erkentelijk voor de gastvrijheid, die mij keer op keer te beurt viel, wanneer weer nieuwe vondsten tevoorschijn waren gekomen. Mijn dank ook voor het feit, dat ik in de gelegenheid werd gesteld om het vaak vakkundig door hen gerestaureerde materiaal in deze studie te mogen betrekken. 7 Groeneweg e.a. 1985. 8 RA 215 fol. 66,230 verso en fol. 272 verso en RA 216 fol. 174 verso. 9 RA 216 fol. 174 verso. 10 RA 221 fol. 139 verso. 11 RA 226 fol. 177 verso. 12 Oost (ed.) 1982, afb. 13.204. 13 Groeneweg 1983 en Groeneweg 1988. 14 Zie Groeneweg e.a. 1985 voor specifiek Bergen op Zoomse randprofielen van na 1625. 15 Van Ham 1982. 16 Naumann 1974, nrs. 38-52 en Taf. VIII en Van Gangelen 1986. 17 Groeneweg 1985b, afb. 1. 18 Naumann 1974, Taf. VIII. 19 Slootmans e.a. 1970, dl. II, p. 33. 20 Stadsarchief vóór 1810 voorl. inv. nr. 948. 21 RA229fol. 141 verso; RA 234 fol. 112verso; RA 235 fol. 399 verso en RA 236 fol. 242 verso. 22 Slootmans e.a. 1970, dl. II, p. 85. 23 Van de Watering 1956, p. 36; RA 236 fol. 242 verso en RA 237 fol. 271. 24 RA 237 fol. 271. 25 Van de Watering 1956, p. 10.


26 Ibidem, p. 10; RA 237 fol. 142 verso. 27 RA 239 fol. 263 verso. 28 Deken in 1668,1671,1674 en 1677. Gezworene: 1664, 1666, 1669, 1672, 1675, 1678 en 1679. Van de Watering 1956, p. 11. 29 RA 234 fol. 112 verso; RA 235 fol. 399 verso; RA 262 d.d. 13-4-1764 en RA 264 d.d. 6-7-1770. 30 Groeneweg 1982, afb. 12, 13c-d en 16. 31 DeKleynl959. 32 Slootmans e.a. 1970, dl. I, p. 77. 33 Zo zijn in het gemeentemuseum Het Markiezenhof spaarpotten aanwezig met het opschrift „Lena" en een fopkan met de naam „Johannis Noordhuizen". Zie ook: Groeneweg 1983. 34 Hurst e.a. 1975, p. 47-65. Dergelijke vuurstolpen werden zelfs naar Engeland uitgevoerd: Jennings 1981, fig. 37. Met dank aan L. J. Weijs, medewerker van het gemeentemuseum Het Markiezenhof, die mij in de gelegenheid stelde de daar geëxposeerde vuurstolp van „Croonenburgh" aan een nader onderzoek te onderwerpen. 35 Dubbe 1962 en De Kleyn 1986, p. 90 vlg. 36 Renaud 1948, p. 62. 37 Slootmans e.a. 1970, dl. I, resp. p. 29,49,60 en 26. 38 Met dank aan C. H. J. Helders, gemeentelijke archiefdienst Gouda, voor de door hem verstrekte informatie. 39 De Kleyn 1986, p. 30. 40 De Kleyn 1977, p. 56-57. 41 Groeneweg e.a. 1985, afb. 2h, 3c, 3e, 4 en 5. 42 Dubbe 1962, p. 7-18. 43 Slootmans e.a. 1970, dl. II, p. 71. 44 Notaris F. Bolcooël d.d. 5-6-1737, inv. nr. 450. Zie voor huwelijkse voorwaarden van Johannes onder hetzelfde inventarisnummer de akten van 25 oktober en 25 november 1737. 45 Slootmans e.a. 1970, dl. I. p. 180, 196 en 146-147 en dl. II, p. 15-16. 46 Ibidem, dl. I, p, 101 en 190. 47 Bechtold e.a. 1943; Lowijck 1958-1959; De Kleyn 1977, p. 98-108; Glas-Ceramiek, p. 57 en 71-73 en Slootmans e.a. 1970, p. 206. 48 Slootmans e.a. 1970, dl. I, p. 101 en 190. 49 Ibidem, p. 180. 50 Ibidem, dl. I, p. 166-169 en dl. II, p. 71 en 166-169. 51 Kadastrale minuut gemeente Bergen op Zoom, sectie G, perceelnummers 114 en 114a, leggerartikel 907. 52 Leggerartikel 757, volgnummer 18. 53 De Kleyn 1986, p. 37-38. 54 Groeneweg e.a. 1985, p. 22-23.

55 Korf 1982, p. 17. 56 Slootmans e.a. 1974, afb. 2. 57 Groeneweg e.a. 1985, p. 19. Literatuur Bechtold, J., en G. Goossens, 1943. Tegelsche Volkskunst. Maastricht. Dubbe, B., 1962. Bijdrage tot de kennis van het zeventiende en achttiende eeuwse gebruiksaardewerk. Mededelingenblad van de Vereniging van Vrienden van de Nederlandse Ceramiek 26, 7-18. Gangelen, H. van 1986. Een bijzondere schotel van slib-aardewerk met de voorstelling van een veldheer (ca. 1570-1580). Antiek 20, 594-597. Gieles, F., 1968. Over de pottenbakkers in Bergen op Zoom, hun producten en merken. Antiek 2, 420-434. Glas-Ceramiek (Catalogus Oudheidkundige Musea, Vleeshuis). Antwerpen. Groeneweg, G. C , 1982. Opgravingen in Steenbergen; verslag van het archeologisch onderzoek naar het voormalige Gasthuis van Steenbergen (N.-Br.). (Bijdrage tot de studie van het Brabantse Heem 21). Eindhoven. Groeneweg, G. C , 1983. Bergen op Zooms aardewerk uit de zestiger jaren van de vorige eeuw. De Waterschans 13-3, 17-24. Groeneweg, G. C , V. Vandenbulcke en L. J. Weijs, 1985. Bergen op Zooms aardewerk; de productie van Hendrick Hendricxssen d'Oude gedurende de jaren 1638-1651. Westerheem 34, 11-24. Groeneweg, G. C , 1985a. Bergen op Zooms aardewerk rond 1500. Westerheem 34, 259268. Groeneweg, G. C , 1985b. Wanfried-schotels uit Bergse bodem; Werra-waar uit de collectie van de Stichting In den Scherminckel. De Waterschans 15-3, 16-20. Groeneweg, G. C , 1987. Bergen op Zooms aardewerk; misbaksels van de pottenbakkerij De Stortepot uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw. Westerheem 36, 213-226. Groeneweg, G. C , 1988. Een afvalkuil met scherven van gebruiks- en sieraardewerk uit de periode 1612-1620. De Waterschans, in druk. Ham, W.A. van, 1982. Merck toch hoe Sterck. (Studies uit Bergen op Zoom, uitgegeven door de Geschiedkundige Kring van Stad en Land Bergen op Zoom 4). Bergen op Zoom. Hurst, J. G., D. S. Neal en H. J. E. van Beuningen, 1975. North Holland Slibware. In: Renaud (ed.) 1975, 47-65. Jennings, S., 1981. Eighteen centuries ofpottery 279


from Norwich. (East Anglian Archaeology Report 13). Norwich. Kleyn, J. de, 1959. Vuurstolpen en vuurkorven. Bijdragen en mededelingen van het Rijksmuseum voor Volkskunde Het Nederlandsch Openluchtmuseum 22-2, 35-42. Kleyn, J. de. 1977. Potsierlijk; versierdvolksaardewerk. Arnhem. Kleyn, J. de, 1986. Volksaardewerk in Nederland sedert de late middeleeuwen. Lochem. Korf, D., 1982. Nederlandse majolica. Bussum. Lowijck, F., 1958-1959. Torhouts aardewerk. Ons Heem 13,31-34. Naumann, J., 1974. Meisterwerke Hessischer TĂśpferkunst; Wanfrieder Irdenware um 1600. (Kataloge der Staatlichen Kunstsammlungen Kassei 5). Kassei. Oost, T. (ed.), 1982. Van nederzetting tot metropool; archeologisch-historisch onderzoek in de Antwerpse binnenstad. (Stad Antwerpen,

280

oudheidkundige Musea, Volkskundemuseum, 3 dec. 1982-27 apr. 1983). Renaud,J. G.N.,(ed.), 1975. Rotterdam Papers II. Rotterdam. Slootmans, C. J. F . , L. J. Weijs en C. C. J. van de Watering, 1970. Tussen hete vuren (2 dln.). Tilburg. Slootmans, C. J. F. , en L. J. Weijs, 1974. Het pottenbakkersbedrijf te Bergen op Zoom, Spiegel Historiael 9, 46-50. Ver geschopt; bodemvondsten uit Bergen op Zoom in de collectie „In den Scherminckel". (Catalogus Markiezenhof Bergen op Zoom 13 jan.-12 febr. 1973). Watering, K. van de, 1956. Bergen op Zoomse pottenbakkersfamilies tussen 1600 en 1700. De Brabantse Leeuw 36. Van Swietenlaan 12 4624 VW Bergen op Zoom


Literatuurbespreking Jurjen M. Bos. Landinrichting en archeologie: het bodemarchief van Waterland. Nederlandse Archeologische Rapporten, 6. Amersfoort, ROB, 1988. XII + 184 blz. Dit rapport is uitgebracht door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Pre- en Protohistorie in opdracht van de Landinrichtingsdienst (Ministerie van Landbouw) te Utrecht. Deze in 1985 verstrekte opdracht staat in verband met de toen reeds vastgestelde ruilverkaveling Waterland. Het onderzoek naar het bodemarchief is in 1976 begonnen, aanvankelijk met medewerking van de AWN, in het oostelijk deel van Waterland. In 1985 is dit op verzoek van het Ministerie uitgebreid over het hele gebied van de ruilverkaveling. Dit boek is tevens gebruikt als dissertatie. De promotor was H. H. van Regteren Altena. Was aanvankelijk archeologisch zeer weinig bekend over Waterland, nu kent men na het onderzoek 811 objecten, waaronder 757 huisplaatsen. Dit mooie resultaat in een gebied waar men weinig van verwachtte is vooral verkregen door veldverkenningen. In deze weide- en hooilanden werd in de eerste plaats gezocht langs de slootkanten, omdat de sloten veelvuldig uitgebaggerd worden en in de op de kanten gedeponeerde bagger vaak scherven worden aangetroffen. Verder worden door mollen, die hier veel voorkomen, scherven en andere voorwerpen naar boven gewoeld. Daarnaast bleken grondboringen, onderzoek naar oude veldnamen, onregelmatigheden in de verkaveling, verhogingen in het landschap en luchtfoto's veel tot een goede beeldvorming te kunnen bijdragen. Door de schervenconcentraties in kaart te brengen bleken deze niet zozeer op bemesting te duiden, maar veeleer bewoningsplekken aan te duiden. Alle (mogelijke) objecten werden door grondboringen onderzocht. Waterland was voor de ontginning een veenlandschap dat bestond uit voedselarme veenkussens, gescheiden door een aantal veenstroompjes. Deze kussens verhieven zich enkele meters boven de zeespiegel. Door de systematische ontginning in de tweede helft van de 10e eeuw begonnen hield de veengroei op. In de eerste eeuwen werd akkerbouw beoefend. De ontwatering en het ploegen van het land bracht het veen in aanraking met de lucht en hierdoor kwam een flink oxydatieproces op gang. Daarnaast trad klink op. Het maaiveld daalde dien-

tengevolge sterk. De ontginning werd aangepakt vanuit de veenriviertjes. Wat de bevolking betreft is de schrijver van mening dat deze afkomstig is uit de kuststrook en West-Friesland, hetgeen zeer plausibel klinkt. Werd aanvankelijk landbouw bedreven, door de toenemende drassigheid werd men genoodzaakt over te gaan op veeteelt, terwijl een deel van de bevolking zich toelegde op handel, verkeer en nijverheid. Er vond een verplaatsing van de bewoning plaats naar weg en water. Ook Monnickendam kwam snel op in de 13e eeuw. Het begin van de oorlog tegen Spanje bracht veel ellende en sterke achteruitgang. Kapitaal uit Amsterdam bracht uitkomst. De meren werden drooggemaakt en het oude land kreeg molenbemaling. Waterland werd de zuivelleverancier van Amsterdam. Zo rond 1600 kwam er ook in sommige dorpen zoals Ransdorp en Zunderdorp weer een structuurverandering. Men gaf de langgerekte bebouwing op ten gunste van kernvorming rond de kerk. Door het ontdekken van een rijk bodemarchief kwam het probleem op van de conservering hiervan. In de ruilverkavelingsplannen staat men in grote delen een verlaging van het grondwaterpeil voor van plm. 40 cm. Dit kan een bedreiging voor genoemd archiefvormen. Door overleg kan nog veel ten goede gekeerd worden. Kleine veranderingen maakten bijvoorbeeld mogelijk het peil rond diverse huisplaatsen niet te verlagen. Dit is slechts een greep uit de inhoud. Dit boek is van groot belang voor de geschiedenis van Waterland, maar het stijgt daar ver boven uit. Het is ook een belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van de veenstreken in ons land. Daarnaast geeft het aan hoe men hier tot een inventarisatie van het bodemarchief kan komen. Verder zijn er richtlijnen uit te halen voor wat betreft de relatie ruilverkaveling-archeologie. Ten slotte is het een pleidooi om voorzichtig te zijn met unieke veengebieden in Nederland zoals Waterland er een is. Dat is geen geringe verdienste en dit boek moet dan ook niet alleen gezien worden als een rapport voor een instelling als de Landinrichtingsdienst, maar ook dient het in handen te komen van ieder die zich interesseert voor de geschiedenis van onze veenstreken.

J. K. de Cock 281


H. A. Heidinga. Medieval Settlement and Economy North of the LowerRhine. Archaeology and history ofKootwijk and the Veluwe (the Netherlands). Assen/Maastricht, 1987. X + 246 blz. en 18 kaarten. ISBN 90-232-2276-8. Prijs f 67,50. Dit werk is de Engelse versie van een dissertatie uit 1984: De Veluwe in de vroege middeleeuwen. Aspecten van de nederzettingsarcheologie van Kootwijk en zijn buren. Het boek is ingedeeld in drie delen. In het eerste deel worden de resultaten van opgravingen bij Kootwijk, Hoog Buurlo en Horst (ten zuiden van Harderwijk) uitgewerkt. Het tweede deel gaat over de mens en zijn omgeving en het derde deel behandelt de economie en de sociale instellingen. Door ook een historisch onderzoek in te stellen zijn opmerkelijke resultaten geboekt. In het Kootwijkerzand heeft men gewoond in de Romeinse tijd (2e en 3e eeuw), in de Merovingische periode (6e-7e eeuw) en in de 8e-10e eeuw. Daarna is de plek in gebruik geweest als bouwland, maar waar de boer of de boeren, die hier werkten, woonden is niet bekend. Om enig inzicht te krijgen is een 11 e-12e eeuwse nederzetting te Horst opgegraven. In de 10e eeuw blijkt er een zeer droge periode geweest te zijn, waardoor een poel bij de nederzetting bij Kootwijk geheel is opgedroogd. De schrijver legt verband tussen deze droge periode en grote veenontginningen die in de kuststrook van Nederland in de 10e eeuw aanvingen. Behalve landbouw in de vroege middeleeuwen was vooral ijzerwinning op de Veluwe van belang en dit gaf weer handel en verkeer. De bevolking was dan ook relatief welvarend. Deze industrie was de hoofdoorzaak voor de ontbossing en in samenhang met de droge periode voor het ontstaan van zandverstuivingen. De Veluwe lag in een hertogdom dat zich in Midden-Nederland uitstrekte en dat een eigen wetgeving kende die onder Karel de Grote op schrift gesteld is. De auteur vermoedt dat dit het woongebied is geweest van de Chamaven. Deze Germaanse stam wordt echter niet meer genoemd na de 4e eeuw. Nu heeft W. J. de Boone in het Tijdschrift voor Geschiedenis 1951 een artikel gepubliceerd waarin het koninkrijk der Warnen genoemd wordt. De Boone zoekt dit juist in deze omgeving. In de 6e eeuw is het rijk van de Warnen ingelijfd door de Franken en deze stelden in dergelijke gebieden een hertog aan zoals b.v. in Friesland, Thüringen, Saksen en Beieren. Is het niet beter Chamaven in dit geval te vervangen door Warnen, een heerserslaag die vermoedelijk met de Vandalen in het begin van de 5e eeuw is meegekomen? Het boek wordt besloten met een beschouwing over de wegen op de Veluwe, waarbij ook oude 282

verdedigingswerken als de Hunnenschans worden betrokken. Het is een zeer interessant en goed boek geworden, een zeer belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van Midden-Nederland. J. K. de Cock W. Groenman-van Waateringe and L. H. van Wijngaarden-Bakker (eds). Farm life in a carolingian village; a model based on botanical and zoölogical data from an excavated site. Assen/Maastricht, 1987. 128 blz. (Studies in prae- en protohistorie 1). Prijs f37,50. Het grootscheeps opgezette archeologisch onderzoek dat, met tussenpozen, van 1971 tot 1980 op het Kootwijkerzand plaatsvond, heeft niet slechts geleid tot een waardevol proefschrift van H. A. Heidinga, maar tevens tot de onder redactie van W. Groenman-van Waateringe en L. H. van Wijngaarden-Bakker verschenen bundel opstellen, waarop ik gaarne de aandacht vestig. Elders in deze aflevering van Westerheem bespreekt J. K. de Cock de Engelstalige editie van Heidinga's proefschrift. Behalve het onderwerp hebben beide publikaties ook een auteur gemeen, nl. H. A. Heidinga. In zijn voorwoord tot „Farm life in a carolingian village" maakt hij een aantal zinnige opmerkingen over de mogelijkheden tot integratie van (culturele) archeologie en ecologie. Hij erkent dat men soms verschillende talen spreekt en nogal eens overspannen verwachtingen koestert ten aanzien van hetgeen de andere discipline te bieden heeft: géén definitieve uitspraken, maar hypotheses die voortdurend wisselen en aan bijstelling onderhevig zijn. Al doende (in het veld en achter de schrijftafel) heeft men echter veel van elkaar geleerd en is men naar elkaar toegegroeid. Dat proces heeft geresulteerd in hoofdstuk 1, waarin twee „ecologists" en één „culturist" gezamenlijk de overpeinzingen van een 10e eeuwse boer voor hun rekening nemen. In het slothoofdstuk (hoofdstuk 7) schetst J. P. Pais, met gebruikmaking van de in de tussenliggende hoofdstukken aangereikte ecologische informatie èn van archeologische en historische gegevens, in een kwantitatief model de economische ontwikkeling van de agrarische nederzetting gedurende de behandelde periode (8e-10e eeuw). In de hoofdstukken 2-6 komen de resultaten van het ecologisch onderzoek aan bod. Heidinga erkent, dat hij voor het bevatten van deze hoofdstukken een beroep moest doen op woordenboeken of op mondelinge toelichting van de betrokken ecologen. Bij ontstentenis van laatstgenoemde categorie heb ik me beholpen met woordenboeken. Vooral Sara Champions „Ar-


cheologische termen en technieken" bewees goede diensten. Achtereenvolgens komen aan bod: pollenanalyse (B. van Geel en W. Groenman-van Waateringe), dierlijke resten (G. F. Uzereef), plantenresten (J. P. Pais), fosfaatanalyse (H. Kamermans) en experimentele archeozoölogie (L. H. van Wijngaarden-Bakker). Heidinga's proefschrift en bovenstaande publi-

katie vormen tezamen een uiterst waardevolle bijdrage tot de culturele en ecologische archeologie van een vroegmiddeleeuwse vindplaats en daarmee tevens tot de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van een gebied dat sindsdien velerlei) gedaantewisselingen heeft ondergaan. P. Stuurman

Literatuursignalement Brabants Heem 40,1988, afl. 1: J. Slofstra. Veertig jaar onderzoek naar Romeins Brabant: Terugblik en vooruitzicht (p. 9-31). „Wacht maar, menneke". Zo reageerde in 1950 pastoor Binck op een opmerking van S. J. de Laet, dat er nooit een Romein in de Kempen was geweest. De ontwikkelingen daarna hebben de Alfense pastoor èn oprichter van Brabants Heem wel in het gelijk gesteld. En zelfs zodanig, dat bijna 40 jaar later Slofstra in een lezing tijdens de 40e reeks studiedagen van het Brabants Heem te Boxtel op 22 maart 1987 zijn toehoorders uitvoerig kon informeren over Romeins Brabant. De beeldvorming heeft zich inmiddels ingrijpend gewijzigd. De betrokkenheid van de mensen bij hun verleden is echter ongewijzigd gebleven. Archeologie is een zaak van mensen; dat is mij bij lezing van dit innemende verhaal weer heel duidelijk geworden. A. Verhoeven. Het Stratumseind doorsneden (p. 32-38). In het kader van de restauratie (eigenlijk herbouw) van een van de oudste huizen in de Eindhovense binnenstad heeft archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft interessante gegevens opgeleverd over de snelle groei van de jonge stedelijke nederzetting tussen 1232 en 1300. Holland 20, 1988, afl. 1, p. 33-43: P. Bitter. Een bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het Witte Kerkje van Noordwijkerhout. In september 1986 is archeologisch onderzoek verricht op de plaats van het voormalige koor van de in aanleg laat-12e eeuwse / vroeg-13e eeuwse kerk van Noordwijkerhout. Van het gotische koor werden slechts schaarse resten aangetroffen; de funderingen van een voorafgaand laatromaans koor bleken daarentegen nog goed traceerbaar. Van een eventuele voorganger van de romaanse kerk zijn geen sporen aangetroffen.

Provinciale Archeologische Kronieken vormen een uiterst welkome bron van informatie voor vakman en amateur. Jammer dat ze nogal eens enkele jaren achter lopen. Ongeveer gelijktijdig verschenen de door W.J.H. Verwers verzorgde Archeologische Kroniek van Noord-Brabant 1983-

1984 (Waalre, Stichting Brabants Heem, 1988) en de door W. J. van Tent verzorgde Archeologische Kroniek van de provincie Utrecht over de jaren 1980-1984 (Utrecht, Stichting Publikaties Oud-Utrecht, 1988). In eerstgenoemde kroniek neemt het stadskernonderzoek te 's-Hertogenbosch (nog) een belangrijke plaats in, terwijl in laatstgenoemde kroniek uitvoerig verslag wordt gedaan van grootscheepse onderzoeken te Eist (vroegmiddeleeuws grafveld), Houten (nederzettingssporen uit Ijzertijd en Romeinse tijd), Leusden (Bronstijd, nederzettinsresten uit Uzertijd, Romeinse tijd, vroege en late middeleeuwen; vroegmiddeleeuws grafveld), Vechten (Romeinse bewoning) en Wijk bij Duurstede (Dorestad en nederzettingsresten uit Bronstijd, Uzertijd en Romeinse tijd, vindplaats De Horden). Robbert Jongepier. M. A. C.,Municipium Aurelium Cananefatium; onderzoek naar het ontstaan van de vorm van de Romeinse stad in Voorburg. Delft, Delftse Universitaire Pers, 1988. 80 blz. De titel is veelbelovend. De ondertitel voegt daar, ter verduidelijking, aan toe: „Onderzoek naar het ontstaan van de vorm van de romeinse stad in Voorburg". Ter verduidelijking? Al lezende komt men veel te weten over stedebouw in Etruria en het Romeinse Rijk. Als samenvatting zeker de moeite waard. Maar de Romeinse stad in Voorburg? Die blijft net zo schimmig als de uitgangspunten voor de „grootse" manifestatie „Voorburg 2000". „Terugblik Marïénhof', verschenen onder verantwoordelijkheid van de redactie van de Korte Berichten (ROB), zal niet alleen bij vele (oud-) ROB-medewerkers maar ook bij talloze amateur-archeologen nostalgische gevoelens oproe283


pen. In woord en beeld schetst - wie anders - H. Halbertsma de geschiedenis van Mariënhof, terwijl van het bijna 4O-jarig verblijf van de ROB aldaar in het bijzonder de kleurrijke periode - Glazema in „Mensen, Muze, MariënhoF' wordt bezongen. „Zo blijft de grens tussen verleden en toekomst levend", aldus de redactie. Dat ervaart men zeker heel sterk bij bestudering van de lijst van medewerkers ROB 19471988: een lijst met levend(ig)e herinneringen. Graag wijs ik op twee recente publikaties die, ieder op hun eigen manier, bijdragen tot een beter begrip van de ontwikkelingen die gedurende proto-historie en Romeinse tijd in WestEuropa plaatsvonden. Het zijn B. Cunliffe, Greeks, Romans & Barbarians. Spheres ofinteraction (Batsford, 1988) en A. Ferdière, Les campagnes en Gaule romaine (52 av. J.-C. - 486 ap. J.-C). Tome 1: Les Hommes et l'environnement en Gaule rurale. Tome 2: Les techniques et les productions rurales en Gaule (ed. Errance, 1988). Cunliffe schetst, op basis van 'harde' archeologische gegevens, de relatie tussen het sociaal-economische systeem van 'barbarian' Europa en de Grieks-Romeinse beschaving gedurende de periode 600 v. Chr. - 400 n. Chr. Ferdière besteedt naar verhouding vrij veel aandacht aan het „buitenland"; zelfs vindplaatsen in ons land worden meermalen vermeld. Het aantal zou nog groter zijn geweest als hij Nijmegen en Vaasrade ook in ons land had gesitueerd . . . Spiegel Historael 23 (1988) 5, blz. 214-220: G. A. M. Offenberg. Vliedbergen en verdronken steden; Zeeland archeologisch bekeken. Aardenburg, Nehalennia, Noormannenburchten, vliedbergen en verdronken steden markeren het verhaal van de bewoningsgeschiedenis van een gebied, dat als geen ander is getekend door de strijd tegen de zee. Helinium 28 (1988) fase. 1 is veelzijdig van inhoud. H. Plisson en M. Mauger (Chemical and mechanical alteration of microwear polishes: anexperimentalapproach;blz. 3-16) en W. Roebroeks, J. Kolen en E. Rensink (Planning depth, anticipation and the organization of Middle Palaeolithic technology: the „archaic natives" meet Eve's descendants; blz. 17-34) benaderen vanuit uiteenlopende invalshoeken de paleolithische technologie. België is vertegenwoordigd met vier bijdragen (blz. 35-62), waarvan er drie zijn gewijd aan de bandkeramische vindplaats te Crisnée, in de omgeving van Luik. De auteurs zijn achtereenvolgens M. Toussaint, F. Tromme, J. Heim en E. Gilot. M. Tuffreau-Libre gaat uitvoerig in op regionale aspecten van het ruwwandige gallo-romeinse 284

aardewerk, met name in Noord-Frankrijk. R. M. van Heeringen, provinciaal archeolooog van Zeeland, tekent voor een interessante bijdrage, die zeker in Helinium zeer op z'n plaats is: Iron age occupation of the dunes near Haamstede on the island of Schouwen-Duiveland, province of Zeeland, The Netherlands (blz. 63-80). In de reeks „Einführung in die Vor- und Frühgeschichte Westfalens", een uitgave van het Westfalisches Museum für Archaologie te Munster, verscheen in een voorbeeldige presentatie (kleurenfoto's !) Heft 6, Tl. 2: Alt- und mittelsteinzeitliche Fundplatze in Westfalen (Mun-

ster 1988), met bijdragen van K. Günther, R. Blank, G. Bosinski en J. Tinnes. In de delen 1 en 3 wordt aandacht besteed aan de IJstijd in Westfalen en aan de mesolithische vindplaatsen. Heemtijdinghen 24 (1988) 2, blz. 42-47: P. C. Beunder. „Aen 't ende van den lande". Enkele opmerkingen over de vroegste geschiedenis van het Stichts-Hollands grensgebied langs de Oude Rijn. Mede op basis van archeologische gegevens betoogt de schrijver dat reeds aan het einde van de 9e eeuw de grens van het graafschap Holland bij Zwammerdam was gelegen en dat de in oorkonden uit die tijd voorkomende plaatsaanduiding Suithardeshage met Zwammerdam moet worden vereenzelvigd. Met gansen trou (Heemkundekring Onsenoort) 38 (1988) 7, blz. 111-116: A. van der Lee en G. Pelders. Pijpekoppen, de verschoppelingen van de archeologie. Heel wat amateur-archeologen zijn via de pijpekop in de „echte" oudheidkunde terechtgekomen. Ook binnen het werkgebied (de Langstraat) van bovengenoemde Heemkundekring is dat het geval. Vondsten uit Bokhoven en Drunen vormden de aanleiding voor dit aardige overzichtsartikel. Spiegel Historiael 23 (1988) 7/8: In dit speciale themanummer wordt de archeologie vanuit vele hedendaagse (en ook wel minder hedendaagse) invalshoeken benaderd. Zo wordt de archeologiebeoefening in ons land door W. A. van Es als een groeiproces van ruim anderhalve eeuw beschreven. Vervolgens passeren de archeologie van het cultuurlandschap (H. T. Waterbolk), de etnoarcheologie (J. D. van der Waals), de contextuele archeologie (I. Abbink en L. Therkorn) en de probleemgerichte aanpak binnen de klassieke archeologie (D. G. Yntema resp. H. A. G. Brijder en J. Beelen) de revue. Ten slotte drie voorbeelden van modern archeologisch onderzoek: de relatie tussen architectuur en wiskunde (J. J. de Jong),


gebruikssporenanalyse op vuursteen (A. van Gijn) en computersimulatie in de archeologie (P. van de Velde). Bulletin KNOB 1988-2: J. G. M. Scheirs en W. J. H. Verwers. Een 12e-eeuwse watermolen uit Escharen, gemeente Grave (blz. 53-62). In 1985 werden, tijdens het graven van een visvijver, maalstenen en houten onderdelen gevonden van een watermolen, waarschijnlijk van het onderslagtype. Het ging daarbij om een gecombineerde koren- en oliemolen, blijkens vondsten - aardewerk, munten en leer - te dateren in de 12e eeuw. Het vermogen van de molen was waarschijnlijk gering, hetgeen aannemelijk maakt dat sindsdien een vergroting van formaat en rendement van watermolens heeft plaatsgevonden. P. Bitter. Bouwhistorisch en archeologisch onderzoek N-H kerk te Raard, gem. Dongeradeel (blz. 63-70). In het kader van restauratiewerkzaamheden aan het bouwvallige kerkgebouw van Raard, een klein terpdorp drie kilometer westelijk van Dokkum, is in mei 1987 archeologisch bodemonderzoek binnen de kerk verricht en bouwhistorisch onderzoek van het bestaande gebouw. Hierdoor is een reconstructie mogelijk gebleken van de oorspronkelijke, uit plm. 1200 daterende romaanse bakstenen kerk. ROB-overdrukken: 296: A. D. Verlinde. Archeologische kroniek van Overijssel over 1986. - Overdruk uit: Overijsselse historische bijdragen 102, 1987, blz. 169-187. 297: Archeologische kroniek van Holland over 1986: P. J. Woltering. Noord-Holland. - D. P. Hallewas. Zuid-Holland. - Overdruk uit: Holland 19, 1987, blz. 281-341. 298: H. Stoepker. Archeologische kroniek van Limburg over 1986. - Overdruk uit: Publications de la Société Historique etArchéologique dans 1e Limbourg 123, 1987, blz. 200-253. De betreffende archeologische kronieken zijn op het punt van actuele en veelzijdige berichtgeving al veel verbeterd. Zo zijn er, naast die van de provinciaal archeologen zelf, nu ook bijdragen van o.m. de gemeentelijk archeoloog van Maastricht en van het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam (BOOR). Een verheugende ontwikkeling. 299: H. Halbertsma. Kanttekeningen bij „Marchands et navigateurs frisons du

haut moyen age". Overdruk uit: It Beaken 49, 1987, blz. 152-165. In Westerheem 23, 1984, blz. 323 werd bovenstaande publikatie van Stéphane Lebecq, de gedrukte bewerking van zijn in 1980 in Lille/Rijssel verdedigde proefschrift, reeds gesignaleerd. In 1985 ontving de auteur voor deze studie de Dr. Joast Halbertsmaprijs. Halbertsma wijdt er waarderende woorden aan en plaatst een aantal aanvullende en kritische kanttekeningen. 300: D. P. Hallewas. The geology in relation to the record of occupation and settlement, Assendelver Polders. - Overdruk uit: R. W. Brandt/W. Groenman-van Waateringe/S. E. van der Leeuw (eds.). Assendelver Polders Papers 1, Amsterdam 1987 (Cingula 10), blz. 23-38. De publikatie, waarvan deze bijdrage een hoofdstuk vormt, wordt tezijnertijd in Westerheem besproken. 301: O. Goubitz. Lederresten uit de stad Groningen: het schoeisel. - Overdruk uit: Groningse volksalmanak 1987, blz. 147169. 302: O. Goubitz. Versierd schoeisel. - Overdruk uit: Kostuum 1987, blz. 19-26. Twee instructieve bijdragen, waarin - aan de hand van talrijke tekeningen - typologieën worden gepresenteerd van (versierd) schoeisel. PS E. J. van Ginkel, De hunebedden. Gids en geschiedenis van Nederlands oudste monumenten. Assen, z.j. 80 pp., ill. ISBN 90-70884-18-6. Uitgave van de Werkgroep Hunebedden en het Drents Museum. Afgehaald f 5,-; schriftelijke bestellingen a f 7,50 bij het Drents Museum, Brink 1-5, Assen. In 55 blz. wordt een heldere uiteenzetting gegeven over de geschiedenis van het hunebeddenonderzoek (waarbij de Belgische geïnterneerden waar Van Giffen in 1918 mee werkte op p. 54 Belgische geïnteresseerden zijn geworden) en zeer beknopt over de samenleving die deze monumenten voortbracht. De gids voor 18 hunebedden die het boekje completeert biedt helaas weining meer informatie dan de ligging van de graven. Een van de doelstellingen van deze uitgave is duidelijk het beperken van de toeristenstroom naar andere hunebedden, die nergens staan aangegeven. Het lezen van dit boekje lijkt een prettige voorbereiding voor „een dagje hunebedden". J. J. J. M. Beenakkere.a. (red.), Rondom Bever. Opstellen ter gelegenheid van het 25-jarig be285


staan van de StichtingDever. Z.p., 1988. VIII + 100 pp., ill. Uitgave van de Stichting Dever te Lisse. Verkrijgbaar door overmaking van f 19,50 (incl. verzendkosten) op giro 3951 van de ABN Lisse, t.g.v. rek. nr. 56.80.41.208 van de Stichting. In 16 artikelen worden vele aspecten beschreven van de geschiedenis van de ridderhofstad Dever met zijn merkwaardige 14e eeuwse woontoren.

In 1984-'85 werd hier opgegraven door de afd. Rijnstreek. Behalve voor de vondsten en resultaten van dit onderzoek is er aandacht voor o.a. castellologische, historische, historisch-geografische, architectonische en tenslotte planologische aspecten van Dever. Een fraaie monografie voor een dankzij vele subsidies lage prijs. JMB

Afdelingsnieuws In memoriam J. Schimmer Op 14 juli overleed op 78-jarige leeftijd te Haarlem Jan Schimmer, oud-voorzitter van de Stichting Archeologische Werkgroep Haarlem e.o. Aan een arbeidzaam leven kwam daarmee een einde. Schimmers sluimerende interesse voor de archeologie werd sterk geactiveerd toen hij voor zijn werk enige tijd in het archeologisch zeer boeiende Turkije verbleef. Terug in Nederland, einde jaren vijftig, nam hij vanuit zijn woonplaats Haarlem enige jaren deel aan diverse opgravingen, uitgevoerd door de werkgroepen Hoogovens en Velsen (opgericht in 1968), beide van de afdeling Kennemerland. Door de laatste werkgroep zijn ook enkele opgravingen in Haarlem verricht. Toen rond 1970 de mogelijkheden toenamen om in Haarlem meer en systematischer oudheidkundig bodemonderzoek uit te voeren, werd door de heer P. Jongens, toenmalig hoofd van Monumentenzorg, aan J. Schimmer het verzoek gedaan om te zien of het niet mogelijk was om voor Haarlem een aparte werkgroep in het leven te roepen. De nieuwe werkgroep werd in 1970 opgericht. Met grote inzet zorgde Jan Schimmer dat het vele werk goed verliep. Dat deze inspanningen een groot deel van zijn vrije tijd in beslag namen had hij er graag voor over. Een eerste archeologisch succes werd behaald met de spectaculaire opgraving van een grote hoeveelheid pottenbakkersafval uit de 13e-14e eeuw. Via de opnieuw geïnstalleerde Gemeentelijke Commissie voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, maar met name door er zelf achterheen te gaan, kreeg hij de mensen van gemeentelijke instanties enthousiast voor de archeologie, waardoor zij aan bepaalde zaken hun medewerking verleenden. De genoemde commissie stelde aan de werkgroep financiële middelen en een werkruimte beschikbaar. Eerst konden in de Koningstraat enige vertrekken gebruikt worden; in 1981 verhuisde de AWH naar de voor286

malige Infirmerie aan de Kinderhuisvest. In dit gebouw, waar ook het provinciaal depot van bodemvondsten gevestigd is, kreeg de werkgroep de eerste etage tot haar beschikking. Onder leiding van Schimmer zijn vele opgravingen en waarnemingen uitgevoerd. Via het periodiek Haarlems Bodemonderzoek, een uitgave van de gemeente Haarlem waarvan hij initiator en als redactielid gangmaker was, kon een groter publiek op de hoogte worden gebracht van de resultaten van al het archeologisch onderzoek dat in Haarlem werd uitgevoerd. Ook in Westerheem publiceerde hij diverse artikelen. Ten behoeve van deze publikaties correspondeerde hij veel met professionele archeologen in binnen- en buitenland. Ook bestuurlijk is Jan Schimmer aktief geweest: naast het leiden van de werkgroep Haarlem was hij lange tijd voorzitter van de afdeling Kennemerland. Zowel in de al eerder genoemde commissie als in de hiervan afgeleide Coördinatiecommissie vertegenwoordigde hij tot 1983 de werkgroep. Door omstandigheden stopte Schimmer een paar jaar geleden vrij plotseling met al zijn archeologische aktiviteiten. De werkgroep heeft hem node gemist. Zij gedenkt hem als een man waaraan zij zeer veel te danken heeft. De werkgroep wenst zijn nabestaanden veel steun toe bij het verwerken van dit verlies. André Numan


Diefstal

Bij een inbraak tussen 28 - 29 september 1988 verdwenen de volgende boeken uit de werkruimte van de AWN afd. Lek- en Merwestreek. Alle boeken zijn voorzien van het stempel van de vereniging en hebben op de rug een plakkertje met letter en nummer.

A.W.N. afd. 11 Lak- en Merwestreek

A 12 A 13 A 14 A 15 B 29 B 30 B 31 B 32 B 34 B 35 B 37 B 38 B 39 B 40 B 41 B 42 B 43 B 44 B 45 B 46 B 49 B 52 B 53 B 55 B 60 C 33 C 34 C 35 B 27 B 42

Stehouwer Campion Zonneveld Louwe Kooymans Maandblad Oud Utrecht Kistemaker e.a. Jonkees Janssen e.a. Louwe Kooymans Renaud Ruempol e.a. Stuart Reineking v. Bock Baart e.a. Rotterdam papers VI Jaarverslag Noord-Brabant 1986 Borremans Duco Hallewas/Bult Hallewas/Bult Pluis Bloemers e.a. v. Heeringen e.a. div. div. Nelemans Archief Dordt Visscher Dingeman Korf Henderikx

Archeologie in de praktijk Archeologische termen en technieken Levend land Opgraven in Nederland Het Gasthuis grondig bekeken Archeologica Trajectina Van bos tot stad Sporen in het land Middeleeuwse keramiek Huisraad van een molenaarsweduwe Provincie van een imperium Steinzeug Opgravingen in Amsterdam La CĂŠramique d' Andenne De Nederlandse kleipijp Graven bij Valkenburg I Graven bij Valkenburg II Kinderspelen op tegels Verleden land Heiligen uit de modder Munsters in de Maasgouw Annales du 10e congres pour 1'histoire du verre Van verleden tot heden Gids voor gebruik Het eiland van Dordrecht Hollandse tegels De beneden-delta van Rijn en Maas + bijl.

Een ieder die inlichtingen kan verstrekken, wordt verzocht contact op te nemen met het afdelingssecretariaat, tel. 01848 - 1019.

287


Najaarsexcursie 1988 Een kleine vijftig leden-met-aanhang waren zaterdag 24 september jl. naar Zwolle getogen voor de traditionele AWN-najaarsexcursie. Begonnen werd in het Provinciaal Overijssels Museum, waar directeur H.J. Aarts uitleg gaf bij de vaste opstelling, de tentoonstelling over Noordwest-Overijssel en de plannen tot een nieuwe inrichting van de afdeling pre- en protohistorie (foto boven). Daarna trok men in ganzenpas langs de middeleeuwse stadsmuur en de door recente opgravingen beroemd geworden Broerenkerk naar de plaats, waar de bus wachtte. Van Zwolle werd door het zeer gevarieerde Vechtlandschap gereden, waar markant gelegen rivierduinnederzettingen afgewisseld worden door beboste zandverstuivingen, statig beboomde lanen rond havezathen en schilderachtige oude meanders van de pas recentelijk geheel bedijkte rivier. De lunch in het dorpje Vilsteren ging gepaard met een stortbui waaraan geen einde leek te komen. Gelukkig bleef het de rest

288

van de tocht grotendeels droog. Via Ommen, Dalfsen en Hasselt - langs de rechteroever van Vecht en Zwarte Water - koerste men op Kampen aan. De landschapsgeschiedenis van het in 1364 in blokken verkavelde Mastebroek kon hier op boeiende wijze worden geconfronteerd met de veel verder teruggaande bewoning van Oosterholt-IJsselmuiden. In Kampen, kort vóór 1200 uit het niets ontstaan en binnen honderd jaar een grootmacht, werd een korte stadswandeling gemaakt. De tocht eindigde in de werkruimte aan de Molenstraat aldaar, waar de vondsten van de opgravingscampagne in de Hofstraat-Bovennieuwstraat van de afgelopen zomer werden toegelicht door C. M. Brug, één van de AWN-ers die stadsarcheoloog H. Clevis als vrijwilliger bijstaan. De deelnemers aan de excursie - voor het merendeel afkomstig uit het westen des lands - keken hun ogen uit en keerden vol enthousiasme huiswaarts. FDZ


Gezicht op de Brink van Hessem, de meest zuidoostelijke marke van Dalfsen: ĂŠĂŠn van de karakteristieke punten waarlangs de bustocht ons voerde (boven). De deelnemers bij de muziektent op de Nieuwe Markt in Kampen (onder). Foto's F. D. Zeiler.

>-,

289


Agenda Lezingen

1 nov. Afd. Rijnstreek. Videofilms „Operatie Romein", „Varen en vechten" en „KleinPoelgeest twee maal". Gebouw 55, Academisch Ziekenhuis, Rijnsburgerweg 10, Leiden, 20.00 uur. 4 en 5 nov. Historisch Congres Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan. Sprekers: L. P. Louwe Kooijmans (IPL), J. H. F. Bloemers (IPP), M. A. W. Gerding (prov. historicus Drente), H. Stoepker (ROB), C. O. A. baron Schimmelpenninck van der Oije (GA Rotterdam), C. G. de Dijn (Dienst Kunstpatrimonium Hasselt), A. D. de Jong (Centraal Bureau voor Genealogie). Plaats: Oranjerie, Roermond. Inlichtingen: tel. 043212586. 7 nov. Afd. IJsseldelta-Vechtstreek. V. T. van Vilsteren over „Het Benen Tijdperk". Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle, 20.00 uur. 8 nov. Afd. Naerdincklant. Mw. L. Therkorn over „Landschapsgeschiedenis van NoordHolland, met de ingebruikname ervan van ca. 300 vóór tot ca. 100 na Chr." Goois Museum, Hilversum, 20.00 uur. 8 nov. Afd. Amsterdam e.o. J. Morel over „De opgravingen te Velsen". IPP, Singel 453, Amsterdam, 20.00 uur. 9 nov. Afd. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. H. Kars over „Uzervoorkomens, ertswinning en de productie van ruw ijzer". Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek, 19.30 uur. 12 nov. AWN-afgevaardigdendag in Utrecht. Nadere berichten aan de afdelingsbesturen volgen! 14 nov. Afd. Kennemerland. Ph. J. Woltering en A. V. A. J. Bosman: „Schervenavond, van Laat-Neolithicum tot en met Romeinse tijd". Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem, 20.00 uur. 15 nov. Afd. Zaanstreek e.o. M. Seeman over „Van wild dier tot huisdier". Werk- en expositieruimte Assendelft, 20.00 uur. 16 nov. Afd. Zuid-Salland ca. Dhr. Vervloet over „Nederzettingen op de Veluwe". Gemeentearchief, Klooster 3, Deventer, 20.00 uur. 22 nov. Afd. Rijnstreek. E. Roefstra over 290

„Klein-Poelgeest, 1988". Gebouw 55, AZ Leiden, 20.00 uur. 24 nov. Afd. Lek- en Merwestreek. J. M. Bos over „Archeologische streekbeschrijving". Dordrecht, plaats en aanvangsuur onbekend. 24 nov. Afd. De Nieuwe Maas. B. J. M. Klück, „Sprongen in de tijd". Bouwhistorisch en archeologisch onderzoek aan de Springweg te Utrecht. Wijkcentrum Het Trefpunt, Boezemweg 180, Rotterdam, 19.45 uur. 28 nov. Afd. Nijmegen en omstreken. Mw. L. Kooistraover „Akkerbouw inde Romeinse tijd". Psychologisch Laboratorium KUN, Montessorilaan, Nijmegen, 19.45 uur. 12 dec. Afd. Kennemerland. R. M. van Heeringen over „Archeologie in Zeeland anno 1988". Zaal Doopsgezinde Gemeente, Haarlem, 20.00 uur. 12 dec. Afd. IJsseldelta-Vechtstreek. H. Clevis over „Opgravingen in de binnenstad van Kampen". POM, Zwolle, 20.00 uur. 14 dec. Afd. Zuid-Veluwe eri Oost-Gelderland. P. W. van den Broeke over „Van de zee naar Zevenaar. Kustaardewerk en zouthandel in de Ijzertijd en Romeinse Tijd". Het Nieuwe Klooster, Oosterbeek, 19.30 uur. 16 dec. Studiedag stads- en streekarcheologie. Sprekers: L. Barendregt (dir. Civiele Werken Leiden), T. J. Hoekstra (stadsarcheoloog Utrecht), J. G. M. Kistemaker (stadsarcheoloog Delft), J. Schoneveld (BAI), L. T. I. Dijkstra (jurist RUL), H. Sarfatij (ROB), J. Baart (Convent van Gemeentearcheologen), H. H. van Regteren Altena (IPP) en B. C. W. Maarschalkerweerd (Gemeentearchief Amersfoort). Plaats: Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden, aanvang 11.00 uur. Kosten van deelname f 40,voor leden, f 60,- voor niet-leden van de KNOB. Inlichtingen: 020-277706 (ma. en wo.). Cursus „Latijn; taal en cultuur van de Romeinen"

Om de invloed van de Romeinse beschaving en van het Latijn op onze samenleving onder de aandacht van een breed publiek te brengen, maakte Teleac de cursus „Latijn; taal en cultuur van de Romeinen", die in 1983 voor het eerst werd uitgezonden. Deze wordt komend seizoen herhaald. De achttien televisieprogramma's zijn vanaf


vrijdag 2 december wekelijks te zien van 18.3019.00 uur op Nederland 3. De tweeëntwintig radioprogramma's zijn vanaf dinsdag 22 november wekelijks te beluisteren van 21.30-22.00 uur op Radio 5. In iedere les staan Latijnse teksten centraal, die soms speciaal voor deze cursus gemaakt zijn, soms vereenvoudigde originele teksten zijn. Naarmate de cursus vordert, wordt het aantal authentieke Latijnse teksten steeds groter. Het cultuurgedeelte van de cursus behandelt het Romeinse dagelijkse leven in de eerste twee eeuwen na Christus: het gezin, de opvoeding, het straatbeeld, de stad, het platteland en de religie. Ook wordt aandacht besteed aan onderwerpen die betrekking hebben op de organisatie en het bestuur in het Romeinse Rijk: vervoer, handel, geld en het leger. En ook de Romeinse provincies komen aan de orde: de Oosterse, Noordafrikaanse en de Noordwestelijke provincies. Het schriftelijk materiaal bestaat uit twee (taal)boeken, een vademecum en een cultuurhistorisch boek. Als aanvulling op het cultuurhistorische deel van de cursus organiseert Teleac in het voorjaar van 1989 een aantal excursies naar de volgende steden en locaties: Leiden, Nijmegen, Heerlen, Leeuwarden en omgeving, Keulen, Brussel, Amsterdam en Trier. Het cursuspakket is ook in de boekhandel te koop: ISBN 90 6533 174 3. Voor meer informatie: 030 - 946946 (alléén tijdens kantooruren). Gelderse Archeologische Dag Op zaterdag 27 mei 1989 zal de 15e Gelderse Archeologische Dag plaatsvinden. Deze dag wordt gehouden op Huis Bergh te 's-Heerenberg. De jongste ontdekkingen ten aanzien van de bouwhistorie van het kasteel zullen centraal staan. Ook zal er aandacht worden geschonken aan de archeologische verzamelingen op Huis Bergh. Voorts is een lezing voorzien over de archeologische onderzoeken die zowel van Nederlandse als van Duitse zijde plaatsvonden in Hoch-Elten en die licht werpen op de vroege middeleeuwen. Een excursie naar de restanten van het middeleeuwse Stift aldaar zal waarschijnlijk in het programma worden opgenomen. Uitgenodigd worden de Gelderse leden van de AWN, alsmede de begunstigers van de Gelderse Archaeologische Stichting en ten slotte instellingen, aangesloten bij het Gelders Oudheidkundig Contact, die werkzaam zijn op archeologisch gebied. Vanwege het derde lustrum en in verband met het grensoverschrijdende karakter van het programma zullen soortgelijke doelgroepen uit het aangrenzende Nederrijnse gebied een uitnodiging ontvangen.

HET BENEN TIJDPERK 17 SEPTEMBER - 18 DECEMBER 1988

1. Wie de reizende tentoonstelling „Het Benen Tijdperk" nog steeds niet heeft gezien, krijgt nog een laatste kans in het Belgische Maaseik. Warm aanbevolen! De wereld van Stonehenge: megalithische monumenten van Noordwest-Europa

In de vlakte van Salisbury staat een monument dat sinds mensenheugenis tot de verbeelding van tallozen heeft gesproken: Stonehenge. De bouw ervan duurde vele generaties lang en werd voltooid rond 1500 voor Chr. Stonehenge is in de loop der tijd toegeschreven aan de afstammelingen van Atlantis, de Phoeniciërs, de Keltische druïden, de Romeinen, de magiër Merlijn en aan vele anderen. Ook omtrent de functie van het monument bestaan de meest uiteenlopende theorieën. Een van die theorieën is dat de Kelten er sinds hun komst hun eigen goden hebben vereerd en dat hun druïden actief zijn geweest op deze plaats. Nog niet zo lang geleden ontdekte een astronoom dat uit de constructie van Stonehenge kan worden afgeleid dat het monument is gebouwd en gebruikt als sterrekundig observatorium. Als de zon opkomt op 21 juni boven de noordoostelijk van het monument gelegen „heelstone", schijnt zij over dit punt heen precies in het centrum van Stonehenge. Kunstenaars als Turner en Constable brachten Stonehenge in beeld en ontelbaar zijn de ge291


2. Stonehenge, middelpunt van een expositie in het Arnhems Gemeentemuseum. schriften die aan dit bouwwerk zijn gewijd. Stonehenge is geen monument dat op zichzelf staat. Een groot deel van Europa is bezaaid met megalithische constructies die volgens dezelfde tradities gebouwd zijn: de menhirs en dolmens van Bretagne, de ganggraven van Ierland en niet te vergeten onze eigen hunebedden. Voorbeelden uit Engeland zijn behalve Stonehenge onder meer „West Kennet Long Barrow", gelegen in de omgeving van Avebury, en „Dartmoor". In de loop der eeuwen zijn veel van die monumenten vernietigd, vaak uit naam van de kerk ten einde af te kunnen rekenen met het oude heidendom, soms gewoonweg om als bouwmateriaal of verzwaring van zeedijken te kunnen dienen. Tegenwoordig springt men zuinig om met deze prehistorische erfenis. De megalithische monumenten worden vrijwel overal door de wet beschermd, terwijl archeologisch onderzoek kennis verschaft over de ouderdom, de bouwgeschiedenis en de culturele achtergrond. Het Gemeentemuseum Arnhem organiseert van 26 november 1988 tot en met 15 januari 1989 een omvangrijke tentoonstelling met als titel „De wereld van Stonehenge". Met behulp van beeldmateriaal, bijzondere archeologische vondsten, maquettes op ware grootte en audiovisuele presentaties zal het Gemeentemuseum Arnhem de wereld van de „eerste bouwers" op dit continent gestalte geven. De tentoonstelling gaat in op tal van rond het thema heersende vragen zoals: wanneer, hoe en 292

door wie werden de megalithen gebouwd, hoe gingen latere bewoners ermee om en hoe werden ze in beeld gebracht en beschreven. Er zijn voorwerpen als gouden en bronzen sieraden, stenen werktuigen en aardewerk te zien, afkomstig uit onder meer het National Museum van Wales en het Royal Museum van Schotland. Inlichtingen: Gemeentemuseum Arnhem, Utrechtseweg 89, 6812 AA Arnhem, tel. 085512431. Overige tentoonstellingen Het Kootwijkerzand, een ideale woonplaats in Romeinse tijd en middeleeuwen. Veluws Museum Nairac, Barneveld, t/m 3 december. 5000 jaar Ermelo en omgeving. Gemeentelijke Oudheidkamer Ermelo, verlengd tot 1 december. Villa Rustica, het Romeinse boerenbedrijf in het Rijn-Maasgebied. Provinciaal Museum G. M. Kam, t/m 8 januari 1989. Romeins leven in Heerlen. Goltziusmuseum, Venlo, t/m 13 november. Opgravingen van urnenvelden in de omgeving van Weert. Gemeentemuseum De Tiendschuur, Weert, t/m 6 november. Schetsen uit de geschiedenis van NoordwestOverijssel. Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle, t/m 30 november.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J. M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (educatie), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Teileman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter.T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, Willem de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: A. M. van Bommel, Julianaplantsoen 36, 1111 XR Diemen.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6-AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-415181. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn - van Dam, Buis 14, 3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Cath. van Renneslaan 33, 3533 SB Utrecht. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Zwanenveld 47-16, 6538 WN Nijmegen, tel. 080-450575. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


De nieuwe monografie is uit!

Opgraven leer je in het veld: door veel te oefenen, door te kijken en te luisteren naar anderen, door fouten te maken en verbeterd te worden. In Nederland bestond tot dusver, behalve voor gebruik binnen universitaire instituten, geen boek dat de basistechnieken voor archeologisch veldwerk uitgebreid behandelde. Vooral in de AWN en de NJBG, waar de besturen er grote waarde aan hechten hun leden opgravingstechnieken te leren via veldwerkcursussen, opgravingskampen en dergelijke, werd dat al jaren als eengemis ervaren. Nu is het er dan: schrijfster Alette Warringa en ROB-veldtechnicus Gerard van Haaff- maakten in overleg met AWN en NJBG voor uitgeverij Matrijs een in heldere taal geschreven, rijk geĂŻllustreerde handleiding. In overzichtelijke kaders worden benodigde gereedschappen opgesomd; zeer veel uit de praktijk afkomstige tips en adressen completeren het boek. Uiteraard niet ter vervanging van de praktische instructie in het veld, maar wel om te zorgen dat deze meer effect heeft en om te dienen als naslagwerk voor hen die in de praktijk bezig zijn. Dankzij een aantal subsidies, o.a. van het Prins Bernhard Fonds, is de prijs voor leden van de AWN laag gehouden; zij betalen slechts f 10,- (excl. verzendkosten) voor het 128 pagina's tellende boek. De winkelprijs van het boek is f 22,75. Leden van de AWN kunnen het boek bestellen bij de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, postbus 100, 2180 AC Hillegom. De prijs is f 15,- inclusief verzendkosten. Een aantal afdelingssecretariaten heeft een kleine voorraad waaruit voor f 10,- een exemplaar kan worden geleverd. A. Warringa en G. van Haaff, m.m.v. S. vanDockum,N. C. J. J. Ladiges.T. Oudemans en P. W. van der Zwaai. Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk. Matrijs, Utrecht, 1988, 127 pp., ill., ISBN 90 70482 00 0. Het boek maakt onderdeel uit van de reeks AWN-monografieĂŤn (deel 5).


XXXVII-6-1988

Nieuw redactie-adres: zie p. 305

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 37 no. 6, december 1988

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

T. van Tol Een oud taboe doorbroken: de moles te Carvium en de steenmassa te Herwen .

293

GerardP, Alders Nieuwe dateringen van het vroegste steengoed

306

L. van der Valk en A. P. Pruissers Vervenen en afzanden in en rond 's-Gravenhage

313

A. G. M. van den Gruijthuijzen en P. Hemelaar Kleine handleiding voor het conserveren van archeologisch ijzer

323

/. E. Bogaers Waarnemingen in Westerheem VII

. . . . 331

Literatuurbespreking

. . 335

Literatuursignalement

. . 336

Afdelingsnieuws

. . 338

Kampen en cursussen

. . 338

Agenda

. . 339

Archeologische rondreis door Israël en de Sinaï

340

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Op het omslag: Vervening in de omgeving van Loosduinen, zoals gezien door Vincent van Gogh (zie p. 313 e. v.). Foto: RKD, Den Haag. ISSN 0166-4301


Een oud taboe doorbroken: de moles te Carvium en de steenmassa te Herwen T. van Tol De steenmassa onder water In juli 1938 stuitten de grindbaggermolens van de fa. Struik Dalm te Nijmegen in de Bijland ten zuidwesten van Herwen en ten noordoosten van Lobith, op 10 a 12 meter beneden de waterspiegel op een massa brokken tufsteen waar geen doorkomen aan was. Daar was een plek op de bodem van 200 bij 70 m mee bezaaid; ook werd er een aantal voorwerpen van Romeinse oorsprong opgehaald, zoals een brokstuk typisch Romeins beton, een fragment van een kalkstenen altaarkolom, de rechterbenedenhoek van een Romeins grafteken, een kalkstenen geschutskogel, en een fragment van een halfnaakte Venus. Voor Vollgraff was er geen twijfel mogelijk; het gevonden natuursteenpuin kon niets anders zijn dan de zijdelings uiteengevallen resten van de reusachtige door Tacitus beschreven krib1. Hij baseerde zich daarbij onder meer op Sebus (1919)2 en Ramaer (1928)3. Hieraan voorafgaand en hierop volgend is een vrij omvangrijke literatuur verschenen, waarvan een uitvoerig overzicht is te vinden bij Hettema 4 , zodat hieronder slechts op de meest saillante punten zal worden ingegaan. De waterwerken van Drusus Nero Claudius Drusus, stiefzoon van Keizer Augustus, bouwde in 12 v. C. twee castra aan de Rijn, te Mogontiacum (Mainz) en Castra Vetera (bij Xanten) 5 , benevens een vijftigtal castella (bruggehoofden, blokhuizen etc.)6. Om de aanvallen van Germania, lees Duitsland, uit op Gallia te beëindigen, besloot hij na verschiüende veldtochten de Germanen tegelijkertijd frontaal en in de rug aan te vallen door met zijn vloot via de Rijn, het Flevomeer en de Waddenzee de Eems op te varen. En omdat de Rijn door gedeeltelijke verzanding en een te laag waterpeil onbevaarbaar was, voerde hij spectaculaire werken uit om

water uit de Waal af te leiden, en daarmede het waterpeil in de Rijn te verhogen. Deze werken moeten zeker door contemporaine geschiedschrijvers in hun samenhang beschreven zijn, doch deze geschiedboeken zijn verloren gegaan, zodat we slechts incidenteel van latere historici hieromtrent iets vernemen. Het is de grote verdienste van Sebus geweest deze fragmentarische opmerkingen van diverse auteurs bijeen te garen, en deze te verenigen tot één groots concept. Het gaat daarbij om drie begrippen: de moles, defossae en de agger. De Moles Wat een moles is worden we gewaar uit een beschrijving van Tacitus7. Toen Gaius Julius Civilis, leider van de opstand der Bataven, in 70 slag leverde bij Castra Vetera, liet hij een deel van de vallei aldaar onder water zetten, omdat zijn troepen beter dan de Romeinen in staat waren in een moerassig gebied te opereren; de Bataven excelleerden in amphibische operaties. En hij liet daartoe een moles obliqua aanleggen in de Rijn, een schuin op de oever staande, in de rivier uitstekende dam of pier. Tacitus beschrijft dan hoe Civilis, na toch bij Xanten door verraad verslagen te zijn, naar de Insula Batavorum vluchtte8, „En zelfs vernielde hij de door Drusus Germanicus gemaakte moles, en de Rijn, die toch al van nature geneigd was in de Gallische arm (= de Waal, vT) te stromen, vanwege de dieper aflopende bedding, stortte zich daarin, zodra de barrière verwijderd was. Het was alsof er een rivier verlegd werd, en nog slechts een ondiepe bedding scheidde het Eiland van Germania, alsof het één ononderbroken landschap was". Later vermeldt hij nog dat de Waal de Betuwe inundeerde, en het voor het Romeinse leger niet meer mogelijk was op de begane grond te bivakkeren. Moles betekent steengevaarte, dam, pier. 293


Waal

Waal

b: stroomafwijzende krib

a: schephoofd

1. Tek. A. M. Numan.

Sebus, Ramaer en Vollgraff bezigen echter het woord krib, wat tot misverstand aanleiding kan geven omdat het meestal in meer beperkte betekenis gebruikt wordt, zoals in een reeks kribben waarmede dwars op de oever staande korte pieren worden bedoeld, die de stroom reguleren. Ik zou daarom voor de schuin op de oever staande moles liever spreken van leidam. Sebus rekent af met de gedachte, dat de Waal door de moles geheel werd afgedamd, van oever tot oever. En hij toont aan dat er twee mogelijkheden zijn: een z.g. schephoofd dan wel een stroomafwijzende krib 9 . Ramaer kiest dan voor het laatste type, omdat het gemakkelijker zou zijn bij de aanleg daarvan met de stroomrichting mee te werken10 (afb. 1). De fossae De geschiedschrijver Suetonius" vermeldt omstreeks het jaar 120, in zijn levensbeschrijving van keizer Claudius, dat diens vader Drusus als eerste van de Romeinse veldheren de noordelijke Oceaan (Noordzee) heeft bevaren, en dat hij aan de overzijde van de Rijn grachten heeft laten maken, een ongekend werk van immense omvang, die nu nog altijd Drususgrachten (fossae Drusinae) worden genoemd. Hij spreekt duidelijk in het meervoud. Soms wordt wel eens betwijfeld of dit ook zo bedoeld is; daarbij wordt er dan op gewezen, dat de Romeinen wel vaker een pluralis bezigden als de singularis bedoeld werd, zoals zij een legerplaats castra 294

noemden, en niet castrum in het enkelvoud, wat een iets andere betekenis heeft, namelijk fort. In het jaar 12 v. C. voer Drusus met zijn vloot door de gracht en het Flevomeer naar de monding van de Eems, waarbij hij succesvol slag leverde tegen de Bructeri12. En in het jaar 16 na C. ondernam Germanicus dezelfde tocht als zijn vader. Eerst liet hij duizend schepen bouwen, die bij de Insula Batavorum bij elkaar kwamen, en daarna voer hij de naar zijn vader vernoemde gracht in, onder het in gebed aanroepen van zijn vader, opdat deze hem welwillend en goed genegen zou steunen in zijn onderneming naar het voorbeeld van diens plannen en daden. En vervolgens door de meren en de Oceaan zonder incidenten naar de rivier de Eems13. De klassieken lieten zich er niet over uit waar die grachten gelegen waren. En zo zijn er diverse opvattingen mogelijk: een verbinding bij Vechten tussen de Rijn en de Vecht, een verbinding bij Westervoort tussen de Rijn en de IJssel, het gegraven gedeelte van de Linge, en laatstelijk een verbinding tussen de IJssel bij Elden en de Rijn bij Driel, omdat de huidige loop van de Rijn bij Oosterbeek in de Romeinse tijd niet bestaan zou hebben14. Tegen deze opvattingen mogen slechts enkele punten van bezwaar worden aangestipt. Bij Vechten is weliswaar een Romeins vlootstation gevonden, doch geen Romeinse vondsten van voor 15 na C , en ook langs de IJssel zijn nauwelijks Romeinse vondsten ge-


daan, terwijl van de Linge inderdaad een gedeelte is gegraven, doch dit is pas in de Middeleeuwen geschied. Ramaer15 hamerde erop dat moles en fossa dicht bijeen gelegen moeten hebben, omdat van een door de moles verhoogd Rijnpeil niets meer bij Vechten te bespeuren zou zijn geweest. Voorts had Drusus zijn operatiebasis in Castra Vetera, waar zijn legioenen waren gelegerd, en lag Vechten, in toen nog vijandelijk land, daarvan te ver verwijderd. Daarnaast wees hij erop dat Drusus wel op de Elterberg vertoefde, waarvan hij de top in 9 v. C. liet egaliseren 16 , en waar hij een castellum en zijn befaamde Drususput of putaeus maakte 17 . Van de hoge Elterberg af zou hij dan een overzicht hebben gehad over zijn werken, en Ramaer toonde zich dan ook een warm voorstander van de dichter bij Elten gelegen gracht bij Westervoort. Op de recentere opvattingen omtrent het voorkomen van een Drususgracht, hetzij van Elden naar Driel, hetzij als verbinding van de Benedenrijn en de IJssel bij Westervoort wordt hierna nog teruggekomen. De Agger Volgens Sebus moet onder agger iets anders worden verstaan dan moles; agger betekent „dijk" en moles ,,(lei-)dam". Alleen Tacitus spreekt in het jaar 58 over deze agger: „Paulinus Pompeius en Lucius Antistius Vetus stonden in die tijd aan het hoofd van het leger. Om de soldaten niet zonder werk te laten, heeft de eerste de dijk, waaraan Drusus 63 jaar geleden begonnen was om de Rijn te bedwingen, laten afmaken"18. Ondanks deze onjuiste datering, omdat de in 9 v. C. overleden Drusus, dit werk niet in 6 v. C. kan hebben aangevat, blijft het bericht geloofwaardig19. Sebus was van mening, dat deze dijk de gehele verhoogde weg langs de linker Rijnoever zou betreffen, van Mainz tot Nijmegen20. Ramaer trok een scherpere conclusie: de Rijn moest daar bedwongen worden, waar hij veel meer water ontving dan voorheen, dus niet bovenstrooms van de moles, doch juist benedenstrooms21! Moles, fossae en agger vormden nu een

onverbrekelijke trits; en zover was de kennis van zaken gevorderd, toen de steenmassa bij Herwen gevonden werd. Het grafteken van een Romeins soldaat Vollgraff richtte al zijn aandacht op de identiteit van de gevonden steenmassa en de moles. Eén van de belangrijke aanwijzingen daartoe lag besloten in het aldaar opgebaggerde grafteken van een Romeins soldaat, met de volgende inscriptie (afb. 2): M(arcus) MANLIUS — Marcus Manlius M(arci)F(ilius)GALER(ia)GENVA — Marcus' zoon van de tribus Galeria uit Genua MILES(s)LEGI(onisXcenturiae)RVSONIS— soldaat van het Legioen I, van de centuria van Ruso ANNO(rum)XXXV STIP(endiorum)XVI — oud 35 jaar, met 16 dienstjaren CARVIO AD MOLEM — (is) te Carvium aan de Moles SEPULTUS EST EX TEST(amento) — begraven krachtens testament HEREDES DVO F(aciendum)C(uraverunt)— hebben zijn twee erfgenamen ervoor gezorgd (dit) te laten maken Over deze tekst is nauwelijks misverstand mogelijk. Marcus kwam uit het kiesdistrict Galeria te Genu, en hij was soldaat van Legioen I. Dit was (her)opgericht in 9 na C., tot

fAAm VS' 'MlLEifGT>RVSOr CARVICMD^MOLEM'! SEPVOV3ESTEX-TES1 HEREDES«DVO'F« C

2. Grafteken van Marcus Manlius. Naar Schönfeld 1940, p. 225. 295


-#Oud-Zevenaar

^Sterre Schans Aerdt* %.4 X ^ l ï :

Vindplaats bij Herwen

5km

Kleef

O

3. Splitsingspunt van Rijn en Waal bij Schenkenschans anno 1696, Naar Schönfeld 1940, gebaseerd op Beekman z.j., kaart IVd, teruggaand op de kaart van Pasadena. De vindplaats van de steenmassa bij Herwen zou zich ver benoorden de toenmalige Waal bevinden (tek. A. M. Numan).

35 of 40 gelegerd te Keulen, en nadien te Bonn, waar het in de winter van 70 ontbonden werd. Marcus kan dus overleden zijn tussen 9 en 70 na. C. Nu staat er in de inscriptie na elk woord, elke afkorting en elk cijfer een punt, of liever een sierlijke hedera, behalve na de allerlaatste letter, waar zij vermoedelijk afgesleten is. Nu heeft Vollgraff bij zijn transcriptie alle punten weggelaten, behoudens dat hij na die allerlaatste letter een punt heeft geplaatst, en na de woorden „sepultus est". En hier296

mede heeft hij veel onheil over zich afgeroepen. Zelf merkt hij reeds op, dat van de gebruikelijke formulering is afgeweken. Meestal staat op een grafsteen: „hier ligt (begraven)", doch het is ongebruikelijk, dat de plaatsnaam daarbij vermeld wordt, zoals hier het geval is: te Carvium ad Molem. Dit bracht Holwerda ertoe te stellen dat we hier dan ook niet te maken hebben met een steen die een graf dekte, doch met een cenotaaph, een gedenkmonument, dat zich op een geheel andere


plaats bevond dan het graf. Daarop zou dus slechts een verwijzing voorkomen naar de plaats, waar hij begraven was. Dit monument behoefde dus in het geheel niet in Herwen gestaan te hebben, en het zou daar dan bij toeval terecht zijn gekomen. En ook zou dit inhouden, dat er geen enkel etymologisch verband zou bestaan tussen Carvium en Herwen, en het zou dan ook niet impliceren dat Carvium ad Molem dezelfde plaats zou zijn als Herwen bij de steenmassa22. Op Romeinse grafstenen staat vaak dat de erfgenamen die hebben laten maken 23 , en soms dat zij dit krachtens testament hebben gedaan24. In dat geval staat er „Heredes ex testamento faciendum curaverunt". Doch op de steen van Manlius staat „ex testamento" na „sepultus est", en voor „heredes". Als we nu de door Vollgraff na „sepultus est" aangehouden punt wegdenken, staat er, dat hij te Carvium ad Molem begraven is, krachtens zijn testament, en dat zijn beide erfgenamen ervoor gezorgd hebben deze te laten maken. En hiermede zijn alle moeilijkheden opgelost. Het is wel degelijk een grafsteen, en deze behoeft in het geheel niet per toeval in Herwen terecht te zijn gekomen. Wanneer hij met de andere steenresten op de steenmassa onder water terecht gekomen is staat niet vast. Dat zou best in de 18e eeuw gebeurd kunnen zijn, toen geheel Herwen door het water is verzwolgen. Dat de steen gedurende de eeuwen daarvoor voor andere doeleinden gebruikt zou kunnen zijn, zoals Holwerda constateert, is heel wel mogelijk. Dat kan gebeurd zijn nog tijdens de Romeinen, of nog veel later. Hydrografische bezwaren Zwaarwegende critiek zou Vollgraff ondervinden van J. F. Schönfeld25, hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, Directie Boven-Rivieren te Arnhem. Zijn bezwaren komen hierop neer: 1. Hij herhaalt de hierboven weerlegde bezwaren van Holwerda. 2. Hij stelt, dat een krib nooit tot zulke ingrijpende gevolgen voor de waterloop

van een rivier kan leiden. Dit bezwaar vervalt, als daarvoor in de plaats leidam gelezen wordt. 3. Uit een kaart van Pasadena van 169626 leidt hij af, dat de bocht van de Oude Waal toen veel zuidelijker lag dan de plaats, waar de steenmassa is gevonden. De rivierkromming is in de loop van de 18e eeuw steeds noordelijker komen te liggen, zodat eerst de steenmassa onder water is komen te liggen, vervolgens de oude bandijk van Herwen, en tenslotte dit gehele dorp zelf, dat daarna 1300 meter verder in noordoostelijke richting herbouwd is. In de Romeinse tijd bevond de Oude Waal zich dus niet ter plekke van de steenmassa, en deze zou dan een in de 18e eeuw opgeworpen waterkering zijn geweest, om de naar het noorden verschuivende Oude Waal te beteugelen (afb. 3). 4. De moles, die een gedeelte van het water van de Waal naar de Rijn leidde, moet noodzakelijkerwijs gelegen hebben nabij de splitsing van beide rivieren in de Romeinse tijd, en hij zoekt deze ergens in het Spijkse. 5. Er mag geen splitsingspunt in de Romeinse tijd nabij de gevonden steenmassa worden aangenomen, omdat die splitsing in 1696 bij Schenkenschans lag, en een zodanige splitsing zich in de loop der tijden wel stroomafwaarts kan verplaatsen, doch nimmer stroomopwaarts. Weerlegging van deze hydrografische bezwaren Schönfeld projecteert hier stilzwijgend een momentopname uit het jaar 1696 op de situatie in de Romeinse tijd, waarbij het karakter van een vrij meanderende, nog niet door dijken bedwongen rivier volslagen miskend wordt. Tot het wezen van het meanderen behoort dat de rivier binnen de boorden van de vallei, zich steeds verleggend, heen en weer slingert. Telkens wordt daarbij de bedding opgevuld met grind en zand, en telkens zoekt zij daarnaast weer een nieuwe bedding, waarbij de meander297


bocht steeds groter wordt. En op een gegeven moment snijdt ze/deze bocht zelf weer af, waarna alles weer opnieuw begint, zij het op een hoger niveau. En daarbij kunnen weer nieuwe meanders gevormd worden, en nieuwe afsnijdingen, en ook nieuwe samenvloeiingen; een uiterst dynamisch beeld. Het is een gelukkige omstandigheid, dat van de situatie ter plaatse ook een kaart bestaat van een eeuw daarvoor, namelijk van Adriaen Anthonisz27 van 1595. Daarop is een geheel ander beeld te zien, met een splitsingspunt van de Rijn en de Oude Waal bij het oude Tolhuis, het Huys-teLobith. Herwen, toen geschreven Harwarden, lag juist ten noorden van de Oude Waal, terwijl zich bij Schenkenschans een afsnijding van deze meander aan het ontwikkelen was, een aftakking van de Rijn, genaamd Vossegat (afb. 4). En deze blijkt nu ook weer een meander te vormen, die in de volgende eeuwen steeds noordelijker komt te liggen, zodat hij tenslotte over de plaats van de steenmassa heen spoelt, over de vorige meanderbocht van de Oude Waal heenschuift, en tenslotte het dorp Herwen verzwelgt. Evenmin als Schönfeld de toestand van 1696 op die tijdens het begin van de jaartelling mocht projecteren, evenmin mogen wij dat doen met die van 1595. Doch we kunnen wel iets vroeger komen. Het Tolhuys te Lobith 28 , dat tot 1672 heeft bestaan, is daar in 1222 opgericht, toen de Graven van Gelre de grote Rijntol te Lobede als Rijksleen verkregen. En deze tol bracht in 1340 het respectabele bedrag op van 47.472 pond Vlaams, 12 schellingen en 11 groten. Een bedrag dat vermoedelijk nooit gegaard zou zijn als het Huys stroomafwaarts van de splitsing van Rijn en Waal gelegen had, waardoor er geen tol geheven had kunnen worden over de schepen die de Waal bevoeren. Het tolhuis moet in 1222 dus zijn gebouwd precies bij het zelfde splitsingspunt als waar het in 1595 was gelegen. En daarbij doet zich de opmerkelijke omstandigheid voor, dat de in 1586 aangelegde Schenkenschans, waar zich juist een nieuwe splitsing ontwikkelde, namelijk 298

de aftakking van het Vossegat, stroomopwaarts daarvan lag! Hier zien we dus voor onze ogen gebeuren, wat Schönfeld voor onmogelijk hield, dat de splitsing stroomopwaarts springt; wat mogelijk is doordat de rivier haar eigen meanderbocht coupeerde. Hoe daar in de Romeinse tijd de situatie precies is geweest, weten we hiermede nog niet; doch aannemelijk is, dat in dat gebied een meanderbocht van de Oude Waal heeft gelegen, die sedertdien wel vaker heen en weer geschoven kan zijn. De opheffing van een taboe De gezamenlijke argumenten van Holwerda en Schönfeld zijn dodelijk geweest voor de door Vollgraff ontwikkelde gedachte, dat met de steenmassa toen ook de moles van Drusus gevonden zou zijn. En zo kon Byvanck schrijven: „De bovengenoemde opheenhoping van steenen onder den waterspiegel, die men in de buurt heeft vastgesteld, kan geen overblijfsel van den dam van Drusus wezen, gelijk is verondersteld; eerder moet men denken aan een steenstorting uit de 18e eeuw, ter bescherming van den oever ter plaatse. Men zal dus goed doen met deze opeenhoping van steenen geen rekening te houden. De dam van Drusus en de naam van Carvium blijven eveneens beter buiten beschouwing. Bij Herwen mag men het splitsingspunt van den Rijn niet zoeken. In de Middeleeuwen lag dit punt in het Spijksche boven Schenkenschans en zulk een punt pleegt zich in den loop van den tijd stroomafwaarts te verplaatsen. Het is dus zeer onwaarschijnlijk, dat het in den Romeinse tijd bij Herwen zou zijn geweest"29. Bijna een halve eeuw is sedert de publicaties van Holwerda en Schönfeld verlopen, en de steenmassa bleef rusten in haar waterige graf. Het wil me voorkomen, dat de vijf aangevoerde argumenten thans ten volle ontzenuwd zijn, waarmede echter nog niet in positieve zin is aangetoond dat de gevonden steenmassa inderdaad de leidam van Drusus is geweest. Het lijkt daarom aangewezen de identiteit van de steenmassa opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen.


4. Kaart van Adriaen Anthonisz, anno 1595. Het legendum luidt: „Dit syn roeden elc van XII voeten der wekker die 2400 maken een mijl. Chaerte van den situatie des Rhijnstroems beneden Emmerick naer 't Leven aenwijsende hoe hem den selven Rhijnstroom is beghevende door 't Vossegat in den Whaal, Gedaen in Novembri MDXCV. Bij mijn AA Geometra Alcmarianus.

De plaats van de moles Tacitus laat er geen twijfel over bestaan: toen de moles vernield werd, stortte de Rijn zich in de bedding van de Waal. Kan er dan nog enig misverstand bestaan dat de moles op de splitsing van de Rijn en de Waal gelegen heeft? Op de vraag, waar tegenwoordig die splitsing gelegen is, zal het antwoord zonder aarzelingen luiden: nabij Millingen, via het Pannerdens Kanaal, zonder erbij stil te staan dat dit een kunstmatige splitsing is. En even zo goed kan de moles aan een kunstmatige splitsing gelegen hebben, waarbij de Drususgracht opgevat zou kunnen worden als een Pannerdens Kanaal avant-la-lettre, alleen wat oostelijker gelegen. En wel lopend van de toenmalige kromming van de Oude Waal, die ongeveer 1 km zuidelijker dan de huidige was gelegen, namelijk bij de vindplaats van de steenmassa, naar het noorden toe. En dan beoosten de tegenwoordige, pal zuid-noord lopende weg, die de Pan-

nerdense dijk met het dorp Aerdt verbindt, en vervolgens naar de Oude Rijn ter plaatse. De bochtafsnijding van de Oude Rijn Op afb. 5 wordt de veronderstelde loop van de Oude Rijn in Romeinse tijd weergegeven, van het natuurlijke splitsingspunt bij Keilen naar het noorden, via Spijk, langs de huidige Duitse grens, en via het riviertje de Wild naar de Oude Rijn tot Huys-teAerdt, ter lengte van 15 km. Van de talrijke overwegingen en feitelijkheden, die tot deze opvatting geleid hebben moet i.v.m. de toegemeten plaatsruimte volstaan worden met de opmerking dat door de aldus gedachte Oude Rijn en Waal een gebied omsloten werd, waarin in de Middeleeuwen louter kerkelijke parochies waren gelegen die tot het aartsbisdom Utrecht behoorden, en dus Nederlands waren, waaronder ook de plaatsen Keilen, Brienen, Griethuizen en Schenkenschans, die thans in Duitsland zijn gelegen. Dit in tegenstel299


• Bi •

1

• mm 2 / ......

3 4 5

Ulpia Traiana a Xanten Castra Vetera i Birten

5. Verondersteld beloop van deRijnarmen in de Romeinse tijd. 1. Drususgrachtl?; 2. Drususgracht II?; 3. Door Drusus gebouwde moles ofleidam; 4. Drususdijk langs Oude Rijn; 5. Pannerdens Kanaal, gereed in 1707; 6. Bijlands Kanaal, gereed in 1775. P: Pannerden, C: Carvium, (Oud) Herwen, H: Houberg, T: Tolhuys Lobede, S: Schenkenschans, G: Griethausen. B: Brienen, K: Keilen (tek. A. M. Numan).

ling tot de parochies ten westen van de Waal, en ten oosten van die Oude Rijn, die ook toen reeds onder het aartsbisdom Keulen ressorteerden, en tot Duitsland behoorden (zie afb. 6). En omdat de aartsbisschoppelijke grenzen veelal terug plegen te gaan tot de Romeinse civitates, de oorspronkelijke woongebieden der oude volksstammen, wordt aannemelijk dat beide rivierarmen het zuidoostelijk deel van de Insula en Civitas Batavorum omsloten. Door het graven van de Drususgracht ter lengte van 2.2 km werd de vaarweg via de vermoedelijk gedeeltelijk verzande Oude Rijn, met een lage waterstand, met bijna 13 km bekort. En bovendien werd het peil van de Oude Rijn beneden Huys-te-Aerdt verhoogd, waardoor deze beter bevaarbaar werd. De afmetingen van fossa, agger en moles Geraamd zou kunnen worden, dat door de Oude Rijn in Romeinse tijd een hoeveelheid water stroomde van 250 m Vsec. Ingeval de Drususgracht een even groot debiet bezat, zou het totale debiet 500 mVsec 300

belopen hebben, te vergelijken met het debiet van het huidige Pannerdens Kanaal van 650 mVsec. Dit zou inhouden dat de gracht dezelfde afmetingen zou hebben gehad als de Oude Rijn, namelijk 200 m breed en 1.40 m diep. En zo diep zouden de Romeinse soldaten dan onder de grondwaterspiegel het met water verzadigde zand met klei hebben moeten uitspitten. Rekening houdend met de bovengrond boven die spiegel, zou bij een kanaallengte van 2200 m het totale grondverzet 1.65 min m3 belopen hebben. Dat betekent een verzet van 330 m3 per man, als daaraan een legioen van 5000 man zou hebben deel genomen; een werk, dat geredelijk binnen drie maanden geklaard zou kunnen zijn. Andere manschappen zullen zich bezig gehouden moeten hebben met de agger; dijken ter weerszijden van de gracht, ter oeverbescherming bij hoge waterstanden, alsmede een dijk beneden de mond van de gracht langs de Oude Rijn, omdat daar het nu verdubbelde debiet tot een hoger rivierpeil leidde. Afhankelijk van de zwaarte en de lengte dier dijken, b.v. lopend tot voor-


bij Pannerden, zou dit nog eens een verzet van ruim 0.3 min m3 betekend kunnen hebben. Weer anderen, mogelijk m.m.v. de plaatselijke bevolking, moeten zich bezig gehouden hebben met de aanvoer van tufsteen, wellicht uit de Eifel, en de storting daarvan t.b.v. de moles. Uit de mededelingen van Vollgraff, dat de bodem ter oppervlakte van 200x70 m bezaaid was met stenen, en dat er voorwerpen werden opgebaggerd van een diepte van 10 a 12 m, kunnen de afmetingen van de moles niet worden afgeleid. Circa 15 jaar geleden echter werd door de Archeologische Werkgroep Arnhem e.o. een onderwateronderzoek gedaan met behulp van sonar. Onder het sterke voorbehoud dat deze gegevens opnieuw bestudeerd moeten worden, zou daaruit tentatief kunnen worden afgeleid dat de baggermaatschappij een richel heeft laten staan, waarop de steenmassa was gelegen,

van 160 x 50 m, aflopend van 3.5 m tot 6.5 m onder de waterspiegel, terwijl daarnaast gebaggerd werd tot 11 a 13 m diepte. Omdat er aanwijzingen zijn, dat de waterspiegel in de Romeinse tijd 3 m lager was dan de huidige, zou de vernielde dam toen 0,5 m tot 3,5 onder water gelegen hebben. Als de toenmalige waterdiepte van de Oude Waal op 5 m geschat wordt, en de leidam destijds 1 m boven water uitstak, en dus gerekend van de rivierbodem af 6 m hoog geweest zou zijn, kan de oorspronkelijke breedte 17 m bedragen hebben, die thans zijdelings uiteengevallen is tot ruim 50 m breedte (zie afb. 7). Moles, fossae en agger Deze drie werken vormden een onverbrekelijk geheel. Functioneel en ruimtelijk gingen ze in elkaar over: de leidam stuwde het water uit de Oude Waal in de gracht, en het extra op de Oude Rijn gebrachte water

O 1

+ 2 A 3

6. Parochies ingedeeld naar de aartsbisdommen Keulen en Utrecht, naar Schรถnfeld 1940, p. 227. 1. Vindplaatsen van Romeinse overblijfselen; 2. Oorspronkelijk ingedeeld bij Keulen; 3. Oorspronkelijk ingedeeld bij Utrecht. Ook de heuvelvoet is aangegeven (tek. A. M. Numan). 301


Huidige waterspiegel

Rn 6 •=>

/ • ' • • •

_ — —•~r.rz-ri- -

0 ()

~

-

/

Idem in Romeinse tijd

\

17 m • *' - /

f 21

I 44

Rivierbodem in Romeinse tijd 551 m

7. Hypothetische dwarsdoorsnede van de vernielde Drusus-leidam. De gestippelde steenmassa is er zijdelings afgerold (tek. A. M. Numan).

maakte deze bevaarbaar, doch vergde ook dat deze door een dijk beteugeld zou worden. De werken lagen nog dichter bijeen dan Sebus en Ramaer konden bevroeden, en zoals de laatste zo graag wilde, kon Drusus, staande op de berg van HoogElten, alle drie de werken in één oogopslag overzien. En ook was zijn militaire doelstelling bereikt: zijn vloot kon zich op dit punt verzamelen, de gracht invaren, en langs de Rijn, die een aanzienlijk betere vaardiepte had verkregen, afzakken naar het Flevomeer. Het was een groots concept van een groot man; dat daarbij tevens een aanzienlijk verbeterde drooglegging van de Betuwe werd verkregen, was een belangrijk neveneffect. De Bataven behoefden hun bewoning niet tot de woerden te beperken, doch konden ook op het vlakke land wonen30. De Oude Rijn beneden het dorp Aerdt; andere mogelijke Drususgrachten

Volgens Harbers en Mulder splitste de Oude Rijn zich beneden Aerdt in tweeën. Een noordelijke tak via Benedenrijn langs Elden met een grote boog langs Westervoort, zich voortzettend als IJssel; en een zuidelijke via Gendt en Eist, die bij Driel in de Rijn uitkwam. Deze zou echter zo verland zijn, dat Drusus een gracht van 4 km lengte zou hebben laten graven van Elden naar Driel, om beide Rijntakken met elkaar te verbinden, zodat de Romeinen de Benedenrijn en déze Drususgracht zouden hebben gekozen om naar de Vecht af te zakken31 (zie afb. 8). Het bewijs van een zodanige gracht kan echter niet geleverd worden, omdat de mogelijke sporen daarvan uitgewist zouden zijn door de huidige Rijnloop onder Oosterbeek langs. Nu heeft de zuidelijke tak zeker bestaan. 302

Tal van Romeins-Bataafse nederzettingen daarlangs duiden daarop; een bepaald gedeelte daarvan droeg nog recentelijk de naam Oude Rijn, en nabij Driel was deze in Drusus' tijd nog open, en nog niet verland32. Het is aannemelijk dat de antieken, schrijvend over de Rijn, deze zuidelijke tak op het oog hadden, die juist tengevolge van de extra hoeveelheid water, die daarop door de moles gestuwd werd, redelijk bevaarbaar moet zijn geweest. Eerder zou daarom verwacht moeten worden, dat de verlanding daarvan pas is begonnen na het jaar 70, toen die moles vernield werd. Het bestaan van een zodanige tweede Drususgracht, is gezien de bewoordingen van Suetonius inmiddels niet uitgesloten. Het is echter de vraag, of Drusus over voldoende tijd en manschappen beschikte om een tweede gracht te graven, die bijna dubbel zo lang was. Mogelijk ontving de Benedenrijn tengevolge van de werken bij Herwen ook extra water, tengevolge waarvan in de grote bocht bij Elden wateroverlast optrad, en heeft hij om die op te heffen de oeverwal ter plaatse doorgestoken, en desnoods een betrekkelijk smalle afwateringsgeul naar Driel laten graven, die later naarmate de zuidelijke tak meer verzandde aan belangrijkheid won. Door Willems werd recentelijk opnieuw een lans gebroken voor een Drususgracht als verbinding tussen de Benedenrijn en de IJssel bij Westervoort33, en wel op grond van een door klei overdekt bosveenlaagje in de Lathumse Waard op 600 m afstand van de huidige IJssel, dat nog leefde tussen 140 v. C. en 30 na C.34. De afzetting van de klei daarop zou dan toegeschreven kunnen worden aan een daar gegraven Drususgracht. Uiteraard is dit niet de enig mogelijke conclusie; het zou ook het gevolg kunnen zijn van het buiten de oevers treden


van een reeds bestaande of nieuw gevormde waterloop, mogelijk zelfs door de extra hoeveelheid water, die door de moles in de Oude Rijn gestuwd werd. Anderen wijzen erop, dat het veenlaagje eerst verdroogd en veraard is, en dat de kleisedimentatie eerst veel later is aangevangen35, en zou kunnen samenhangen met de verbreiding van komkleidekken omtrent 250, langs de Waal, de Vecht en nog veel westelijker36, of zelfs nog veel later, na 50035. Ook zijn er geen vondsten uit Drusus' tijd. De vroegste vondsten van de oudste bouwlaag van het castellum te Meinerswijk worden tussen 9 en 40 na C. gedateerd36. En de negen zinkers van visnetten, vervaardigd van hergebruikte Romeinse tegulae37, dateren ook van nadien38.

De etymologische identiteit van Carvium en Herwen Zijn Carvium en Herwen dezelfde woorden? Dan zou de Latijnse c in een Germaanse h moeten zijn overgegaan, een normaal verschijnsel, dat gerekend wordt tot de z.g. eerste Germaanse klankverschuiving. Volgens Hamel, die door Vollgraff geciteerd

wordt, was die verschuiving te dien tijde echter al lang achter de rug, zodat Carvium en Herwen twee afzonderlijke, niet- identieke Germaanse woorden zijn, en hij leidde Carvium af van (c)harwja = vlas39, terwijl M. Schönfeld Herwen afleidde van *harguz = heilige plaats, heilig woud40, en Gysseling aanvankelijk van *harwa = bitter, wrang41. Alleen Cowan zag er een preEuropees woord in *haravo = stenig terrein of steenhoop42. Geen dezer verklaringen zijn in semantisch opzicht bevredigend. Indien echter Carvium tóch een inheems voorgermaans woord zou kunnen zijn, zou kunnen worden uitgegaan van *Carwiom, samenhangend met het Griekse kera(w)os, en het Keltische wels carw-43, die beide „gehoornd" betekenen, het laatste in de specifieke betekenis van „hoorn" of bocht van een rivier, waaraan plaatsen als (de) Hoorn, Oudshoorn, Uithoorn hun naam ontlenen. Aangenomen zou dan moeten worden, dat er tèch een klankverschuiving is opgetreden van *Carwiom - Carvium - Harawa (897) Herwen. Deze hypothese wordt mij bevestigd door de Belgische taalkundige Gysseling, die erop wijst dat ten tijde van de

.

0 0 O Off1

r

\ Jtr ^^ <^ ^ 1 ^

i

\

Eida

jnA^Westerv^Y^

1

.——

A———»«

Huisse

\BEJJ w

<>>r^N

—~- v

• ' \

\ f i MONTFFRI ANlTrl

\

0 6 fl—0. O C

5. Het Rijnstelsel met Drususgracht II, naarHarbers en Mulder 1981, p. 414. 303


Romeinen de klankverschuiving nog niet gefixeerd was, waardoor er doubletten voorkwamen, zonder en met verschuiving, waarbij de Romeinen bij voorkeur de eerste notatie bezigden44. Carvium of Herwen betekent dus Hoorn, gelegen aan de meanderbocht van de Oude Waal. Samenvatting en besluit

In het voorafgaande werd het argument van Holwerda, dat het gevonden grafteken van een Romeins soldaat geen grafsteen zou zijn, doch een cenotaaph, die slechts bij toeval in Herwen verzeild raakte, weerlegd, omdat de grafsteen nadrukkelijk vermeldt dat de soldaat krachtens zijn eigen laatste wilsbeschikking in Carvium ad Molem begraven werd. De vier hydrografische argumenten van J. F. Schönfeld werden ontzenuwd doordat uit een honderd jaar oudere kaart bleek dat de situatie van het rivierenbeloop van 1696 niet voor de Romeinse tijd gold. Voorts werd aannemelijk gemaakt dat de moles niet noodzakelijkerwijs bij het natuurlijke splitsingspunt van Rijn en Waal nabij Keilen gezocht behoeft te worden, doch beter gesitueeerd kan worden bij een nieuwe kunstmatige splitsing tussen Oude Waal en Drususgracht. Tenslotte werd niet alleen de taalkundige identiteit van Carvium en Herwen vastgesteld, doch bovendien bleek dat de naam niets meer of minder betekent dan een „aan een rivierbocht gelegen plaats", wat ipso facto inhoudt dat de meanderbocht van de Oude Waal daar in de Romeinse tijd gelegen heeft. Op grond hiervan moge ik bij hen, die dat regardeert, het uitvoeren van een bodemonderzoek bepleiten naar het al dan niet voorkomen van de veronderstelde Drususgracht van Herwen naar Aerdt. Auteur en redactie stellen er prijs op A. M. Numan (werkgroep Haarlem van de AWN) hun bijzondere dank te betuigen voor het publicabel maken van de afbeeldingen 1, 3, 5, 6 en 7. Noten 1 Vollgraff 1939, p. 16. 2 Sebus 1919. 304

3 4 5 6

Ramaer 1928. Hettema 1951, p. 133-182. Sebus 1919, p. 686. Lucius Florus, Lib. IV, Cap. XII, 16, in Sebus 1919, p. 686. 7 Tacitus, Historiae V, 14. 8 Tacitus, Historiae V, 19. 9 Sebus 1919, p. 692. 10 Ramaer 1928, p. 223. 11 Suetonius, Claudius I, gecit. in Sebus 1919, p. 689; Hettema 1951, p. 133; Vollgraff 1939, p. 10. 12 Tacitus, Germania, 34; Meyers Lex. 1909, V, p. 224. 13 Tacitus, Annales II, 8. 14 Harbers en Mulder 1981. 15 Ramaer 1928, p. 212, 213. 16 Fahne 1850, gecit. in Kist 1853, p. 10. 17 Schneider 1845, gecit. in Kist 1853, p. 52. 18 Tacitus, Annales XIII, 53. 19 Vollgraff 1939, p. 14. 20 Sebus 1919, p. 691. 21 Ramaer 1928, p. 215. 22 Holwerda 1939, p. 32, 33. 23 Vollgraff 1939, p. 10, CIL XIII, 8667. 24 Byvanck 1943, p. 307, afb. 27, 35, 36. 25 Schönfeld 1940. 26 Beekman z.j., kaart IV, c. 27 Adriaen Anthonisz. 1595.Geometra Alcmarianus. Kaart, coll. Hingman 294-B nr. G F 87.100. Alg. Rijksarchief, Den Haag. 28 Van der Aa 1846, deel 7, p. 371. 29 Byvanck 1943, II, p. 394. 30 Holwerda 1925, p. 133, 134. 31 Harbers en Mulder 1985, nr. 2. 32 Harbers en Mulder 1985, nr. 2, p. 9. 33 Willems 1981, p. 56-61. 34 Willems 1981, p. 60. 35 Poelman 1981, p. 22. 36 Harbers en Mulder 1985, p. 11. 37 Willems 1981, p. 60 en 199. 38 Willems 1981, p. 183. 39 Vollgraff 1939, p. 12, 13. 40 M. Schönfeld, gecit. in Moerman 1956, p. 83. 41 M. Gysseling, gecit. in Cowan 1976, p. 326. 42 Cowan 1976, p. 327. 43 Chantraine 1968-1980, p. 517. 44 Brief M. Gysseling (Gent 28.5.1987) aan de auteur. Literatuur

Aa, A. J. van der, 1846. Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Deel 7. Gorinchem 1846; facsimile herdruk Zaltbommel 1976. Beekman, A. A., z.j. Nederland als Polderland. Zutphen 2 .


Byvanck, A. W., 1943. Nederlandin denRomeinschen tijd. Leiden Chantraine, P., 1968-'80. Dictionnaire étymologique de la langue grecque. Parijs. Cowan, H. K. J., 1976. Menapiërs, Bataven en het mediterrane substraat in het Nederlands. Leuvense Bijdragen 65. Fahne, A., 1850. Das fürstliche Stift Elten. Aus authentische Quellen. Bonn. Harbers, P., en J. R. Mulder, 1981. Een poging tot reconstructie van het Rijnstelsel in het oostelijke riviergebied tijdens het Holoceen, in het bijzonder in de Romeinse tijd. Geografisch Tijdschrijft 15, 404-421. Harbers, P„ en J. R. Mulder, 1984, 1985. De wordings- en bewoningsgeschiedenis van het oostelijke rivierengebied. Tabula Batavorum 2, nrs. 2 en 3; 3, nrs. 1, 2 en 3. Hettema, H., 1951. De Nederlandse wateren en plaatsen in de Romeinse tijd. 's-Gravenhage 2 . Holwerda, J. H., 1925. Nederlands vroegste geschiedenis. Amsterdam2. Holwerda, J. H., 1939. Zwei neue Inschriftsteine aus Holland. Germania 23, 31-33. Kist, N. C , 1853. Het necrologium en het Tynsboek van het Jufferenstift te Hoog-Elten. Leiden.

Meyers groszes Konv. Lexikon, 1909. 20 delen. Leipzig/Wenen. Moerman, H. J., 1956. Nederlandse Plaatsnamen. Leiden. Poelman, J. N. B., 1981. De gracht van Drusus? Westerheem 30, 20-23. Ramaer, J. C , 1928. Het Nederlandse Alluvium in de Romeinse tijd en de Middeleeuwen. TAG 45, 207-223. Schneider, J., 1845. Der Elterberg undMontferland. Emmerik. Schönfeld, J. F., 1940. Waar lag -ten tijde der Romeinen- het splitsingspunt van de Rijn? De Ingenieur 55, 223-230. Schönfeld, M. 1942. Tijdschrift Nederlandse Taal- en Letterkunde 61, 241-245. Sebus, J. H., 1919. De Drususdam en zijn verband met de Drususgracht. Tijdschrift KNA G 36, 686-696. Vollgraff, C. W., 1939. De waterwerken van Drusus in Nederland. Bijdr. en meded. Gelre 42, 1-22. Willems, W. J. H., 1981. Romans and Batavians l.BROB 31, 7-217. Velthuijsenlaan 16 1251 KL Laren (N.-H.)

Nieuw redactie-adres Aangezien Jurjen Bos wegens aanvaarding van een nieuwe werkkring tot zijn spijt genoodzaakt is het hoofdredacteurschap van Westerheem begin 1989 neer te leggen, zal vanaf heden het adres van redacteur P. Stuurman als centraal redactie-adres fungeren. Redactie Westerheem, Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage.

305


Nieuwe dateringen van het vroegste steengoed Gerard P. Alders Inleiding

In 1984 werden in Noord-Holland enkele archeologische vondsten gedaan die met behulp van historische gegevens konden worden gedateerd. Het betreft vondsten uit Hensbroek (Weere) die vóór 1248 en uit Beverwijk (Lakenhal) die vóór 1302 zouden dateren. De keramiek uit beide vindplaatsen bleek echter zo'n 30 a 40 jaar later gedateerd te worden dan de historische gegevens. Om dit probleem op te lossen zijn meerdere gegevens over dateerbare vondsten verzameld, die puntsgewijs zullen worden besproken. Hiertoe wordt een drietal samenhangende hypothesen geformuleerd, waarna de aanwijzingen voor en tegen worden opgesomd. In het besluit wordt het resultaat besproken en in grafische vorm weergegeven1. De hypothesen

De drie hypothesen die op waarschijnlijkheid zullen worden onderzocht zijn: a. Proto-steengoed met kenmerken die thuishoren in periode IV van de Brunssum-Schinveldchronologie werd geproduceerd vanaf ca. 1240. b. De produktie van „bijna-steengoed" ving aan omstreeks 1265. c. Echt steengoed, zonder magering en volledig gesinterd, werd vanaf ca. 1285 vervaardigd. Voor het onderscheid tussen de genoemde drie soorten steengoed kan worden uitgegaan van de omschrijving daarvan door Janssen2. Het kenmerk van proto-steengoed is dat het materiaal nog niet volledig is samengesmolten en dat het sterk is gemagerd met grof zand. Van periode IV zijn de belangrijkste kenmerken3 dat het bandvormig oor laag op de rand is bevestigd en dat de rand een profiel vertoont waarbij de buitenkant is ingesnoerd (een „dakvormig afgeschuind randprofiel", in Duitse literatuur een „Dornrand"), zie afb. 306

1.2-3. Bijna-steengoed heeft een veel dichtere structuur dan proto-steengoed, is bijna volledig samengesmolten en nadert in dat opzicht echt steengoed. Het belangrijkste verschil is de aanwezigheid van een ruwe zandige magering. Bij echt steengoed is het materiaal volledig samengesmolten en heeft het een extreem lage porositeit, terwijl magering ontbreekt. Dank zij de technische ontwikkeling van proto-steengoed via bijna-steengoed naar echt steengoed is er sprake van een chronologische opeenvolging. Het proto-steengoed met de kenmerken van periode IV, zoals ook in Hensbroek werd gevonden, zou zijn vervaardigd vanaf ca. 1280, bijnasteengoed vanaf kort na 1300 en echt steengoed vanaf 1320/13304. Bij het vaststellen van de nieuwe dateringen gaan we er gemakshalve voorlopig van uit dat de tijdsintervallen tussen de aanvang van de verschillende steengoedsoorten in dezelfde orde van grootte blijven. Als proto-steengoed van periode IV zo'n 30 a 40 jaar vroeger begint, zal dit globaal ook gelden voor de aanvang van bijna- en echt steengoed. De relatieve chronologie tussen de steengoedsoorten blijft daarmee in grote lijnen bestaan. In hoeverre dit uitgangspunt juist is, valt pas met zekerheid vast te stellen als er meer dateerbare vondsten uit de betreffende periode beschikbaar zijn. Natuurlijk gaat het hier slechts om het vroegst mogelijke tijdstip waarop de betreffende steengoedsoorten werden geïntroduceerd. Plaatselijk kan in het Rijnland een verouderde steengoedsoort best nog wat langer zijn geproduceerd. Het op de markt verschijnen van de ene steengoedsoort betekende nog niet direct het einde van de andere soort. Wel zal de internationale markt voornamelijk zijn beheerst door de produkten die op dat moment het meest hoogwaardig waren. In Brunssum en Schinveld poogden de pottenbakkers aan het eind van periode IV


echt steengoed te bakken. Het lukte echter niet en in periode V was de produktie drastisch verminderd, zodat voor Brussum en Schinveld toen de rol als exporterend produktiecentrum waarschijnlijk was afgelopen5. De onderzoekingen van Bruijn van het pottenbakkersafval in Brunssum en Schinveld leverden een relatieve chronologie op, die met behulp van gedateerde vondsten elders een absolute chronologie kon worden. Juist uit de 13e en vroege 14e eeuw zijn in Nederland echter nauwelijks gedateerde vondsten bekend, zodat in de chronologie na periode I nog verschuivingen mogelijk zijn. Het tweede belangrijke onderzoek naar de ontwikkeling van het vroegste steengoed is de opgraving door Beckmann van het pottenbakkersafval aan de Aulgasse te Siegburg. De daar gevolgde opgravingsmethodiek was blijkbaar niet geschikt voor het oplossen van dateringsproblemen, want veel meer dan een modellenboek heeft het onderzoek tot nog toe niet opgeleverd. Bovendien beschouwde Beckmann het niet als zijn taak om een absolute chronologie voor de produkten uit Siegburg samen te stellen6. Aanwijzingen voor de juistheid der hypothesen

1. Hensbroek-Weere, vóór 1248 Ten westen van het Westfriese Hensbroek werd, nabij de oever van de Heerhugowaard (een voormalig meer), langs de waterloop Weere een „Wüstung" gevonden. In 1248 was deze nederzetting door een overstroming vanuit de Heerhugowaard getroffen en vervolgens verlaten; het huidige Hensbroek vormt er de opvolger van. Bij een archeologische verkenning van de Wüstung werd onder andere een dobbe aangetroffen, die door een ingespoelde kleilaag was afgedekt. De vulling onder deze kleilaag bestond uit veen (zonder klei) en bevatte onder meer de resten van een kan van proto-steengoed, met de kenmerken die thuishoren in periode IV van de Brunssum-Schinveldchronologie7 (afb. 1.2).

2. Leiden-Breestraat, eerste helft 13e eeuw? Op een drietal lagenpakketten uit de 12e eeuw (A, B en C) werd in de Breestraat een pakket met vondsten uit de tweede helft van de 13e eeuw (D) geconstateerd, terwijl de eerste helft van de 13e eeuw ontbrak. In het profiel was geen caesuur waarneembaar tussen de lagen C en D, zodat de onderzoeker zich afvroeg of de keramiek uit pakket D vroeger moet worden gedateerd dan nu gebruikelijk is8. Bij de vondsten uit pakket D, die dan in de eerste helft van de 13e eeuw zouden thuishoren, bevinden zich fragmenten van kannen van proto-steengoed met kenmerken van periode IV9. 3. Alkmaar-Langestraat, omstreeks 1254 Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de kern van Alkmaar na overstromingen in de tweede helft van de 12e eeuw onbewoond bleef. Pas geruime tijd later werd het centrum van de stad (langs de Langestraat) opnieuw in gebruik genomen, waartoe er grootscheepse ophogingen met klei (ruim 1.5 meter) plaatsvonden. In het massale ophogingspakket, dat in korte tijd werd aangevoerd en op meerdere plaatsen (onder andere bij het stadhuis) werd geconstateerd, komt rood gedraaid en grijs handgevormd aardewerk voor, samen met proto-steengoed met kenmerken uit periode IV (zie afb. 1.3); echt steengoed ontbreekt nog geheel10. Vanaf 1248 hield graaf Willem II zich met het „oppidum" Alkmaar bezig, wat resulteerde in de stadsrechtverlening van 1254". Het is niet zo waarschijnlijk dat de grootscheepse ophoging en herbewoning van de stadskern van Alkmaar pas heeft plaatsgevonden na ca. 1280 (de oude datering voor de aanvang van periode IV). Veeleer zullen de ophogingen rond het tijdstip van stadsrechtverlening hebben plaatsgevonden, dan wel vroeger. In hoeverre deze activiteiten door de graaf zijn gestimuleerd valt moeilijk te achterhalen, maar de stadsrechten zijn vermoedelijk pas verleend op een moment dat herbewoning (en dus ophoging) in het centrale deel van de stad reeds had plaatsgevonden, dan wel zeer binnenkort zou gaan plaats307


1

2

3

4

1. Keramiek van 13e-eeuwse vindplaatsen: 1. Proto-steengoed(Beckmann 56-60), Beverwijk-Ter Wijc, omstreeks 1248 (datering van deze randvorm: ca. 1200?-ca. 1250). 2. Proto-steengoed (periode IV), Hensbroek-Weere, vóór 1248. 3. Proto-steengoed (periode IV), Alkmaar-Langestraat, omstreeks 1254. 4. Bijna- of echt steengoed, gevlamd (Beckmann 80), Raffenburg, vóór 1288. Schaal 1: 4.

vinden. De ophogingen en daarmee het proto-steengoed met periode IV-kenmerken zijn daarom waarschijnlijk te dateren rond 1254 of eerder. 4. Goor-Het Schild, omstreeks 1263 In een ophoging op het Schild, de ontstaanskern van Goor, bevonden zich onder andere fragmenten van proto-steengoed met periode IV-kenmerken. Bijna- en echt steengoed komen in de ophogingslaag niet voor. De onderzoeker van het Schild heeft aannemelijk gemaakt dat de voor de ophoging benodigde grond vrijkwam bij het graven van de omgrachting van Goor en dat men over deze werkzaamheden niet langer dan 5 a 6 jaar heeft hoeven doen. Omdat er op deze plek voordat de ophoging plaatsvond nog niet werd gewoond, is een directe samenhang waarschijnlijk tussen de stadsrechtverlening (waarschijnlijk tevens stadsstichting) in 1263 en de ophoging. Het proto-steengoed uit de ophoging zal daarom uiterlijk rond 1263 in de bodem zijn terechtgekomen12. 5. Angersbach-Wartenberg, vóór 1266 De Wartenberg werd in de „Fuldaer Stiftsfehde" tussen 1261 en 1266 verwoest en niet herbouwd 13 . Ongeveer de helft van de opgegraven keramiek is in de oorlogsjaren verloren gegaan. Bij de overgebleven vondsten bevinden zich een keramiekfragment van hardgebakken, bijna gesinterde klei 308

alsmede een bijna-steengoedachtig fragment14. Tevens komen er de voor periode IV kenmerkende randen voor. 6. Höxter-Weserstrasse, vóór 1271 De stad Höxter werd in 1271 door bisschop Simon van Paderborn ingenomen en geplunderd. Op meerdere plaatsen in de stad zijn brandlagen aangetroffen die getuigen van deze ramp. Tijdens een archeologisch onderzoek leverde zo'n laag enige verbrande munten uit de tijd tussen 1250 en 1270 en een hoeveelheid keramiek op. De keramiek is gelijk aan die in de andere brandlagen16. Volledig ontwikkeld steengoed komt hier nog niet voor, maar er zijn wel enkele scherven bijna gesinterd17. Verder kan worden vastgesteld, dat ook hier keramiekfragmenten met periode IV-kenmerken zijn gevonden. 7. Raffenburg (Hohenlimburg), vóór 1288 Archeologisch onderzoek van de in 1288 door graaf Eberhard von der Mark verwoeste en niet herbouwde Raffenburg leverde onder andere een cylindrische kan op (Beckmann 80)18, die bestaat uit lichtgele klei met roodachtige vlekken19. Vooral gezien de vorm van deze kan betreft het hier bijna-steengoed, mogelijk zelfs echt steengoed. De begeleidende munten van de Raffenburg dateren alle van vóór 1277. 8. Boston-Predikherenklooster, omstreeks 1288


In de na de brand van 1288 herbouwde refter van het predikherenklooster werd bij archeologisch onderzoek een gesloten laag gevonden, die zich onder de refter bevond en dus ouder moet zijn dan dat gebouw20. In deze laag werd een relatief groot aantal verbrande (!) scherven gevonden, alsmede een tweetal fragmenten van „Siegburg"steengoed21, waarvan één was „gevlamd". Van één van deze fragmenten wordt uitdrukkelijk vermeld dat het glad is22. De vondsten uit fase II zijn ouder dan de herbouw van de refter na de brand, zodat ze waarschijnlijk dateren van vóór 1288. 9. Beverwijk-Lakenhal, vóór 1302 Bij recent archeologisch onderzoek is de fundering van één der zij muren van de, in 1302 reeds bestaande, Lakenhal te Beverwijk teruggevonden. Onder het muurwerk bevond zich een afvallaag met keramiek, waarbij fragmenten voorkwamen van meerdere kannen van echt steengoed, die ruim 25% van de totale hoeveelheid importmateriaal uitmaken. De fundering leverde geen aanwijzingen op voor een her- of verbouw, zodat er in Beverwijk enige tijd vóór 1302 reeds echt steengoed in gebruik moet zijn geweest23. Aanwijzingen tegen de juistheid der hypothesen

De datering van het vroegste tijdstip waarop echt steengoed in Nederland verscheen is door Janssen behandeld24. Hij komt daarbij, op basis van het hem bekende materiaal, tot de conclusie dat bijna-steengoed niet eerder dan kort na 1300 en echt steengoed tussen 1320 en 1330 verscheen. Deze dateringen zijn zo'n 30 a 40 jaar jonger dan in de boven behandelde hypothesen, zodat het van belang is om kennis te nemen van zijn overwegingen. 10. Eenigenburg-Nuwendoorn, na ca. 1287 Bij archeologisch onderzoek van het omstreeks 1287-1290 gebouwde en kort na 1365 verwoeste grafelijke kasteel Nuwendoorn is een verhoudingsgewijs grote hoeveelheid proto- en bijna-steengoed gevonden25. Hieruit zou af te leiden zijn, dat proto- en bijna-steengoed na 1287-1290 nog geruime tijd in gebruik bleef.

11. Poortugaal-kasteel, vóór ca. 1305 Bij de vondsten van het kasteel te Poortugaal, dat een sluitdatum heeft omstreeks 1305, ontbreekt echt steengoed26. Conclusie

Over de twee vondstcomplexen waarop Janssen zijn dateringen baseert, valt het volgende op te merken. De gebruiksintensiteit van het kasteel Nuwendoorn te Enigenburg (10) zal uit militair oogpunt verreweg het grootst zijn geweest kort na de bouw in 1287-1290. Mogelijk was het al spoedig niet zo belangrijk meer: toen het kort na 1365 in de golven verdween, heeft men zelfs niet de moeite genomen om het te herbouwen. Het is daarom goed mogelijk dat een belangrijk deel van de bij de Nuwendoorn opgegraven voorwerpen nog uit het eind van de 13e eeuw dateert. Dit zou kunnen verklaren waarom het proto- en het bijna-steengoed hier ruimschoots zijn vertegenwoordigd. De sluitdatum van het kasteel te Poortugaal (11), waar vóór 1305 nog geen echt steengoed voorkwam, is ontleend aan een vermelding over schade die was ontstaan door de oorlog tegen de Vlamingen27. De woningen van de heer van Putten en Strijen waren in deze strijd verbrand en hierbij kan zich heel goed het kasteel van Poortugaal hebben bevonden, maar zeker is dit niet. Bovendien kan het kasteel al geruime tijd vóór 1305 onbewoond hebben gestaan, zodat het ontbreken van echt steengoed hier niet zo veel zegt. Steekhoudende argumenten tegen de gestelde hypothesen leverden deze twee punten dus niet op. Het proto-steengoed met periode IV-kenmerken werd aangetroffen in Hensbroek vóór 1248 (1), in Goor omstreeks 1263 (4), in Angersbach vóór 1266 (5) en in Höxter vóór 1271 (6). Minder zeker zijn de dateringen te Leiden, waarschijnlijk eerste helft 13e eeuw (2), en Alkmaar, waarschijnlijk 1254 (3). Er lijkt geen bezwaar tegen te bestaan de aanvang van Periode IV te dateren omstreeks 1240 (of misschien nog iets eerder). Het einde van periode IV ligt, 309


1190

1200

1210

1220

1230

1240

2V

9

1^

^Periode

II

' •»» . Periode

III

W f

_

1250

K

T T

Beckmann 56-60

H B

TT

1260

1270

1280

1290

4 5 V3 TT 1Fe Periode IV

5V \7e **^_ Bijna

1300

1310

Tio ^ ^ Periode V

sV 7T T i o Steengoed

—• ^_

'*'SII»«N»^

8V

9^ F 7V ^******* w ^ Echt Steengoed

2. Overzicht van de nieuwe dateringen van het vroegste steengoed. De v-tjes en driehoekjes geven de dateerbare vondsten aan. De bovenste reeks blokken betreft deperiodenindeling te Brunssum-Schinveld.

vanwege de vondsten van kasteel Nuwendoorn, in ieder geval ergens na 1287-1290. Omstreeks 1263 was er te Goor (4) nog geen bijna-steengoed aanwezig, terwijl het in ieder geval wel vóór 1288 op de Raffenburg (7) voorkwam. De aanvang van bijnasteengoed ligt dus waarschijnlijk tussen 1263 en 1288. Als de vondsten in Höxter, vóór 1271 (6), en Angersbach, vóór 1266 (5), inderdaad bijna-steengoed betreffen, zou de aanvang van bijna-steengoed zelfs al in de jaren zestig van de 13e eeuw kunnen worden gedateerd. Voorlopig blijft dit echter nog onzeker. In Höxter (6) ontbreekt nog het echte steengoed, maar in Beverwijk is vóór 1302 reeds een behoorlijke hoeveelheid aanwezig. Echt steengoed vangt derhalve aan tussen 1271 en enige tijd vóór 1302. De vondsten te Boston omstreeks 1288 (8) sluiten daarbij aan, maar leveren geen nauwkeuriger datering op. Mocht de cylindrische kan van Raffenburg (7) inderdaad van echt steengoed zijn, dan ligt de aanvang van het echte steengoed nog vóór 1288. Er zijn nog niet in alle opzichten voldoende gegevens aanwezig om de dateringen van het vroegste steengoed tot in de details vast te stellen. Wel is gebleken dat de drie aan het begin van dit artikel geformuleerde hypothesen in ieder geval beter onderbouwde dateringen opleveren dan de tot nu toe gebruikelijke. Besluit De boven vastgestelde dateringen zijn in bijgaand diagram (afb. 2) weergegeven. Op 310

de bovenste lijn zijn de perioden I tot en met V van de Brunssum-Schinveldchronologie aangeduid28. Hierbij is er van uitgegaan dat elke periode ten minste 25 jaar heeft geduurd. De bovenbeschreven dateringen van periode IV (1240-na 1290) en muntpotten uit Arnhem en Trier uit omstreeks 1190, die in periode Ia (d.w.z. in het allereerste begin van periode II28) thuishoren29, zorgen voor de ijking van deze periode-reeks. De meeste onduidelijkheid bestaat nu nog over de overgang van de perioden II en III en over het einde van periode V. Uiteraard hoeft niet alle keramiek met de kenmerken van de verschillende BrunssumSchinveldperioden ook werkelijk in ZuidLimburg te zijn vervaardigd. In de grote exporterende pottenbakkerscentra zal men de ontwikkelingen op de internationale afzetmarkt nauwlettend hebben gevolgd en de vormenproduktie daarop hebben afgestemd. De meeste kenmerken van deze soort keramiek zullen daardoor wel tijdgebonden, maar nauwelijks plaatsgebonden zijn. Aan de rechterkant van het diagram zijn de op dit moment meest waarschijnlijke dateringen van bijna- en echt steengoed weergegeven. Bij wijze van toegift is aan de linkerzijde de periode aangegeven waarin kannen zijn vervaardigd met de randvorm zoals die voorkomt te Siegburg bij de modellen 56 tot en met 60. De randen zijn sterk geleed en de bandvormige oren zijn laag op de rand aangezet31. Voor de datering kunnen we gebruik maken van de volgende dateerbare vondsten. Bij het onderzoek van de in


1233 verwoeste Burg zu Wilnsdorf (Kreis Siegen) is keramiek met dit soort randprofiel gevonden32. Een kan met deze randvorm werd omstreeks 1237 als klankpot in de muur van de St-Severin te Keulen ingemetseld33. Bij de in 1248 of kort daarna gebouwde hofstede Ter Wijc te Beverwijk werd een gedeelte van slechts ĂŠĂŠn kan met deze randvorm gevonden (afb. l.l)34. Een tweetal kanfragmenten met dezelfde randvorm uit 's-Hertogenbosch is stratigrafisch ouder dan de oudste houtbouwfase van de uithof van de abdij van Postel35. Dendrochronologisch onderzoek dateert de kaptijd van het hout van deze bouwfase in de herfst van 124836. De eerste schriftelijke gegevens waaruit blijkt dat er een band bestond tussen de burgers van 'sHertogenbosch en de abdij van Postel dateren uit 124937. De randvorm van Beckmann 56-60 zal dus zijn toegepast vanaf het begin van de 13e eeuw (een nauwkeurig tijdstip valt nog niet te geven) tot omstreeks het midden van die eeuw. In het diagram zijn de dateerbare vondsten aangegeven met V-tjes als de datering niet zeker is. Open driehoekjes wijzen op vermoedelijke dateringen, terwijl gesloten driehoekjes de meest zekere vondsten vertegenwoordigen. De nummers corresponderen met die van de behandelde vondstcomplexen en de muntpotten van Arnhem (A) en Trier (T). Bij de keramiek met de randvorm van Beckmann 56-60 zijn de vondsten van Wilnsdorf (W), Keulen (K), 's-Hertogenbosch (H) en Beverwijk-Ter Wijc (B) aangeduid. Tot slot kan over het diagram worden opgemerkt, dat de begin- en einddateringen van de verschillende keramiekgroepen uiteraard nog niet tot op vijf a tien jaar kunnen worden bepaald. Er zullen meer gedateerde vondsten moeten worden gedaan om de dateringen van het vroegste steengoed met grotere zekerheid vast te kunnen stellen. Terugkomend op de aanleiding tot dit hele overzicht: er blijkt geen reden te zijn om aan de in de inleiding genoemde dateringen

van Hensbroek en Beverwijk te twijfelen. Naschrift

Na afronding van bovenstaand overzicht werd mij de tekst ter inzage gegeven van een ter perse zijnd artikel waarin onder meer de vroegste datering van echt en bijna-steengoed wordt behandeld. Het betreft: H. L. Janssen, 1988. The dating and typology of the earliest Siegburg stoneware in the Netherlands. BAR. De conclusie luidt dat bijna-steengoed reeds voor 1280 en echt steengoed tussen ca. 1300 en 1320 op de Nederlandse markt verscheen. Dit betekent reeds een vervroeging van de oorspronkelijke dateringen in de richting van de dateringen zoals die door mij worden voorgesteld. Noten 1 De heren H. L. Janssen (Gemeentewerken 's-Hertogenbosch), H. Sarfatij en A. Bruijn (ROB, Amersfoort) waren zo vriendelijk om met mij over de datering van het vroegste steengoed van gedachten te wisselen, waarvoor mijn dank. Dit betekent overigens niet, dat zij de conclusie van deze bijdrage zonder meer zouden onderschrijven. 2 Janssen 1983a, pp. 173-175 (= Appendix 2), m.n. p. 173. 3 Voor de kenmerken van proto-steengoed uit periode IV te Brunssum-Schinveld zie Bruijn 1962/1963, pp. 404, 405 en 452 afb. 97. 4 Proto-steengoed periode IV: Bruijn 1962/ 1963, tabel op p. 356. Bijna- en echt steengoed: Janssen 1983a, p. 175. 5 Bruijn 1962/1963, pp. 405, 411. 6 Beckmann 1975, p. 19, noot 57. 7 Alders 1985. 8 Hallewas 1981 p. 35. 9 Idem, p. 43 afb. 9-f. 10 Cordfunke 1978, pp. 73, 75 en Cordfunke 1982, pp. 30, 32. 11 Groesbeek 1973, p. 46. 12 Verlinde 1985, pp. 60-64. 13 Maurer 1961, pp, 220, 221. 14 Idem, p. 234 en pp 241 (111-40), 247 (V-3). 15 Idem, Taf. III nrs. 36, 37, 38. 16 Stephan 1979, pp. 179, 180. 17 Idem, p. 201; vgl. ook pp. 194, 195. 18 Beckmann 1974, p. 214; een tekening van de kan van de Raffenburg is afgebeeld bij Stephan 1983, p. 109 middenboven. 19 Spiegel 1938, pp. 208-210; Sarfatij (1979, p. 311


20 21 22 23 24 25 26 27

28

29 30 31 32 33 34 35 36 37

500, noot 30) vindt de datering van deze kan onaannemelijk vroeg. De kan uit Nijmegen waarin een muntschat (ca. 1384) zat en waarmee hij de kan van de Raffenburg vergelijkt, is echter van een andere vorm (Beckmann 78). Moorhouse 1972, pp. 21, 22. Idem, pp. 23, 29. Idem, p. 32 nr. 3, p. 33 nr. 11. Alders en Van Gulik, in voorbereiding. Janssen 1983a, pp. 173-185. Idem, p. 175. Idem, naar mondelinge mededeling van C. Hoek. Groot charterboek 1754, p. 59; de heer C. Hoek (BOOR Rotterdam) was zo vriendelijk om er op te wijzen dat de einddatering van het kasteel te Poortugaal op deze vermelding is gebaseerd. De oude dateringen van de perioden te Brunssum-Schinveld na periode I waren: II = 1200-1225; III = 1225-1280; IV = 12801325; V = 1325-1350. Periode Ia is niet een echte periode, maar een korte aanlooptijd van periode II (Bruijn 1962/1963, p. 368). Sarfatij 1979, p. 498 nr. 1. Beckmann 1974, p. 211. Bruijn 1962/1963, p. 452 afb. 96. Bauer 1979, pp. 153, 172, nrs. 11 en 12. Lobbedey 1965, p. 15 noot 17 en afb. 32. Renaud 1965/1966, p. 191 fïg. 8. Janssen 1983b, p. 194 afb. 3 nrs. 10 en 11. Vriendelijke mededeling van H. L. Janssen (Gemeentewerken 's-Hertogenbosch). Janssen 1983b, p. 76.

Literatuur

Alders, G. P., 1985. Keramiek van vóór 1248, afkomstig uit een dobbe te Hensbroek (N.H.). Westerheem 34, 229-232. Alders, G. P., en R. van Gulik, in voorbereiding. Een middeleeuwse lakenhal te Beverwijk. Bauer, W., 1979. Grabungen und Funde in der Burg zu Wilnsdorf (Kreis Siegen). Beitrage zur Archaologischen Burgenforschung und zur Keramik des Mittelalters in Westfalen 1. Bonn, 153-178. Beckmann, B., 1974. The main types of the first four production periods of Siegburg pottery. In: V.I. Evison, H. Hodges en J. G. Hurst (eds.), Medieval pottery from excavations. London, 183-220. Beckmann, B., 1975. Der Scherbenhügel in der Siegburger Aulgasse. Band 1. Bonn. Bruijn, A., 1962/1963. Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg. BROB 12/13, 357-459. 312

Cordfunke, E. H. P., 1978. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen. Tien jaar stadskernonderzoek. Zutphen. Cordfunke, E. H. P., 1982. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen. Nieuwe gegevens. Alkmaarse silhouetten. Zutphen, 9-35. Groesbeek, J. W., 1973. Het schoutambacht van Alkmaar en de Alkmaarse families Van Alkmaar, Van Hogendorp, Loef en De Wilde. Alkmaars Jaarboekje, 45-57. Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland (...), uitg. door F. van Mieris, 1754. Deel II. Leiden. Hallewas, D. P. ( 1981. Een gat in de Breestraat te Leiden. Bodemonderzoek in Leiden 4, 23-45. Janssen, H. L., 1983a. Later medieval pottery production in the Netherlands. In: P. Davey en R. Hodges (eds.), Ceramics and Trade. Sheffield, 121-185. Janssen, H. L., (red.), 1983b. Van Bos tot Stad. 's-Hertogenbosch. Lobbedey, IL, 1965. Zur Kunstgeschichte der rheinischen Keramik vom 12. bis 14. Jahrhundert. Keramos 27, 3-29. Mauer, K., 1961. Burg Wartenberg bei Angersbach/Oberhessen. Praehistorische Zeit schrift 39, 217-265. Moorhouse, S., 1972. Finds from excavations in the refectory at the Dominican Friary, Boston. Lincolnshire history and archaeology 7,21-51. Renaud, J. G. N., 1965/1966. Nieuwe vondsten van Oosterwijk in Kennemerland. BROB 15/16, 185-197. Sartafij, H., 1979. Münzschatzgefasse in den Niederlanden I: Die Periode 1190-1566. BROB 29, 491-526. Spiegel, J., 1938. Münzdatierte Gefasse des Mittelalters aus Westfalen. Westfalen 23, 207212. Stephan, H. G., 1979. Höxteraner Keramik im 13. Jahrhundert. Ein Beitrag zur mittelalterlichen Kulturgeschichte. Beitrage zur Archaologischen Burgenforschung und zur Keramik des Mittelalters in Westfalen 1. Bonn, 179-216. Stephan, H. G. 1983. The development and production of medieval stoneware in Germany. In: P. Davey en R. Hodges (eds.), Ceramics and Trade. Sheffield, 95-120. Verlinde, A. D., 1985. Stadskernonderzoek te Goor; op het spoor van een gestichte stad. Van Beek en landen mensenhand. Feestbundel R. van Beek. Utrecht, 55-66. Magdalenahof 2 2011 LP Haarlem


Vervenen en afzanden in en rond 's-Gravenhage L. van der Valk en A. P. Pruissers Inleiding De aanleiding tot dit artikel was een in de laatste jaren toenemend aantal berichten over veenwinning in de regio 's-Gravenhage. Bij het beoordelen van potentiële archeologische sites in het Oude en Jonge Duingebied zijn de steeds terugkerende vragen: wat is er afgegraven en wat zit er nog op z'n plaats? Om dergelijke vragen te kunnen beantwoorden zullen we een reconstructie moeten maken van het landschap van voor de grote menselijke ingrepen. In dit artikel wordt een schets gegeven van de ontveningsgeschiedenis en de ontzandingen. Al terugwerkende proberen we zo die reconstructie te geven. De reconstructie van de verveningen berust vooral op literatuuronderzoek; voor de ontzandingsgeschiedenis zijn we ervan uitgegaan dat oude kaarten ons voldoende op weg konden helpen. Hier zou ook een andere benadering mogelijk zijn geweest: via archieven. Door tijdgebrek moesten we hier echter van afzien. Het landschap Het Oude Duinlandschap van 's-Gravenhage en omstreken omvat een reeks langgerekte zandruggen (strandwallen) die min of meer evenwijdig lopen aan de huidige kustlijn. Na de vorming van deze strandwallen en van daarop door opwaaiing gevormde lage zogenaamde Oude Duinen, werd vanaf ca. 5000 BP (= Before Present, C-14 jaren voor 1950) bewoning mogelijk op de hoger gelegen droge stukken. Tussen de strandwallen bevonden zich lager gelegen gebieden; deze met veen opgevulde strandvlakten waren destijds in het algemeen niet bewoonbaar. Vanaf de 10e eeuw werd een deel van het Oude Duinlandschap in de kustzone bedekt door Jonge Duinen. In dit reliëfrijke Jonge Duinlandschap bevinden zich duinvalleien, waarin het Jonge Duinzand slechts

een geringe dikte heeft en het Oude Duinlandschap lokaal zelfs aan de oppervlakte ligt. Vanaf de 10e eeuw ging ook de mens in steeds grotere mate zijn stempel drukken op de landschappelijke ontwikkeling. De bouw van de grafelijke residentie in de middeleeuwse boerengemeenschap „Die Haghe" bepaalde de verdere groei van de bewoning in dit gebied, die resulteerde in de huidige agglomeratie 's-Gravenhage, waarin de omliggende buurtschappen zijn opgenomen. De veenmoerassen in de strandvlakten Blijf, o mijn beminde moeren, ongenaakbaar als gij heet (G. Gossaert, 1884-1958) In de moerasgebieden in de strandvlakten leidden uiteenlopende milieuomstandigheden tot grote verschillen in plantengroei en dus tot verschillen in samenstelling van het veen. In de laagste delen van de oostelijke strandvlakte werd in een aanvankelijk voedselrijk milieu vooral riet- en/of zeggeveen gevormd. Tijdens de veengroei veranderde het milieu en kreeg het veen met een opeenvolging naar boven toe van broek- en zeggeveen een voedselarmer karakter. In de westelijker gelegen strandvlakten werd hoofdzakelijk broek- en zeggeveen gevormd. Het broekveen in de strandvlakten bestaat voor een belangrijk deel uit elzen; het voormalige Elsenmoerstraatje in het Spuikwartier te 's-Gravenhage herinnert hieraan. Op diverse plaatsen zijn in de Uithof/Escampvlakte (afb. 1.4), alsmede in de Segbroekvlakte (afb. 1.3), in het veen boomstronken (stobben) aangetroffen. Ter hoogte van de huidige waterscheiding tussen Delfland en Rijnland is in de strandvlakte onder de wijk Mariahoeve (afb. 1.11) voedselarm veenmosveen aanwezig, terwijl in de Uithof/Escampvlakte plaatselijk bladmosveen is gevormd. Op de overgang van de strandwal naar het veen in de strandvlakte bevat het veenpakket plaatse313


1. Dikte van het Hollandveen in meters (naar De Mulder e.a. 1983). Verveningen: 1. Loosduinen Hoofdstraat; 2. Rosenburg; 3. Segbroekvlakte; 4. Uithof/Eskamppolder; 5. Loosduinseweg gebouw DETAM; 6. Zusterpolder; 7. Zorgvliet; 8. Grote Marktstraat; 9. De Bataaf/Madurodam; 10. Spuikwartier; 11. Bezuidenhout.

lijk veel ingestoven duinzand. In de meest westelijke strandvlakte is het veen bedekt met een laag verstoven duinzand. De veengroei in de strandvlakten ging buiten de invloedssfeer van de zee lokaal door tot in de middeleeuwen, zoals bij Madurodam en de Bataaf (afb. 1.9)1. In het geologisch spraakgebruik wordt dit veen in de strandvlakten tot het zogenaamde Hollandveen gerekend. Uit afb. 1 blijkt dat de dikte van het Hollandveen in de strandvlakten sterk variabel is en duidelijk gerelateerd aan het reliĂŤf van de zandondergrond2. In de meest oostelijke strandvlakte is het veen in de diepst gelegen delen het dikst. De dikte kan daarbij oplopen tot maximaal 2 meter. In de westelijker gelegen strandvlakten bedraagt de gemiddelde veendikte minder dan 50 cm, in smalle depressies binnen deze strandvlakten worden echter dikten tot ruim ĂŠĂŠn meter bereikt. In de Segbroekvlakte is zelfs 2.5 meter veen gevonden3. Uit diverse boringen is tijdens de geologische kartering van de agglomeratie 's314

Gravenhage gebleken dat het Hollandveen in de strandvlakten op tal van plaatsen is vergraven. Deze veenafgravingen zijn niet op de overzichtskaart (afb. 1) aangegeven, omdat geen duidelijk beeld bestaat van de uitgestrektheid van deze vergravingen. De ontginning van de veenmoerassen in de strandvlakten In de moerassige strandvlakten werd voor de ontginning het regenwater van de hoger gelegen Oude Duinen via natuurlijke watergangen naar de lager gelegen rivieren afgevoerd. Van deze riviertjes zijn alleen bekend in het noorden de Matilo bij Roomburg, van waar uit Corbulo zijn gracht liet graven, en in het zuiden Booma, Gantel en Lier. In de laagste delen van de strandvlakten zijn de watergangen later vervangen door gegraven weteringen als de Kaswatering, de Zijlwatering, de Veenwatering en de Dobbewatering, die alle naar het noorden toe op de Oude Rijnmonding afwateren. De gegraven Laak vormde daaren-


tegen in de oostelijke strandvlakte, zuidelijk van de landscheiding, een belangrijke afwatering in zuidelijke richting, naar de Maasmonding. Direct na de eerste ontginning van de veenwildernissen lag de bodem plaatselijk nog zo hoog boven de omgeving dat zonder bezwaar een laag veen kon worden gestoken. De middeleeuwse boerengemeenschappen, die zich daar gevestigd hadden, konden zich op deze wijze van brandstof voorzien. Bij de ontginning en ontwatering van de onbegaanbare moerasgebieden werd het grondwaterpeil verlaagd, waardoor zij als weide- en hooiland gebruikt konden worden. Door oxydatie en klink, die het gevolg waren van de ontwatering, trad echter een aanzienlijke daling van het maaiveld op: het oorspronkelijke veen lag enkele meters boven het tegenwoordige maaiveld. Het is bekend dat broekveen bij oxydatie veel minder weerstand biedt dan bladmosveen of veenmosveen. Door de activiteiten van de ontginners veranderde het min of meer bolle oppervlak van de veengebieden in een hol landoppervlak.

steken. Gedurende ongeveer twee eeuwen werd daar de hofturf gestoken; het land lag er, als gevolg van de veenwinning, rond het midden van de 15e eeuw woest, vol putten en gaten, bij. Het hofboek van 1466 geeft echter geen opsomming van de landerijen in het Bezuidenhout, die in 1458 en vooral in 1461 door Philips de Goede als vergraven venen werden uitgegeven5. Bij het Loo in Voorburg is eveneens veen gedolven. J. K. de Cock heeft daar in de zestiger jaren waarnemingen gedaan die lieten zien dat de kuilen weer waren dichtgegooid met vuile grond met baksteenpuin er tussen; deze vervening moet daarom 13e eeuws of jonger worden gedateerd. Uit een charter van 20 augustus 1320 blijkt dat de abdis van het klooster van Loosduinen een stuk veen ontving van Willem III, graaf van Holland en Henegouwen, „omme hare barninghe daer uyt te del"6 vene

De verveningen

Prehistorie Het afgraven van veen voor de turfbereiding is al zeer oud. Zo vermeldt de Romeinse schrijver Plinius de Oude dat de bewoners van de lage landen gedroogde modder als brandstof gebruikten. In een recente ontsluiting van een veenprofiel langs de Oorberlaan, binnen de gemeentegrenzen van Monster, bleek dat in de overgangsperiode van Midden- naar Late Ijzertijd (circa 300-200 v. Chr.) reeds veen werd afgegraven, vermoedelijk als brandstofwinning4. Middeleeuwen In archiefstukken wordt al sinds de middeleeuwen melding gemaakt van het uitdelven van veen. De graven van Holland benutten het Heerenveen, het tegenwoordige Bezuidenhout-kwartier te 's-Gravenhage, om er turf ten behoeve van hun residentie te laten

2. Loosduinen Hoofdstraat: een uitgediept verveningsperceel. 315


NAP-----

-0.5o

3. Loosduinen Hoofdstraat: schematisch profiel met verveningspercelen en het oorspronkelijke veenpakket. Legenda: 1. zand; 2. V=veen; 3. ontveningsperceel met teruggestorte grond. Het oorspronkelijke maaiveld is in de historische tijd vergraven.

Tijdens de opgravingen op de hoek van de Loosduinse Hoofdstraat en de Arnold Spoelstraat werden op de grens van strandwal en strandvlakte veenkuilen uit de 14e eeuw van circa 2 bij 2 meter aangetroffen (afb. l.l) 7 . Uit het onderzoek bleek dat de kuilen van elkaar waren gescheiden door walletjes veen ter breedte van één turf om opdringen van het grondwater tegen te gaan (afb. 2). De zo ontstane kuilen werden daarna weer opgevuld met „vuil" zand. Uit afb. 3 blijkt dat de oorspronkelijke dikte van het veenpakket kan oplopen tot circa één meter. Op een terrein achter de Grote Marktstraat (afb. 1.8) zijn in 1986 eveneens veenputten gevonden, zij het slechts over een klein oppervlak. De veenwinning moet hier in ieder geval voor 1400 gedateerd worden. De relatie tussen de veenputten en de ontginningssloten kon helaas niet worden vastgesteld8. Niet direct dateerbaar Tijdens het geologisch onderzoek ten behoeve van de kaartopname zijn vaak sporen aangetroffen waarvan we vermoeden dat ze met veenwinning te maken hebben. In een aantal boringen in de Segbroekvlakte tussen de Segbroeklaan en de Sportlaan (afb. 1.3) bedraagt de gemiddelde veendikte minder dan 10 cm en is de bovenliggende zandlaag verstoord. In de duide316

lijk zichtbare, laaggelegen veenstrook tussen de Beeklaan en de Parkstraat te 's-Gravenhage is de dikte van de veenlaag sterk wisselend; op sommige plaatsen ontbreekt de veenlaag zelfs. Ter hoogte van de Bezuidenhoutseweg is de dikte sterk variabel; in het Spuikwartier, waar het veenpakket op tal van plaatsen geheel verdwenen is, is dit eveneens het geval. We nemen aan dat op al deze plaatsen veen is gestoken. Andere oorzaken voor de sterk wisselende veendikte zijn echter niet uit te sluiten. In een bouwput aan de Loosduinseweg ter hoogte van het GEB (afb. 1.5) in 's-Gravenhage werden eveneens kuilvormige ingravingen tot circa 0.8 m - NAP in een smalle veendepressie waargenomen9. De bouwput was gelegen in het verlengde van de bouwput van de „Drie Hoekjes", waarin eveneens veen werd gevonden, dat zich ook naar de Hofvijver uitstrekte10. De uitgegraven veenkuilen waren opgevuld met zand en bevatten veel veenkluitjes. Slechts een zeer geringe hoeveelheid veen was bewaard gebleven (afb. 4). Op de bodem van de bouwput werd een gedeelte van een turf van 10 x 14 x (bewaard was 20) cm aangetroffen. Door het ontbreken van archeologica kon helaas geen datering van de turfwinningsactiviteiten worden verkregen. Op grond van de afzandingsgeschiedenis van 's-Gravenhage kan echter worden vastgesteld dat deze turfwinning uiterlijk in de 17e eeuw heeft plaatsgevonden.

De periode na de middeleeuwen De strandvlakten In zijn beschrijving van 's-Gravenhage schrijft Jacob de Riemer (1730-'39): „Dat de landeryen gelegen ten zuiden van den Haghe en wel inzonderheid de polder van Ryswyk en de Zuster of Elizabetspolder, behoorende onder Haagambagt, eertyds Veenlanden zijn geweest, waaruit men turf heeft gemaakt, blykt niet alleen uit dezelver laagte, waar door ze veeltyds des winters geheel onder water staan, maar ook wel voornamentlyk uit verscheide oude actens". Vermeldenswaard is ook het verzoek van Floris Sas van Weldam in 1595 aan de Sta-


ten van Holland „om zekere 42 margen lands lage hoylanden gelegen aan de Denneweg, ontrent den Binkhorst, genaamt de uitgedolven Veenen, leengoederen zynde, te mogen vercopen"1'. In een ontsluiting tussen de Herenstraat en de Vliet nabij Vreugd en Rust, in de gemeente Voorburg, werd in het najaar van 1987 vastgesteld dat achter de meest landinwaarts gelegen strandwallengordel van Rijswijk-Leidschendam-Voorschoten eveneens vervening heeft plaatsgevonden. Uit het vondstmateriaal is af te leiden dat deze turf aan het einde van de 16e eeuw en in het begin van de 17e eeuw werd gewonnen12. Ook binnen de vroegere buurtschap Veur in de gemeente Leidschendam werd het veen ten behoeve van de turfwinning afgegraven13 . De ter plaatse in het Oude Duinlandschap aanwezige geïsoleerde, schotelvormige duinvenen bestaan meestal uit zeggeveen en soms uit gyttja. De gemiddelde dikte van het veenpakket bedraagt minder dan 50 cm terwijl vaak ingestoven zand in de veenlaag wordt aangetroffen. Uit de kaart van F. Balthasars van 1610/ 1615, die een fraai overzicht geeft van de toen nog aanwezige Oude Duinen langs de Lijtweg en de Oude Veenweg, blijkt dat dit

gebied in het midden van de 17e eeuw is afgezand. Waarschijnlijk heeft het turfsteken aansluitend op de afzanding in de 17e eeuw plaatsgevonden. In de 16e en 17e eeuw zijn in de Veenzijdsepolder, in de strandvlakte onder huidige wijk Mariahoeve en in de Zijlvlakte bij Clingendaal tal van percelen uitgeveend. Deze uitgeveende percelen zijn later veelal ingericht als bos voor de exploitatie van geriefhout, terwijl de onbebouwde delen van de niet of nauwelijks uitgeveende gebieden als grasland in gebruik zijn genomen. Het Jonge Duingebied De staatsman en dichter Jacob Cats hield zich in het midden van de 17e eeuw met het uitgraven van veen bezig, toen hij zich als één van de eerste ontginners van het duingebied op Zorgvliet vestigde14. Van hem komt de spreuk: „Gelukkig is het land, waar het kind zijn moer verbrandt". De veenlaag onder het overstoven duinzand vormde een belemmering voor een gunstige ontwikkeling van boomwortels. Om de grond geschikt te maken liet Cats de grond diep omdelven en van veen zuiveren. De duinvalleien in het Haagse Jonge Duin-

4. 's-Gravenhage Loosduinseweg: verveningsperceel waar nog slechts een zeer kleine veenrest aanwezig is. 317


5. Verveners bij Loosduinen (?). Tekening Vincent van Gogh, Bd.l. Faille F 1031. Foto RKD, ' s-Gravenhage.

landschap zijn in de loop van de 17e eeuw en vooral in de 18e eeuw in cultuur gebracht. De pionier Willem Heytfeld, een voormalige uitgeweken Bataaf, afkomstig uit Rotterdam, beproefde zijn kundigheden in het bebouwen van woeste gronden in de duinen15. In het voorjaar van 1796 begon hij „zijn houten Huis of Hut te bouwen, in het Duin tussen de Scheveningschen Straatweg en de scheiding van Rhijnland en Delfland", op de plaats van de tegenwoordige speel- en theetuin „De Bataaf'. Uit het volgende citaat blijkt dat hij ook turf gewonnen heeft en wel uit een veenlaag onder de Scheveningse duinen op circa 1 m boven NAP: ,,Digt bij de Wooning is een wat ergat gegraven,'t geen uitmuntenden overvloedig water opleevert ter diepte van 3 voeten, waartoe eene gemakkelijke toegang is gemaakt; terwijl men hierdoor nog zeer goeden Veengrond heeft opgespoord, die hem brand verschaft, en waarmede hij ook ten oogmerk heeft zijne ontgonnen gronden te verbeteren"16. Vincent van Gogh is tijdens zijn Haagse periode (1881-'83) getuige geweest van het turfsteken uit een strandvlakte in het Oude Duinlandschap en hij heeft de hard zwoegende groep werkers op een tweetal tekeningen vastgelegd17. Hij zag in het duingebied een groep mannen en vrouwen in gemeenschappelijke arbeid bezig de dunne 318

harde turflaag los te hakken, op te scheppen of op te rapen, en in manden te verzamelen. Op afb. 5 ziet men heel in de verte vaag het silhouet van een kerk met toren en langs de horizon een duinkam met aan de voet een paar lage huisjes. Waarschijnlijk is deze tekening in de omgeving van Loosduinen gemaakt. In het tegenwoordige villapark Zorgvliet werd na de afzanding van het Jonge Duingebied aan de Willem Lodewijklaan tot in de dertiger jaren van deze eeuw het veen uit de strandvlakte afgegraven. Tenslotte werd volgens een tuinder in het voormalige tuinbouwgebied nabij Oud Rosenburgh tijdens de Tweede Wereldoorlog, als gevolg van een nijpend brandstoftekort, voor het laatst turf gewonnen uit een smalle langgerekte veendepressie (afb. 1.2). Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat de ontginning en ontwatering van de veenmoerassen vaak samenging met het afgraven van veen. In de loop der eeuwen werd in en rond 's-Gravenhage dan ook veel veen in de strandvlakten voor de turfbereiding gedolven. Afzandingen

Werkwijze Slechts van een klein deel van de regio 'sGravenhage is een afzandingenkaart be-


kend18. Ter verkrijging van een beeld van de afzandingen door de eeuwen heen is gebruik gemaakt van een aantal overzichtskaarten van met name de gemeente 's-Gravenhage en de voormalige gemeente Loosduinen19. Deze kaarten zijn samengebracht op één kaart (afb. 6). Voordat dit kon gebeuren moesten de kaarten eerst op eenzelfde schaal worden gebracht. De onnauwkeurigheden van de oude kaarten ten opzichte van elkaar en van de huidige topografische kaart zijn zoveel mogelijk weggewerkt. Literatuur over afzandingen is schaars. Van de gegevens waarop we de hand konden leggen wordt een overzicht gegeven. Met name voor het vervaardigen van een archeologische „vlekkenkaart" zijn o.i. gegevens over afzandingen van belang. Het wekt daarom verbazing dat in het rapport „Het bodemarchief bedreigd" het afzanden als erosiefactor in het stadscentrum van 's-Gravenhage niet is vermeld20. Van afzandingen zijn slechts enkele foto's bekend uit het einde van de 19e eeuw en een enkel schilderij21.

Literatuur De prakijk van het afzanden van de strandwallen en de erop gelegen Oude Duinen kent al een lange geschiedenis. Een opmerking bij De Riemer duidt er op dat reeds lang voor het tijdstip dat overzichtskaarten werden vervaardigd (in de 16e eeuw) zand werd afgegraven22. Dat is niet verwonderlijk, aangezien we weten dat toen reeds de expansie van het Hof begonnen was, die o.a. bouwactiviteiten met zich meebracht. Het is onbekend of toen reeds ten behoeve van tuinbouw werd afgegraven. Berichten hierover duiken voor het eerst op in de 17e eeuw. Jacob Westerbaan (1599-1670) bijvoorbeeld experimenteerde op de buitenplaats Ockenburg o.a. met het kweken van gewassen onder glas op het afgegraven duin23. In 1609 is er sprake van de aanleg van het landgoed St. Annalands Clingendael. Daartoe deed Philips I Doublet het verzoek om een deel van de hoge klingen te mogen afzanden24. Met de opbrengst van de verkoop van het zand is wellicht een deel van de bouw van het huis Clingendael gefinancierd.

6. Gemeente 's-Gravenhage en omgeving: kaart waarop de afgezande gebieden zijn weergegeven.

319


71443-1677 1677-1839 1839-1854 1854-1882 1882-1934 1934-1980

OD

JD

tot

(ha)

(ha)

(ha)

341.2 202.3 33.8 65.4 427.2 244.9* 50.4*

_ — 18.7 33.4 103.2 203.7* 19.8*

341.2 202.3 52.2 98.8 530.4 448.6* 70.2*

tijd (jr) >300

162 15 28 52 52 46

(ha/jr) 1.14 1.25 3.50 3.50 10.20 8.60 1.50

7. Tabel van afgezande oppervlakten. Toelichting in de tekst. OD: Oude Duinen; JD: Jonge Duinen; *: gedeeltelijk afgezand.

Daarna blijft het lange tijd stil. Pas rond 1790 zijn er berichten over oudheden in de afzanderij Valkenbosch van de heer Rijckevorsel. De afzanding is dan al ca. 50 jaar oud25. In 1827 neemt de Loosduinse gemeenteraad een besluit dat van grote betekenis zal blijken te zijn voor de gemeente en de daarin gelegen Oude Duinruggen. Er worden grootschalige proefnemingen verricht met het afzanden en vervolgens bewerken van de afgezande grond tot tuinbouwgrond. Vanaf 1830 worden de duinruggen vooral langs de Loosduinseweg in snel tempo afgezand tot ca. 65 cm boven het gemiddelde grondwaterniveau en vervolgens voor tuinbouw geschikt gemaakt. De particuliere grondbezitters volgden het initiatief van de gemeente. In totaal werd in Loosduinen alleen al ca. 250 ha afgezand26. Vincent van Gogh heeft in zijn Haagse tijd de Loosduinse afzandingen nog in vol bedrijf gezien27. De laatste grote afzanding vond plaats op het sportterein Ockenburg omstreeks 1925. Conclusies. Kwalitatieve aspecten Er kan geconstateerd worden dat het accent van de afzandingen vooral in de tweede helft van de 19e eeuw werd verlegd van afzanden tèn behoeve van de tuinbouw naar afzanden ten behoeve van de stedebouw. In beide gevallen werd een tweeledig doel nagestreefd. Bij afzanden ten behoeve van de tuinbouw (alleen in het Oude Duinengebied) was dat winning van ophoogzand en verwerving van uitstekende tuinbouwgrond; bij afzanden ten behoeve van 320

de stedebouw (zowel in het gebied van de Jonge Duinen als in dat van de Oude Duinen) ging het om winning van ophoogzand en verwerving van goede bouwgrond. De overgang van het eerste naar het tweede systeem lag ongeveer rond 1882. Afb. 6 geeft een indruk van de oppervlakten die in de loop van de tijd betrokken zijn geweest bij afzandingen. Het totale oppervlak van de afzandingen van voor 1882 is bij benadering tweederde van dat van de afzandingen van na 1882. Kwantitatieve aspecten Van afb. 6 zijn per tijdseenheid de afgezande oppervlakten opgemeten. Er is onderscheid gemaakt in oppervlakten afgezand Oud Duin en Jong Duin. Na 1882 zijn beide categorieën onderverdeeld in geheel (d.w.z. tot ca. 0.6 m boven grondwater) of deels afgezand (* in afb. 7). De uitkomsten zijn gemiddeld in hectaren per jaar. Uit dit overzicht blijkt dat pas na 1839 het tempo van afzanden toeneemt; na 1882 vinden de meeste afzandingen plaats. Dan verschuift ook het accent van het afzanden van het Oud Duingebied naar dat van het Jong Duingebied. Na 1934 is nog slechts een zeer gering oppervlak afgezand. Besluit Over de betekenis van dit globale onderzoek voor de archeologische vlekkenkaart kan het volgende worden opgemerkt. Door de gegevens van de afzandingenkaart (afb. 6) en de hoogtekaart te combineren met archeologische vondstgegevens zijn we


in staat een schatting te maken van de omvang van de archeologische rijkdommen die verloren zijn gegaan. Gezien de grote oppervlakten afgezand duin moet die omvang groot zijn. Dat is een reden te meer om zuinig te zijn op elk stukje duin (zowel Oud als Jong Duin) dat nu nog aanwezig is. Dankwoord Zonder de bereidwillige hulp van het Gemeentearchief van 's-Gravenhage (met name van de heren P. Wander en C. A. J. Bastiaenen) was het niet mogelijk geweest dit artikel te schrijven. Daarnaast zeggen wij hartelijk dank aan J. K. de Cock te Rijswijk (Z. -H.) en P. Stuurman te 's-Gravenhage voor het kritisch doornemen ervan.

23 24 25 26 27

Holland d.d. 5 juli 1443, waarin o.a. staat: hunne landen te mogen verdelven, zoals zij meer dan hondert jaren gedaan hadden". Dat betekent dus afzanden reeds voor 1340! Van Doorn 1986. Vaillant 1982, p. 33. Crèvecoeur 1950, p. 129. De Ridder 1976; Nederpel 1986. Visser 1973, o.a. p. 83/84,105,107,110/111.

Kaarten 1610-' 15 1611

1677 Noten 1 De Jong en Zagwijn 1983. 2 De Mulder, Pruissers en Zwaan 1983. 3 Huffnagel 1904. 4 Van der Valk 1988. 5 Van Breenen 1950. 6 Van Mieris 1753-'56, deel II, p. 238. 7 Magendans en Waasdorp 1986. 8 Magendans en Schuiten 1987. 9 Van der Valk 1984. 10 De Cock 1963. 11 DeRiemer 1730, p. 14. 12 Mond. med. J.-K. Hagers, jan. 1988. 13 Van Veen 1988. 14 Morren 1904. 15 Boerboom 1958, p. 36. 16 Kops 1798. 17 Visser 1973: F 1030, F 1031. 18 Van Liere 1948, kaart 5, echter zonder nadere informatie over het tijdstip van de afzanding. 19 Zie „Kaarten", hieronder. 20 Van Es e.a. 1982, p. 46 e.v. 21 Nieuwenhuijzen 1975, foto 199 en 200. Daarnaast zijn in de verzameling van het Gemeentearchief van 's-Gravenhage nog enkele foto's aanwezig (mond. med. C. A. J. Bastiaenen). Schilderijen: o.a. B. van Hove (1843) van het water de „Zandvaart" (tussen de Waldeck Pyrmontkade en de Koningin Emmakade; afgebeeld in ,,'s-Gravenhage", december 1968) en A. Mauve (ongeveer 1885) van de afzanderij op de plek van het huidige Westbroekpark, verzameling Gemeentemuseum 's-Gravenhage (schr. med. J. K. de Cock, maart 1988). 22 De Riemer 1730, „Eykenduynen"; er is sprake van een sententie van de Hove van

1712 1839

1854

1888-1976

Floris Balthasars, Kaart van Rijnland. Verkleinde facsimile, GA Den Haag. Floris Jacobszoon, Kaart van de Kas- en Zijlwetering, Manuscriptkaart, GA Den Haag. Deels gereproduceerd in Vaillant 1982. Haagambacht no. 3. Copie uit 1776 naar de kaart uit 1677 van Joh. Vreeburg naar J. Berents. 1: 12.500. Manuscriptkaart, ingekleurd, GA Den Haag. N. en J.Kruckius, Kaart van Delfland. 1 : 10.000. GA Den Haag. S. W. van de Noordaa, Nieuwe kaart van 's-Gravenhage met de omliggende gebieden. 1 : 20.000. GA Den Haag. Topografische en Militaire kaart van Nederland, blad 30. Verkend 1850-1851. 1 : 50.000. Facsimile, Bibliotheek Vrije Universiteit. Topografische kaart van Nederland, blad 30 uit diverse jaren. 1 : 25.000. GA Den Haag.

Literatuur Boerboom, J. H. A., 1958. Begroeiingen landschap van de duinen onder Scheveningen en Wassenaar van omstreeks 1300 tot heden. In: Beplanting en recreatie in de Haagse duinen. (ITBON mededeling 39). Arnhem, 1-108. Breemen, P. J. van, 1950. Tendenhout. Jaarboek Die Haghe, 25-52. Cock, J. K. de, 1963. Enige gegevens over de strandwal van Den Haag. Westerheem 12, 62-64. Crèvecoeur, A., 1950. Opgravingen bij Den Haag rond 1750. Jaarboek Die Haghe, 129-132. Doorn, M. van, 1986. In de Loosduinse eregalerij. Ons Den Haag Gisteren Vandaag 1,7-10 Es, W. A. van, M. Poldermans, H. Sarfatij en J. Sparreboom, 1982. Het bodemarchief bedreigd. Amersfoort/'s-Gravenhage. 321


Huffnagel Pzn, P., 1904. De bodem onder 'sGravenhage. Jaarboekje van de Mijnbouwkundige Vereeniging te Delft, 21-30. Jong, J. de, en W. H. Zagwijn, 1983. De vegetatiegeschiedenis van 's-Gravenhage en omgeving. In: E. F. J. de Mulder (red.), De bodem van 's-Gravenhage. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37-1). 's-Gravenhage, 44-62. Kops, J., 1798. Tegenwoordige staat der duinen van het voormalig gewest Holland. Z.p. Liere, W. J. van, 1948. De bodemgesteldheid van het Westland. (De bodemkartering van Nederland 2; Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen 54.6). 's-Gravenhage. Magendans, J. R., en P. J. W. M. Schuiten, 1987. 's-Gravenhage: Gedempte Gracht. In: D. P. Hallewas, Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1986. Holland 19, 335. Magendans, J. R., en J. A. Waasdorp, 1986. Putten uit het verleden. Opgravingen in Loosduinen, Kazernestraat en Mauritshuis. (VOM-reeks 1986-1). 's-Gravenhage. Mieris, F. van, 1753-1756. Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland. Leyden. Morren, Th., 1904. Zorgvliet, Buitenrust enRustenburg. Amsterdam. Mulder, E. F. J. de, A. P. Pruissers en H. Zwaan, 1983. Kwartairgeologie van 's-Gravenhage. In: E. F. J. de Mulder (red.), De

322

bodem van 's-Gravenhage. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37-1). 's-Gravenhage, 12-43. Nederpel, L., 1986. 800 jaar Loosduinen en de tuinbouw. Ons Den Haag Gister en Vandaag 1, 11-14. Nieuwenhuijzen, K., 1975. Den Haag en omstreken in 19e eeuwse foto's. Amsterdam. Ridder, J. G. de, 1976. Oud Loosduinen. De geschiedenis van een Haagse woonwijk, 'sGravenhage. Riemer, J. de, 1730-1739. Beschrijving van 'sGraven-Hage. Delft. Vaillant, C , 1982. De bouwgeschiedenis van het landgoed St. Annalands Clingendael. In: M. van Doorn en C. Vaillant, Clingendael; het huis, de tuinen, de bewoners. 's-Gravenhage, 32-59. Valk, L. van der, 1984. Archeologie zonder vondsten. Kwadrant 2, 11-14. Valk, L. van der, 1988. Modderen in Monster. Westerheem 37, 87-92. Veen, M. M. A. van, 1988. Turfputten in Leidschendam. Westerheem 37, 150-152. Visser, W. J. A., 1973. Vincent van Gogh en 's-Gravenhage. Jaarboek Die Haghe, 1-125. Soestdijksekade 790 2574 ED 's-Gravenhage De Savornin Lohmanplantsoen 50 2253 VR Voorschoten


Kleine handleiding voor het conserveren van archeologisch ijzer A. G. M. van den Gruijthuijzen en P. Hemelaar1 Inleiding

De restauratiewerkzaamheden rond Slot Loevestein hebben in het afgelopen decennium voor enige jonge amateur-archeologen de mogelijkheid geschapen opgravingen te verrichten op een terrein dat al sinds de 14e eeuw door mensen bewoond wordt. Hun graafcampagnes hebben een schat aan materiaal opgeleverd waarmee de historicus het dagelijks leven rond een middeleeuws kasteel, een staatsgevangenis van de Republiek of een fortificatie uit de Waterlinie kan helpen reconstrueren. Sinds enige jaren kan de bezoeker van Slot Loevestein in een aparte expositie de meest intacte vondsten bewonderen. Hier treft hij o.a. de gebruiksvoorwerpen van lang geleden aan, in glas, aardewerk en . . . metaal. Wie metalen voorwerpen opgraaft, moet zich realiseren dat het archeologisch werk dan pas begint. Aardewerk en glas hoeven vaak alleen gereinigd te worden om de hieruit vervaardigde objecten toonbaar te maken. De grootste zorg van hen die deze willen restaureren, is het vinden van een goede lijm om de scherven aan elkaar te plakken. Wie echter ijzer onder handen neemt moet strijd leveren tegen steeds dezelfde vijand: roest! Roest kan een voorwerp dat eeuwenlang redelijk gaaf in de grond heeft gelegen in luttele jaren deformeren tot een hoopje poeder. Schoonmaken en restaureren volstaat niet - men moet ook conserveren. De schrijvers hebben deze taak op zich genomen voor zover het ijzervondsten op Slot Loevestein betrof. Dit artikel bevat de resultaten van onderzoek dat op Slot Loevestein verricht is naar de mogelijkheden om met beperkte middelen roestvorming op archeologisch ijzer tegen te gaan. Aan materiaal heeft het ons niet ontbroken: pijlpunten, vishaken, deurbeslag, mesjes, hamerkoppen, spijkers,

1. Verschillende soorten roest: links uit een natte omgeving, rechts uit een droge omgeving (foto P. Hemelaar).

maar ook kanonskogels en grafkisthengsels zijn in de loop der jaren opgegraven en over onze werkbank gegaan. Wij willen hier dan ook vooral practische tips geven zodat de amateur-conservator van de door ons opgedane ervaring gebruik kan maken. Achtereenvolgens behandelen wij chemische achtergronden van roesten en het tegengaan daarvan (§ 1), hoe men archeologisch ijzer reinigt (§ 2) en conserveert (§ 3), om te besluiten met een opsomming van materialen, attributen en verkoopadressen om de lezer in staat te stellen zelf met archeologisch ijzerwerk in de weer te gaan (§ 4). 1. Chemische achtergronden

Roest is een verzamelnaam voor chemische verbindingen tussen ijzer en zuurstof: zogenaamde ijzeroxyden. De roest zoals die op archeologische ijzeren objecten voorkomt, is te verdelen in twee soorten. Ten eerste zijn er objecten met harde donkere (zwarte) compacte roestlagen(afb. 1 links). Deze zitten meestal op objecten afkomstig uit vindplaatsen die chemisch gezien als „nat" aan te merken zijn. Met „nat" worden plaatsen zoals grachten, sloten latrinekokers, grondwater en dergelijke bedoeld. De tweede soort roest is bruin tot roodbruin en zit doorgaans als een brokkelige laag op objecten uit „droge" vindplaatsen (afb. 1 rechts). Met „droog" wordt hier 323


a 2.?. Transportrichting van ijzerionen in roest 'tek. P. Hemelaar). a. ijzer; b. roest; c. zuurstof(tek wudende omgeving. omeevine. houdende

bijvoorbeeld zandgrond bedoeld. Behalve dit uiterlijke verschil is er vaak sprake van een verschil in roestvormend gedrag bij de twee hier genoemde soorten objecten. Objecten uit een natte omgeving, dus met donkere roestlagen, roesten na de berging doorgaans veel sneller dan objecten uit een droge omgeving. Er is een zeker verband tussen kleur en eigenschappen van een gevormde roestlaag en de vondstlocatie van het desbetreffende object. De oorzaak van dit verband ligt in het chemisch mechanisme van roesten. Enig begrip van dit mechanisme illustreert wat precies bereikt moet worden met conserveren; conserveren heeft immers tot doel (verder) roesten te verhinderen. De drijvende kracht achter roesten is het verschil in inwendige energie tussen ijzer en zuurstof enerzijds en ijzeroxyde (roestsoort) anderzijds. Het is dus een natuurlijk proces waarvan de oorzaak niet weg te nemen is; het proces is echter wel te remmen! Het is belangrijk in gedachten te houden dat elke roestlaag, hoe (microscopisch) dun ook, het ijzer van een object en de zuurstof in een omgeving van elkaar scheidt. Voor verder roesten moet het ijzer naar de zuurstof toegaan of moet de zuurstof naar 324

het ijzer toegaan. Aangezien roestlagen altijd öp een object groeien, is er kennelijk sprake van een transport van ijzer dóór een bestaande roestlaag heen naar de zuurstof in de omgeving toe (zie afb. 2). Dit transport gaat niet „zomaar". Ergens in het ijzer moeten ijzer-atomen overgaan in ijzer-ionen en electronen. Deze zijn wel in staat door een roestlaag heen te dringen naar een zuurstofhoudende omgeving toe. Daar, aan het oppervlak van de roestlaag (stippellijn op afb. 2), vormen zuurstofmoleculen en de toegevoerde electronen samen zuurstof(=oxyde)-ionen. Deze zuurstof-ionen reageren met de tegelijk aangevoerde ijzer-ionen tot ijzeroxyde. Het mechanisme zoals het hier beschreven staat heeft drie belangrijke consequenties: a. het aangroeien van roestlagen gebeurt aan het oppervlak van een (geroest) object en niet in het object zelf; b. het gehalte aan zuurstof in de omgeving, in combinatie met de aanvoersnelheid van de ijzerionen door de roestlaag, bepaalt het oxyde waaruit die zelfde roestlaag zal zijn opgebouwd; c. door het groeien van de roestlaag „van het object af' zal de directe omgeving (zand, grond e.d.) inkgekapseld worden in de roestlaag.

a

bc

3. Transport van ijzerionen in Magnetiet (tek. P. Hemelaar). a. ijzer; b. roest (Magnetiet en mineralen); c. natte zuurstofhoudende omgeving (modder e.d.).


- ad a. Dit is een belangrijk punt voor het reinigen van een voorwerp (zie § 2). Dikke roestlagen kunnen zonder meer verwijderd worden zonder dat het object al te veel beschadigd wordt. - ad b. Natte omgevingen zijn zuurstofarm. De gevormde roestlaag bestaat dan ook uit het zuurstofarme Magnetiet (Fe3O4). Magnetiet is zwart van kleur. De hieruit opgebouwde roestlaag is taai en compact. Vaak geeft deze roestsoort nog een zekere stevigheid aan het object. Droge omgevingen zijn veel zuurstofrijker. Roestlagen op objecten uit zulke omgevingen zijn opgebouwd uit stoffen die verwant zijn aan het zuurstofrijke Hematiet (Fe2O3). Hematiet is bruin tot roodbruin en geeft in tegenstelling tot Magnetiet maar weinig stevigheid aan een object. - ad c. Natte omgevingen bevatten allerlei mineralen van organische herkomst zoals afvalstoffen van dierlijk of plantaardig leven. Veel van deze mineralen hebben, als zij ingekapseld zijn in roestlagen, een versnellende werking op roesten (zie afb. 3) Met name Chloride (Cl") is berucht. Dit effect wordt merkbaar als een object uit een natte omgeving in contact komt met de buitenlucht. Het object zal versneld gaan roesten. Na de berging van zo'n object dient het dus snel geconserveerd te worden. Droge omgevingen bevatten dit soort mineralen niet. In de roestlaag wordt voornamelijk zand (soms met kleine steentjes) ingebouwd (zie afb. 4). Dit doet het brokkelige karakter van de roestlaag toenemen; het gehalte aan zand kan soms tot 70% oplopen. Toch gaat van dit hoge zandgehalte een zekere conserverende werking uit. Het zand blokkeert eenvoudig het voor roestvorming noodzakelijke ijzer-ionentransport. Bij dit soort objecten is direct conserveren niet noodzakelijk. Het hier geschetste mechanisme geeft meteen de sleutel tot conservering. Roesten is te verhinderen door op een of andere wijze transport (diffusie) van ijzer-ionen en electronen door roestlagen te onderbreken. Dit is te realiseren door roestlagen te behandelen met tannine (looizuur). Tannine vertoont een specifieke reactie met ijzer-ionen

in roest. Ze worden als het ware vastgepind in de roestlagen, de transportbanen worden verstopt en er kan geen enkel transport van ijzer-ionen meer optreden. De verbinding tussen tannine en ijzerionen is zeer gevoelig voor het vochtgehalte van een object. Als het object zeer droog is dan komt de verbinding tussen ijzer-ionen en tannine niet of nauwelijks tot stand. Er

4. Transport van ijzerionen in Hematiet (tek. P. Hemelaar). a. ijzer; b. roest (Hematiet met zand en kleideeltjes); c. droge zuurstofhoudende omgeving (zand, klei).

gaat dan van de tannine geen enkele conserverende werking uit. Objecten moeten dus nooit voor de conservering met tannine krachtig gedroogd worden. Ook na conservering moet ervoor gewaakt worden dat het object niet „uitdroogt". Dit kan gedaan worden door de luchtvochtigheid in de opslagruimte redelijk hoog te houden maar het is veel handiger en effectiever om uitdroging van het geconserveerde object tegen te gaan door het met vernis of lak te behandelen. Met recht kunnen we dus stellen dat tannine het object conserveert maar dat ook de tannine geconserveerd/ gestabiliseerd moet worden. 2. Reinigen

Objecten zijn zoals men ze vindt niet direct geschikt voor conservering. Allereerst moe325


ten natuurlijk modder en los vuil afgespoeld en/of losgeklopt worden. Soms moet de roestlaag geheel of gedeeltelijk verwijderd worden. Dit kan mechanisch met een electrisch slijptolletje, of gewoon handmatig, met schuurpapier of iets dergelijks. Soms moet een breekbaar object verstevigd worden, soms is restauratie mogelijk en misschien zelfs wenselijk. Een en ander dient beoordeeld te worden na een grondige inspectie van het desbetreffende object. De hier genoemde handelingen na reinigen, dat wil zeggen verstevigen en restaureren, vormen een integrale serie bewerkingen. Ofschoon het buiten het bestek van dit artikel valt, willen wij hier toch enige aandacht aan schenken. De door ons gehanteerde methode omvat in grote lijnen het volgende: wij mengen een hoeveelheid twee-componentenlijm (bij voorkeur „Bison Kombikit") en voegen daar een hoeveelheid fijn roestpoeder aan toe. Dit laatste om de substantie enige kleur te geven die bij het te restaureren object past. Het voorwerp wordt onder lampen verwarmd en daarna laten wij de lijm in de op te vullen gaten lopen. Door de hitte zal de lijm zeer vloeibaar worden om echter na verloop van tijd uit te harden tot een zeer hard plastic. Het effect van verwarmen is dus tweeledig: ten eerste „vloeit" de lijm beter in poriën en gaten en ten tweede hardt de lijm veel sneller en veel beter uit. Tijdens het uitharden moet voorkomen worden dat de lijm wegvloeit in andere poriën en gaten. Met behulp van aluminiumfolie kan men een dammetje maken. Deze folie is goed met velpon aan het object vast te maken. Als men een stukje aan het object wil toevoegen om de oorspronkelijke staat te tonen maakt men eveneens gebruik van aluminiumfolie. Hiermee kneedt men een mal ter grootte van het toe te voegen gedeelte en bevestigt deze op de juiste plaats. Men laat de lijm in deze mal lopen en uitharden. Overtollige lijm en aangekoekte folie moeten uiteindelijk mechanisch verwijderd worden: met een slijptol moet men de gewenste vorm uit de uitgeharde lijm halen. 326

3. Het conserveren Waarom tannine Wie ijzer wil gaan conserveren heeft één doel voor ogen: het object moet als het ware van de buitenlucht worden afgesloten om roesten (lees: oxydatie) tegen te gaan. Voorheen was het gebruikelijk een metalen voorwerp in te smeren met PVC, microkristallijnwas of iets dergelijks. Zulke producten kunnen echter niet 100% zekerheid bieden. Er zijn altijd plekjes die in de behandeling niet bedekt worden of een beschadiging in de laag kan ervoor zorgen dat een gedeelte van het oppervlak weer wordt blootgesteld aan de buitenlucht. Het gebruik van micro-kristallijnwas en andere soorten was heeft als nadeel dat de aangebrachte laag zelf aan verval onderhevig is. Als het object niet volledig is omsloten, ziet de zuurstof weer kans het object aan te tasten: het roesten gaat verder. Met tannine maakt men juist gebruik van de op het oppervlak aanwezige roest! In combinatie met tannine vormen de roestkristallen een pantser zodat het roesten gestopt wordt (over het waarom zie § 1). Als men een goede tannineoplossing gebruikt op een voorwerp dat zelf uit een niet al te sterk vervuilde omgeving komt (natte omgeving!), dan kan het roestproces voorjaren gestopt worden - zo is althans onze ervaring. Hoe een tannine-oplossing gemaakt moet worden, zullen we nog behandelen. Beperkingen Hoe gaat het conserveren met tannine in zijn werk? Het moge duidelijk zijn dat alleen die objecten voor een behandeling in aanmerking komen die „schoon" zijn. Niet alleen moeten grondresten en de ergste roestkorsten verwijderd zijn, het ijzer mag ook niet uit een chloride-houdende omgeving komen. Metaal dat bijvoorbeeld uit een beerput is gehaald bevat vaak zelf een dosis chloride die het werken met tannine zinloos maakt. Aan te raden is deze vervuiling eerst weg te werken via een grondige spoeling met gedestilleerd water of zelfs het object chemisch te (laten) reinigen. Dit valt echter buiten het bestek van deze handleiding.


Ontvetten Voor we met de eigenlijke behandeling beginnen moeten er nog enige voorbereidingen getroffen worden. Allereerst moet het object afgespoeld worden met dichloormethaan om het oppervlak vetvrij te maken. Dichloormethaan, ofschoon een chloorverbinding, tast het ijzer niet aan, in tegenstelling tot de natuurlijke chloriden zoals beschreven in § 1 ad c. Men kan het voorwerp onderdompelen, maar ook bespuiten met een zgn. pasteurspipet. Hou er rekening mee dat „afgewerkte" dichloormethaan niet in de gootsteen mag weglopen (milieu!). Restanten moeten, net zoals bijvoorbeeld fotochemicaliën, verzameld worden en ingeleverd bij een afvalverwerkingsbedrijf of de gemeentereiniging. Overigens kan dichloormethaan meerdere keren gebruikt worden: het hoeft niet 100% schoon te zijn. Dichloormethaan mag alleen gebruikt worden in een goed geventileerde ruimte daar dichloormethaan, een vluchtige stof, bedwelmend is en bovendien zeer onaangenaam ruikt. Men dient er tevens rekening mee te houden dat het brandbaar is en dat het de huid irriteert. Wie dichloormethaan op bijvoorbeeld zijn handen krijgt moet deze direct grondig met water afspoelen. Het opzetten van een veiligheidsbril is verstandig. Wij raden desalniettemin het gebruik van dichloormethaan aan omdat het krachtiger ontvet dan stoffen als aceton. Als het metaaloppervlak vetvrij gemaakt is dient u er zorg voor te dragen dat het voorwerp niet meer met uw eigen huidvetten in contact komt: u mag het voorwerp niet meer met uw handen beetpakken doch slechts met een zogenaamde kroezentang (zie afb. 5). Verwarmen Vervolgens dient u het voorwerp te verwarmen om de werking van de tannineoplossing te stimuleren. Een temperatuur van ± 50°C is voldoende. Verwarming kan geschieden door onderdompeling in heet water of onder lampen. Onderdompeling in heet water is vooral geschikt voor kleine voorwerpen die men snel kan drogen zon-

5. Glaswerk en gereedschap te gebruiken bij ontvetten: o.a. kroezentang, pasteurspipet en glazen schaal (foto P. Hemelaar).

der dat zij al te veel afkoelen. Bij het gebruik van lampen dient men er acht op te slaan dat het object niet te heet wordt: bij aanbrenging zou de tannine-oplossing kunnen gaan koken en verdampen. Hoewel dit geen schade veroorzaakt moeten de hierdoor ontstane vlekken toch weggeborsteld worden. Bereiding tinctuur Een kort woord over de bereiding van de benodigde tinctuur. Weeg 4 gram tanninepoeder af in een afsluitbaar potje. Voeg daar 20 ml water en 3 ml technische alcohol aan toe. Sluit het potje af en schud tot het poeder is opgelost en men een heldere donkerbruine vloeistof heeft. Als men ruwe oppervlakken moet bewerken is het aan te raden 4 gram poeder en 23 ml technische alcohol te nemen. Het voordeel van deze vluchtige oplossing is dat deze gemakkelijker in de poriën vloeit. Nadeel is dat de technische alcohol nog steeds duurder is dan gewoon water . . . De beide oplossingen, die op alcoholbasis en die op waterbasis, leveren - voor zover ons bekend 327


6. Glaswerk en gereedschap te gebruiken bij tanninebehandeling: o.a. kroezentang, horlogeglas, pasteurspipet, penseel en nagelborstel (foto P. Hemelaar).

hetzelfde resultaat op. De alcohol en het water zorgen slechts voor het transport; het is de tannine die het werk doet. Het is welhaast overbodig hieraan toe te voegen dat het te behandelen metaaloppervlak in lichte mate geroest moet zijn om een optimaal resultaat te garanderen. Het object mag niet te blank geschuurd zijn. Niet alleen heeft de tannine-behandeling dan nauwelijks resultaat, de verkleuring die het looizuur (tannine) teweegbrengt op blank metaal is uitermate lelijk. Aanbrengen tinctuur Nu kunnen wij met het „tanneren" beginnen. Het is zaak dat het werkmateriaal steeds schoon is. Niet alleen het te gebruiken (verf- of nagel)borsteltje, ook de vloeistof zelf moet vrij van onrechtmatigheden zijn . . . en blijven. Om de oplossing zuiver te houden dient men deze steeds met een (schoon) pipetje aan te brengen op het metaaloppervlak en niet steeds het borsteltje opnieuw in de vloeistof te dopen. In onze ervaring is tevens het werken met een verse, d.w.z. recent bereide tannine-oplossing aan te bevelen. De behandeling zelf houdt niet meer in dan dat het object geborsteld wordt met de tannine-oplossing. Getracht moet worden elke porie te bereiken. Krachtig borstelen is 328

echter niet nodig: de tannine verbindt zich vlot met de roestkristallen. Toch verdient borstelen de voorkeur boven onderdompeling. Het bevordert de verbinding wel degelijk en zorgt voor een gelijkmatige verdeling. Bedenk dat na onderdompeling met uitlekken rekening gehouden moet worden. Hierdoor zou een gedeelte van de tannine naar beneden lopen en zich op het laagste punt ophopen. Daarbij zou deze procedure het aanmaken van grote hoeveelheden tannine met zich meebrengen. Vaak is ĂŠĂŠn behandeling niet genoeg. Om zeker te zijn kan men het object nog eens lichtjes verwarmen en een nieuwe laag tannine aanbrengen. Tannine zorgt voor een donkere verkleuring, houd daar rekening mee. Dit wordt in het algemeen niet als hinderlijk beschouwd, eerder als passend bij het oude voorwerp. Als er echter een blauw-paarse glans over het object komt is het mogelijk dat u teveel tannine gebruikt hebt. U hoeft dan niet meer te doen dan het object in warm water af te spoelen om zo de overtollige tannine te verwijderen. Hierna moet u wel het metaal nog eens lichtjes met een nieuwe laag inborstelen (zie afb. 6). Lakspray De laatste behandeling zorgt meestal wel voor een verfraaiing wat kleur en glans betreft: het gebruik van lakspray. Een coating, spaarzaam aangebracht vanaf een afstand van pakweg 30 cm, kan voor fraaie resultaten zorgen. De keuze van matte of glanzende, blanke of gekleurde vernis hangt af van uw eigen smaak en inzicht, m.a.w. wilt u het voorwerp opknappen of conserveren? Let wel, het aanbrengen van de lak is ook een noodzakelijke fase! Deze lak beschermt het pantser dat tannine en roestkristallen hebben gevormd. Hanteren dichloormethaan Tot slot een waarschuwing: dichloormethaan lost bijna alle kunststoffen op. Het kan alleen gehanteerd worden in glaswerk en niet in plastic flessen en vaatjes. Nu is het her en der gebruikelijk om metalen voorwerpen te restaureren met de bekende twee-componentenlijm die men laat uit-


harden en dan verder bewerkt tot de gewenste vorm bereikt is. Als het gerestaureerde object met dichloormethaan behandeld wordt kunnen deze kunststof-onderdelen zacht worden en zelfs afbreken. Voorzichtigheid bij het werken met dichloormethaan is ook in dit opzicht geboden. 4. Materialen en attributen In deze paragraaf vindt u achtereenvolgens de chemicaliën, gereedschappen/apparatuur en het glaswerk zoals dat door de schrijvers op de werkbank gebruikt wordt. Deze spullen zijn in de loop der jaren verzameld en afgestemd op het conserveringswerk te Slot Loevestein. Daarom is er deels sprake van „professioneel" gereedschap en apparatuur. In elke categorie zijn alternatieven genoemd zoals ze in huis, tuin en keuken kunnen voorkomen. Men dient er wel rekening mee te houden dat het alternatief voor dichloormethaan (aceton) minder effectief is en dat dit nadelig kan zijn voor de conservering. Van alle chemicaliën staan eigenschappen zoals kleur, vorm en giftigheid (!) vermeld alsmede formule en eventuele synoniemen. Chemicaliën - Tannine Vaste stof met lichtbruine tot crème kleur. De stof is net zoals talkpoeder zeer fijn verdeeld en verstuift dus eenvoudig. Tannine, ook wel looizuur genoemd, is niet giftig; verkrijgbaar bij apotheek en wijnhandel (tannine van een wijnhandel is soms rood van kleur). Prijs ± f 57,- per 250 gram. - Dichloormethaan (CH2C12) Vluchtige kleurloze vloeistof, herkenbaar aan karakteristieke scherpe geur, kookpunt 40°C. De stof is brandbaar en heeft sterk ontvettende eigenschappen. Contact met de huid dient vermeden te worden. Dichloormethaan verdampt zeer snel, de damp is bij grotere hoeveelheden bedwelmend; ventilatie*. Bij inwendig gebruik is het giftig. De stof, ook wel methyleenchloride genoemd, is verkrijgbaar via laboratoria (universiteiten!) en vaak ook bij de drogist.

Prijs ± f 60,- per liter. Alternatief: technische aceton. - Technische alcohol (CH3-CH2-OH 96%) Vluchtige kleurloze vloeistof, herkenbaar aan geur, kookpunt 78,5°C, giftig bij inwendig gebruik. Verkrijgbaar bij laboratoria, apotheek en drogist, vaak onder de naam „ethanol 96%". Prijs (laboratorium) ± f 10,- per liter. De prijs bij apotheek en drogist kan veel hoger liggen i.v.m. accijns, ± f 40,- per liter. Alternatieven: spoelalcohol (alleen verkrijgbaar bij laboratoria), spiritus. - Technische aceton (CH3-CO-CH3 96%) Vluchtige kleurloze vloeistof, herkenbaar aan de bekende geur, kookpunt 56°C, giftig bij inwendig gebruik. Aceton verdampt zeer snel, de stof is zeer brandbaar; ventilatie*. Aceton is verkrijgbaar bij de drogist. Prijs ± f 8,- per liter. Alternatief: spoelaceton (alleen verkrijgbaar bij laboratoria). Gereedschappen en apparatuur De meeste zaken die hier genoemd staan zijn te koop in winkels voor huishoudelijke benodigdheden en gereedschapzaken. Weegschaal (analytische balans, nauwkeurig van 0 - 2 0 gram) of brievenweger, keukenweegschaal Twee reflectorspots 100 Watt + electrotoebehoren Kroezentang of barbecuetang Nagelborstels en stijve penselen Twee spatels of lepels Veiligheidsbril of gewone bril Glaswerk Het glaswerk dat hier genoemd staat is vaak via de groothandel in medische en pharmaceutische apparatuur verkrijgbaar, men raadplege bijvoorbeeld de gouden gids. Men kan ook te rade gaan bij chemische laboratoria (al dan niet universitair). Polyethyleenflesjes + dop (inhoud ± 50 tot 100 ml), voor bereiding van tannine-oplossing of afsluitbare potjes Pasteurspipetten Maatcylinder 25 ml of maatbeker voor gebruik in keuken 329


Horlogeglazen of schoteltjes Diverse chemicaliënflessen („Merck" of „Bakers Grade"), o.a. voor opslag van dichloormethaan en technische alcohol of afsluitbare glazen flessen of potten Noot 1 Met dank aan de Rijksdienst Kastelenbeheer te 's-Gravenhage, de Stichting Vrienden van het Slot Loevestein te Gorinchem, de heer C. A. Alberts te Poederooyen en de heer M. C. W. Veen te Gorinchem. Enige literatuur Argo, J., 1981. A qualitative test for iron corrosion products. Studies in conservation 26, 140-142. Arrhenius, O., L. Barkman en E. Sjöstrand, 1973. Conservation of old rusty iron objects (reduction of rust with hydrogen gas). Swedish corrosion institute bulletin 61E. Göteborg.

330

Bruin, P., G. J. Bergen en J. J. Desta, 1980. Handling chemicals safely. Amsterdam. Cotton, F. A., en G. Wilkinson, 1976. Basic inorganic chemistry. New York. Galasso, F. S., 1970. Structure and properties of inorganic solids: Chapter 8 „Spinel and related structures". International series ofmonographs in solid state physics. Oxford. Gilberg, M. R., en N. J. Seeley, 1981. The identity of compounds containing chloride ions in marine iron corrosion products: a critical review. Studies in conservation 26, 50-56. Hiller, Joh.-E., 1966. Phasenumwandlungen im Rost. Werkstoffe undKorrosion 17,943-951. Pelikan, J. B. 1966. Conservation of iron with tannin. Studies in conservation 11, 109-115. Salemink, C. A., en H. J. T. Bos, 1976. Chemie en veiligheid. Utrecht. Stambolov, T., 1985. The corrosion of metallic antiquities andworks of art. Amsterdam. Dr. Dagevosstraat 14 5552 BJ Valkenswaard Matenweg 73-303 7522 LD Enschede


Waarnemingen in Westerheem VII J. E. Bogaers

<O

1. Worms, Museum im Andreasstift. Amfoor Dressel 20 (a) met graffito F / M VIII op de schouder (b). Schaal 1:10 (a) en 1: 4 (b). Tek. ROB. Naar Van der Werff1988, p. 231, ajb. 10. Amforen, modii en f(rumentum?) (n.a.v. J. H. van der Werff in: Whm. 37, 1988, 222-233).

In het augustusnr. van Westerheem 1988 heeft J. H. van der Werff een boeiende verhandeling gepubliceerd over „Secundaire merken op Romeinse amforen". „Men verwachte hier geen „definitieve" oplossingen" (p. 222). Dat geldt ook voor deze reactie. De na het bakken ingekraste „graffiti brachten ons op het spoor van één type van secundair gebruik (van amforen): de opslag van graan" (p. 231). Op de door Van der Werff in verband hiermee naar voren gebrachte argumenten wordt hier nader ingegaan. In een Romeinse kelder te Worms zijn de brokstukken gevonden van een amfoor van het type Dressel 20 (Stuart 138); op de schouder is een secundair graffito aangebracht: F / M (odios) vin (afb. 1). „De tekst is in principe voor meerdere uitleg vatbaar. ( . . . ) Maar in samenhang met modios lijkt (F=) frumenti eerder in aanmerking te

komen: acht modii graan" (70.032 1} (p. 230). Een amfoor Dressel 20 met een graffito dat de secundaire inhoud vermeldt, zou - voor zover dit althans momenteel te beoordelen valt - een uniek verschijnsel zijn. Op zichzelf hoeft dat natuurlijk geen bezwaar te zijn, maar daar komt bij dat F als afkorting van frumentum misschien niet onmogelijk maar wel onwaarschijnlijk is; eerder zou men dan FR, FRV of FRVM verwachten'. Ter verklaring van de F ligt het veel meer voor de hand te denken aan een afgekorte naam, en wel de bijnaam of het cognomen van degene die de secundaire inhoud van de amfoor heeft geleverd; tot de zeer vaak voorkomende cognomina behoren Faustus en Felix. Tijdens een opgravingscampagne op de Hunerberg te Nijmegen is in 19872 de rand van een laat le-eeuwse amfoor Dressel 20 gevonden, waarop een 331


graffito is ingekrast dat niet alleen een secundaire inhoudsopgave behelst, maar ook een persoonsnaam in de genitief (afb. 2): M vu s i KAPRI= M(odios) vil s(extarium) IKAPRI, d.i. 7 modii (61.278 1) en 1 sextarius (0.5471) van Kaper/Caper (letterlijk: „Geitebok"). „We zagen al dat de secundaire inhoud {van amforen met secundaire merken) een droge waar moet hebben betroffen. Het gebruik van het woord modius impliceert dat" (p. 230). In dit verband verwijst Van der Werff naar de Thesaurus Linguae Latinae, in het bijzonder naar het trefwoord modius (VIII, kol. 1240-1243). „Het is alsof de Romeinen bij het woord modius in de eerste plaats dachten aan granen." Wie de moeite neemt in de Thesaurus het gehele artikel „modius" te lezen, zal onder andere ontdekken dat deze inhoudsmaat ook gebruikt is voor vloeistoffen3; hierbij worden olie en water genoemd. De modius was

2. Nijmegen, Hunerberg, vondstnr. CA. 1987.60.h. Rand van amfoor Dressel 20 met graffito M VIIS1 KAPRI. Schaal 1: 2. Foto P. Bersch. 332

aanvankelijk een maat voor droge waren, in het bijzonder voor graan. Overigens is het interessant dat de inhoud van een modius 1/3 deel bedroeg van die van een quadrantal of amphora (ca. 26.2 1), de belangrijkste Romeinse kubieke maat voor vloeistoffen; bovendien hadden de Romeinse inhoudsmaten voor droge waren beneden de halve modius (semodius) dezelfde namen als de overeenkomstige maten voor natte waren (sextarius, hemina/cotyla, quartarius, acetabulum, cyathus en ligula). Het is dus niet te verwonderen dat de modius in later tijd ook dienst heeft gedaan voor het meten van hoeveelheden vloeistoffen; vergelijk onze mud, een inhoudsmaat voor droge stoffen, die thans gelijk is aan een hectoliter, en de liter, die een eenheid is voor het uitmeten van vloeistoffen, gassen en droge waren. Zijn amforen werkelijk voor de opslag van granen gebruikt, zoals Van der Werff ons


3. Voorraadvat of dolium. Schaal 1 : 3. Naar Hilgers 1969, p . 57, Bild 37. wil doen geloven? Het belangrijkste bezwaar tegen die opvatting wordt wel geleverd door de vorm van de in zijn artikel speciaal behandelde amforen van de typen Dressel 20 en Pélichet 47 (Stuart 132 A), die met hun relatief nauwe openingen wel bijzonder ongeschikt lijken om er graan in te bergen en dit er vervolgens uit te halen. In zijn studie over de namen van Romeins vaatwerk heeft W. Hilgers een zo volledig mogelijk overzicht gegeven van „das die einzelnen GefaBe betreffende Material aus der schriftlichen Überlieferung". Daarin is onder het woord Amphora geen enkele vermelding te vinden van het gebruik van dit soort vaatwerk voor het opslaan van graan 4 . Overigens verwijst Hilgers wel (in noot 427) naar een publikatie uit 1912 van Remark, waarin als inhoud van amforen ook „Getreide/Mehl" zou zijn genoemd; deze mededeling is gebaseerd op enige inscripties uit Pompeji, waarin melding wordt gemaakt van FAR (op een stuk aardewerk), d.i. wellicht spelt of speltmeel, en van MOL (op amforen), misschien mol(a), meel5. In verband hiermee is nog een opmerking van belang die Hilgers gemaakt heeft naar aanleiding van de nauwe halsopening van de

meeste amforen: „Bei den Amphoren für feste Stoffe ist die Öffnung allerdings weiter, in einigen Fallen so weit wie der Bauch des GefaBes"; hierbij wordt verwezen naar afbeeldingen van vormen van in Pompeji gevonden amforen6, die in onze streken niet voorkomen. Op grond van het bovenstaande lijkt het vooralsnog niet aannemelijk dat amforen in het noordwestelijke deel van het Romeinse rijk vaak zijn gebruikt voor de opslag van graan; secundair op amforen aangebrachte inhoudsopgaven in modii kunnen verder heel goed betrekking hebben op vloeistoffen. Als voorraadvat voor het bergen van graan komt nog steeds in de eerste plaats het dolium in aanmerking met zijn relatief grote inhoud en wijde opening (afb. 3)7. Noten 1 Vgl. Cagnat 1914, p. 428 en 431. 2 Zie Bogaers, Haalebos e.a. 1987. 3 Vgl. Pauly-Wissowa, Realencyclopadie der classischen Altertumswissenschaft XV (1932), kol. 2328, Modius 1) (Becker). 4 Hilgers 1969, p. 99-102, nr. 15. 333


5 Remark 1912, p. 31 met verwijzing naar C(orpus) I(nscriptionum) L(atinarum) IV 2567, 2604-2607 en 5745-5760. Vgl. Callender 1965, p. 40: „Many amphorae have been discovered (in PompejiJ filled with flour and corn and with the inscriptions, SILIGO GRANII and E CICERA (wheat flour and chick-pea flour)"; Callender steunt op een mededeling van P. Gusman, Pompei, Londen 1900, p. 243 (zonder bronvermelding). 6 Hilgers 1969, p. 35, n. 187; zie voor de afbeeldingen CILIV, suppl. II, Berlijn 1909, pi. I, nr. IV, en pi. III, nr. XLIII en XLIV. 7 Hilgers 1969, p. 57 e.v. en 171-176, nr. 140; op p. 173 zijn de gegevens uit de Latijnse litteratuur te vinden die betrekking hebben op het gebruik van dolia voor „Getreide/Mehl".

334

Litteratuur Bogaers, J. E., J. K. Haalebos e.a., 1987. Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege. Numaga 35, 25-41. Cagnat, R., 1914. Cours d'épigraphie latine. Parijs4. Callender, M. H., 1965. Roman Amphorae with Index ofStamps. Londen enz. Hilgers, W., 1969. Lateinische Gefafinamen. Bezeichnungen, Funktion undForm römischer Gefafie nach den antiken Schriftquellen. Düsseldorf. Remark, P., 1912. De amphorarum inscriptionibus Latinis quaestiones selectae (diss. Bonn). Tübingen. Werff, J. H. van der, 1988. Secundaire merken op Romeinse amforen. Westerheem 37, 222233

"

Berg en Dalseweg 150 6522 BZ Nijmegen


Literatuurbespreking H. Lambooij, Getekend Land. Nieuwe beelden van Hollands Noorderkwartier. Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier/Stichting Uitgeverij Noord-Holland 1987. ISBN 9071123-10-3. Prijs f 29,50. Losse kaart Noordhollands Noorderkwartier in 1350 f 12,50. In Westerheem 1988 nr. 1 is al melding gemaakt van het werk waarvoor AWN-administrateur Henk Schoorl de grondslagen heeft gelegd: het vervaardigen van een nieuwe reconstructiekaart van Noord-Holland in de late middeleeuwen. Honderd jaar geleden had G. de Vries Azn., de erudiete jurist en waterstaatshistoricus, al eens zo'n kaart getekend; door A. A. Beekman zijn daar vervolgens tal van verbeteringen in aangebracht, maar het beeld van een aan drieënhalve kant door water omgeven Noorderkwartier onderging geen wijziging. Intussen is gebleken dat dit meer de vroeg zestiende eeuwse werkelijkheid weergaf, vlak voor het begin van bedijkingen en droogmakerijen, dan het beoogde jaar 1288. Juist in die periode - zo heeft het

onderzoek van Schoorl en anderen aangetoond - hebben zich spectaculaire geo- en hydrografische veranderingen voorgedaan in het Noorderkwartier. Een oorspronkelijk zeer brede duinenrij werd eerst doorbroken en daarna vrijwel geheel opgeruimd; waar bebouwd en bewoond land lag, ontstonden de westelijke Waddenzee en de Zuiderzee. Ofschoon de nieuwe kaart pas daags voor het afsluiten van dit nummer van Westerheem is verschenen, is het bijbehorende boek al geruime tijd uit. Onder de goed gevonden „dubbelzinnige" titel Getekend Land heeft H. Lambooij de huidige stand van de wetenschap - maar ook de historiografie - weergegeven. Kaart en boek zijn tot stand gekomen in opdracht van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier, dat de zorg voor de dijken en zeeweringen benoorden het IJ tot taak heeft. Het boek is thematisch-chronologisch van opzet. Na een verhelderende inleiding wordt allereerst de geschiedenis van de reconstructiekaarten geschetst. De hoofdstukken 2 en 3 behan-

Eén der velefraaiefoto's uit,, Getekend Land": een wiel achter de Waterlandse Zeedijk bij het Dijkseinde van Zuiderwoude. Foto W. J. G. Jongerius. 335


delen „de laatste jaren van een natuurlijk kustland" en „de veenontginningen en hun directe gevolgen". Daarna schetst de schrijver de periode tot 1350 (het jaar waarop de nieuwe kaart is gefixeerd), die van 1350-1550,1550-1815 en tenslotte de 19e en 20e eeuw. Literatuurlijst, verklarende woordenlijst, register èn aanbevelingen voor excursies door het beschreven gebied completeren het geheel. De lopende tekst wordt steeds aangevuld met sprekende citaten uit de (vak- en schone) literatuur, terwijl de illustraties met zorg zijn gekozen en voor de benodigde aanvullende informatie zorgen. In het algemeen heeft Lambooij zich van de nogal ondankbare taak uitstekend gekweten. Eén van de de problemen waarvoor hij zich gesteld zag was de ongelijke verdeling van recent onderzoek over het gewest; voor Waterland, de Veenhoop rond Hoorn, de Kop en Kennemerland is dat er wel, voor de tussengelegen gebieden ontbreekt dat (nog) grotendeels. Een tweede punt is de ongelijksoortige behandeling die de waterstaatsaangelegenheden ten deel valt van de kant van historisch geografen, fysisch geografen, historici en archeologen. Ook een groot, aan de moderne inzichten aangepast

overzichtswerk dat nederzettingsgeschiedenis, rechtsgeschiedenis en waterstaatsgeschiedenis geïntegreerd behandelt, bestaat nog niet; en juist deze onderwerpen vormen de centrale thematiek in „Getekend Land". Lambooij is er in ieder geval in geslaagd de noodzaak van een interdisciplinaire aanpak bij het lopend en toekomstig regionaal-historisch onderzoek aan te tonen. Naast alle lof een enkel woord van kritiek. De vroegste geschiedenis van het graafschap Holland en de plaats van de (West)friese elementen (p. 52-53) komen niet goed uit de verf. De behandeling van stormvloeden en dijkaanleg (p. 55-56) is qua volgorde wat onlogisch. De 20eeeuwse ontwikkeling komt in het laatste hoofdstuk niet of nauwelijks aan bod. Voorts worden enkele heersende misverstanden herhaald: lokaal bestuur en waterstaatszorg zouden overal tot 1795 samenvallen (p. 19); „cope" zou een ander woord zijn voor „grote ontginning" (p. 52); de windmolen zou door de kruisvaarders zijn meegebracht (p. 90). Bij alle stormen die over het „Getekend Land" zijn gegaan, zijn dit evenwel slechts bescheiden zuchten van een geboeid recensent. F. D. Zeiler

Literatuursignalement Kroniek; orgaan van de Historische Vereniging Rijswijk 1988, 2, p. 55-59: J. M. Koot. Middeleeuwse boerderij gevonden. In april 1987 werd door leden van de Archeologische Werkgroep Rijswijk een onderzoek ingesteld naar de resten van een middeleeuwse boerderij in de Broekpolder. De oudste vondsten bleken uit de 15e eeuw te dateren; een relatie van de boerderij met de ontginningen ter plaatse in de 11 e-13e eeuw kon niet worden vastgesteld. Kroniek; orgaan van de Historische Vereniging Rijswijk 1988, 3, p. 83-90: S. Lammers. Drie stukken rode zandsteen. In het begin van de 80-er jaren zijn bij opgravingen in de buurtschap Sion en in de Oude Kerk te Rijswijk enkele stukken rode zandsteen te voorschijn gekomen. De van Sion afkomstige fragmenten zijn afkomstig van een sarcofaag van het trogvormige type, waarschijnlijk daterend uit de periode eind 12e/ begin 13e eeuw. Mogelijk is deze sarcofaag afkomstig van een uithof van de Abdij Egmond, de Nuwehof. De uit de Oude Kerk afkomstige fragmenten hebben waarschijnlijk deel uitgemaakt van een sarcofaagdeksel resp. grafsteen. Ook hier is de 336

datering eind 12e/begin 13e eeuw. Bulletin KNOB 87 (1988), p. 131-133: J. Renaud. Moet dat zo nu wel? Overpeinzingen in het kasteelpark van Heusden. In 1948/1949 werden de resten van het oorspronkelijk uit de 12e eeuw daterende kasteel te Heusden door de auteur opgegraven; vervolgens werden ze weer afgedekt. 40 jaar later heeft men, letterlijk en figuurlijk, op basis van deze resten een aantal fragmenten van het opgaande muurwerk gereconstrueerd. Geconsolideerde fundamenten? Dat niet. Eerder een gedenkteken. Geslaagd? Eigenlijk niet. Aldus de auteur. Numaga 35 (1988), p. 25-41: J. E. Bogaers, J. K. Haalebos e.a., Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1987. Terzijde van de Ubbergseveldweg, ongeveer 100 meter ten westen van de voormalige westelijke poort van de stenen legioensvesting op de Hunerberg, zijn in 1987 de resten van een stenen gebouw aangetroffen, hoogstwaarschijnlijk daterend uit het laatste kwart van de 1e eeuw. Over de functie ervan bestaat onzekerheid. Mansio (onderkomen voor reizigers) en/of magazijn/


werkplaats? Een andere opvallende vondst was die van een pottenbakkerij. Brabants Heem 40 (1988), p. 125-134: J. H. Verhagen. De collectie Breekpot 3; Romeinse vondsten uit Baarle-Nassau. In 1848 meldde Willem Beekpot, verzekeringsagent te Breda, aan C. R. Hermans in het bezit te zijn van een collectie Romeinse oudheden, voornamelijk bestaande uit munten en militaire uitrustingsstukken. Na veel speurwerk is de auteur er in geslaagd, de waarschijnlijke vindplaats te achterhalen. Met uitzondering van de munten vormen de vondsten de inhoud van één graf. De collectie moet al voor september 1856 in andere handen zijn overgegaan; haar verdere lot is onbekend.

In het kader van de studiedag „Boeren op het Drentse zand" hield de oud-provinciaal archeoloog van Drenthe een beknopte inleiding over de ontwikkeling van de landbouw, in het bijzonder in de provincie Drenthe.

J. C. van Dam en N. D. B. Habermehl. Het Nieuwe Marktgebied te Gouda: Van kloosterterrein tot winkelcentrum. Gouda, 1988. 56 pp. Graag voldoe ik aan het verzoek van de Oudheidkundige werkgroep Golda om bovengenoemd boekwerkje onder de aandacht van de Westerheemlezers te brengen. Na een historische schets van het Nieuwe Marktgebied, waarin het voormalige 15e eeuwse Maria Magdalenaconvent en het op dezelfde plaats in het begin van de 17e eeuw gebouwde Pesthuis (later verbouwd tot kazerne) centraal staan, volgen twee R. J. Ooyevaar, Huis te Vliet en Hofstede te Vliet bijdragen over de resultaten van het door de in Lopikerkapel. IJsselstein, Stichting WerkOudheidkundige werkgroep verrichte archeogroep Behoud Lopikerwaard, 1988. (Rapporten logisch onderzoek. Achtereenvolgens wordt over de Lopikerwaard nr. 9). Prijs f 7,50 + f 3,aandacht besteed aan de vondsten in het Kazerverzendkosten. Te bestellen door storting van negebouw en in het Nieuwe Marktgebied. Voorf 10,50 op giro 1053029 ten name van Penal laatstgenoemd onderzoek leverde interessante ningmeester WBL te Lopik, onder vermelding gegevens en vondsten op: funderingsresten van van Rapport Huis te Vliet. het klooster, een 15e eeuws reliëf met religieuze Op een onderlinge afstand van ongeveer 500 m voorstelling en veel 18e eeuws gebruiksgoed. hebben destijds in het dorp Lopikerkapel twee weerbare huizen gelegen, beide hoogstwaarBerichten vanrfe/?Ofi;jaargang 36,1986(1988). schijnlijk uit de 14e eeuw daterend. Naar het In deze zeer omvangrijke aflevering (600 p.) oudste van de twee, de Hofstede te Vliet, heeft gedeeltelijk reeds eerder gesignaleerde resp. de Archeologische Werkgroep Zuidwest-Utrecht gerecenseerde proefschrift,,kost": Georgette van 1983-1985 een onderzoek ingesteld. De hofvan Boekei, Roman terracotta figurines and stede, waarvan een stenen kamer het centrum masks from the Netherlands; introduction and vormde, moet al in de tweede helft van de 15e catalogue III (Apollo-Fortuna) (p. 25-404), en: eeuw zijn verlaten. Tot de meer dan 10.000 P. Henderikx, The lower delta of the Rhine and vondsten behoren meer dan 9000 aardewerkthe Maas: landscape and habitation from the fragmenten. Verder veel ijzeren voorwerpen en Roman period to c. 1000 (p. 447-599). Aan de de al eerder door de auteur in Westerheem Nederlandstalige editie van laatstgenoemd proefbeschreven stukken leisteen met ingekraste teschrift werd in Westerheem 1988, p. 61 door J. kens, figuren en notenschrift. Goed uitgegeven K. de Cock aandacht besteed. publikatie met zeer veel illustraties. AanbeNaast deze twee zeer omvangrijke bijdragen volen! twee opstellen van bescheiden omvang: D. Teunissen, Palynological investigation of some reBulletin van de Historische Kring ,,De Marne", sidual gullies in the Upper Betuwe (the Netheraugustus 1988, p. 1-5: lands) (p. 7-24), en: G. F. Uzereef and F. T. C. van Hoorn. Het onderzoek van een kleinLaarman, The animal remains from Deventer schalige ontgronding te Zuurdijk. (8th-19th centuries AD) (p. 405-446). In het Bij ontgrondingswerkzaamheden te Zuurdijk eerste opstel staan ontstaan, functioneren en (prov. Groningen) zijn in een oude verbrokverval van het Over-Betuwse geulensysteem ter kelde oeverwal langs de noordelijke oever van discussie, terwijl in laatstgenoemde bijdrage de het Reitdiep bewoningsresten uit de 13e-17e/18e auteurs pleiten voor het aanleggen van vergelijeeuw te voorschijn gekomen, variërend van kingscollecties van dierlijke resten uit uiteenlokogelpotscherven tot fragmenten van zgn. driepende omgevingen. Op deze manier kan inzicht tulptegels. worden verkregen in o.m. de voedselconsumpOns Waardeel; tijdschrift van de Drentse Histo- tie in de loop der eeuwen. rische Vereniging 1988/5, p. 162-172: PS P. B. Kooi. Landbouw van de prehistorische tijd tot 1600. 337


Afdelingsnieuws Afdeling Amsterdam e.o. Gedurende de 2e helft van 1987 en de eerst 8 maanden van 1988 groef de afdeling Amsterdam wederom in Oud-Diemen. Het perceel bevond zich achter het terpje Oud-Diemen en lag vlak achter het daar nog aanwezige kerkhof. Eerst werd op het terrein een aantal boringen verricht, daarna werden er met handkracht diverse sleuven getrokken. Spoedig leverde dit vele funderingsresten op. Uiteindelijk bleek de reconstructie mogelijk van een gebouw (vermoedelijk de pastorie die bij de kerk heeft gehoord). Het gebouw omvatte diverse bouwfasen van eind 14e eeuw tot halverwege de 18e eeuw. Met name de oudste bouwfase en de meest recente fasen waren overduidelijk aanwezig. De opgraving heeft zich voornamelijk gericht op de oudste bouwfase. Deze bestond uit een aantal zeer zware muren, gefundeerd op palen (lokaal hout, met name Alnus/Betula), terwijl op enkele punten zeer zware steunberen waren aangebracht. Bij de bouw van het huis was gebruik gemaakt van een roosterfundering. Deze roosterfundering was ingegraven in een terpje dat opgebouwd was uit veenplaggen. Uit deze veenplaggen kwam met name vroeg-roodbakkend aardewerk, blauwgrijs en Siegburg. De latere bouwfasen zijn als het ware om dit kernhuis heengebouwd. Medio 1770 is het geheel gesloopt. Het puin werd op diverse plaatsen in de bodem van het perceel teruggevonden. Naast de graafwerkzaamheden werd ook archiefonderzoek verricht. Dit onderzoek leverde informatie op over de 18e eeuwse verbouwingen. Helaas leverden de opgravingen geen informatie op die aan de archivalische gegevens gekoppeld kon worden. Paul Hoogers

Op 11 oktober jl. namH. H. van Regieren Altena afscheid als hoogleraar middeleeuwse archeologie aan de Universiteit van Amsterdam. Uit handen van zijn beoogde opvolger H. A. Heidinga ontving hij het allereerste exemplaar van een vriendenboek, dat, hoe kan het ook anders, een staalkaart van de archeologie der middeleeuwen bevat. Onder de titel „Medieval archaeology in the Netherlands" zal in april 1989 een handelseditie verschijnen, waarin óók de tekst van Van Regteren Altena's zeer boeiende afscheidscollege zal worden opgenomen. Foto F. D. Zeiler.

Kampen en cursussen Studieweken 1988 in Nijmegen Eenentwintig AWN-leden hebben deze zomer deelgenomen aan de studieweken op de opgraving achter het Canisiuscollege te Nijmegen. Deze opgraving werd verricht onder leiding van de heer J. K. Haalebos, verbonden aan de Nijmeegse universiteit. 338

Het onderkomen in de cantine van de sportvereniging ORION te Nijmegen was sober en de „tweede-wekers" moesten onverwachts de eerste avond al verhuizen. Niettemin zijn de beide groepen erin geslaagd om ook de avonden na de lezingen gezellig door te brengen. De tradi-


tionele excursie ging naar Xanten in Duitsland, waar de kerk, het museum en het archeologisch park werden bezocht. Vooral de „Romeinse" altaarsteen in de kerk van Rinderen en het „graf van Johan Maurits van Nassau (de Braziliaan) in Kleef deden velen versteld staan. Het weer zat grotendeels mee, tijdens de werkdagen althans. Onder leiding van Herman Lubberding in de eerste week en mijzelf in de tweede week hebben de deelnemers leren tekenen en hoogtemeten. Verder is iedereen aan bod gekomen wat betreft het lopen met de metaaldetector, het wassen van scherven en het uitgraven van kuilen. Menige mooie vondst kwam te voorschijn en werd het onderwerp van gesprek tijdens de koffiepauze. De lezingen en avondexcursies werden door iedereen, ondanks de vermoeiende werkzaamheden overdag, met veel enthousiasme gevolgd. De discussie na de lezing van J. E. Bogaers ging bijvoorbeeld door tot laat in de avond. Al met al durf ik wel te stellen dat deze weken zeer geslaagd zijn geweest en dat iedereen uitkijkt naar de reünie in Deventer en het volgende graafkamp. Wim Teileman

AWN-cursusdag 1989

De AWN organiseert op zaterdag 4 maart 1989 een cursusdag onder de titel: „Veldverkenning nieuwe stijl; de rol van de AWN". Deze cursusdag wordt georganiseerd in samenwerking met de heer R. W. Brandt (IPP), die zich bezighoudt met veldverkenning waarbij hij gebruik maakt van computers. Andere uitgenodigde sprekers zijn de heren J. M. Bos en H. A. Groenendijk (BAI), specialisten op het gebied van archeologische veldverkenning. De cursusdag zal plaatsvinden in de dependance van het Albert Egges van Giffen Instituut voor Pre- en Protohistorie, Plantage Muidergracht 6, Amsterdam. De bijdrage per deelnemer is vastgesteld op f 10,- voor leden en f 15,00 voor niet-leden. Lunchpakket meenemen. Inlichtingen: B. Ch. v. Hulst, Lakerveld 145, Lexmond. Aanmelding geschiedt door storting van het verschuldigde bedrag op postgirorekening 4954262 t.n.v. AWN Kampen en cursussen te Arnhem, onder vermelding van „AWN-cursusdag". Na aanmelding ontvangt u nadere informatie.

Agenda Lezingen 10 jan. 1989. Afd. Naerdincklant. D. P. Blok over „Plaatsnamen en oude geschiedenis van onze streek". Goois Museum, Kerkbrink 6, Hilversum, 20.00 uur. 11 jan. Afd. Nieuwe Maas. A. C. Lagerweij over „Opgravingen aan het Oude Kerksplein te Amsterdam. Het Trefpunt, Boezemweg 180, Rotterdam, 19.45 uur. 27 feb. Afd. Den Haag en omstreken. Mw. L. L. Therkorn over „West-Nederland in de Ijzertijd van 500 v. Chr. - 50 na Chr.". Theater Pepijn, Nieuwe Schoolstraat 21-23, Den Haag, 20.00 uur. 4 maart. AWN-cursusdag 1989 te Amsterdam (zie hierboven). 22 april. AWN-jaarvergadering in Tilburg.

Tentoonstellingen

Villa Rustica, het Romeinse boerenbedrijf in het Rijn-Maasgebied. Provinciaal Museum G. M. Kam, t/m 8 januari 1989. Opgravingen te Ockenburg (bij Den Haag). Rijksmuseum van Oudheden, Leiden, t/m 29 januari. De fascinerende wereld van Stonehenge: megalithische monumenten van Noordwest-Europa. Gemeentemuseum Arnhem, t/m 15 januari. Verborgen Verleden, tentoonstelling t.g.v. het 75-jarig bestaan van de Drents Praehistorische Vereniging. Drents Museum, Assen, t/m 8 januari.

339


Archeologische rondreis AWN door Israël en de Sinaï van 30 april t/m 15 mei 1989 Deze 16-daagse reis is zeer bijzonder door het complete programma. De reissom bedraagt f 2695,p.p. op basis van half-pension (1-persoonskamertoeslag f 495,—) in 3- en 4-sterrenhotels en kibbutz-guesthouses. De tocht per touringcar staat onder begeleiding van een Nederlandstalige Israëlische gids van de Riva Tours International in Tel Aviv. Voor de deelnemers zal van tevoren een kennismakingsdag worden vastgesteld. zo 30 ma 1 di

2

wo 3

do

4

vr

5

za

6

zo

7

ma 8

di

9

wo 10 do 11 vr 12 za 13 zo 14 ma 15

Vliegreis met El Al naar Tel Aviv. Logies in City Hotel, Tel Aviv. Bustour door Jaffa en Tel Aviv: Diaspora Museum, Weizmann Instituut, Habimah Theater, Mann Auditorium, Tel Aviv Museum en de Karmelmarkt. Asjkelon: bezoek aan de opgravingen van de stad der Filistijnen. Logies in City Hotel, Tel Aviv. Langs de kust naar Caesarea: Romeins amphitheater, aquaduct en Kruisvaardersburcht. Haifa: Karmel, Bahai tempel. Akko: Onderaardse Kruisvaardersstad en Jezzar Pasja Moskee. Rosj Hanikra: krijtgrotten op de Libanese grens. Logies in Kibbutz Guesthouse HaGoshrim. Banias (Caesarea Philippi, Jordaan-bron), Golan hoogte (Druzen-dorpen), Gamla (bolwerk tegen de Romeinen), Hammat Gader: heetwater-bronnen en Romeinse baden. Meer van Galilea: Tabcha (Wonderbaarlijke Spijziging), Berg der Zaligsprekingen (Bergrede), Capernaum (oude synagoge). Terug naar HaGoshrim. Via Kiriat Sjmona en de Huleh Vallei (natuurreservaat) naar de heuvels van Galilea, Cana en Nazareth: Verkondigingskerk, Werkplaats van Jozef en de Bron van Maria. Langs de „Hoorns van Hittin" (Kruisvaardersleger door Moslems verslagen) terug naar HaGoshrim. Langs Meer van Galilea naar Jardenit (doopplaats), via Afoela naar Megiddo: opgravingen en onderaardse watertunnel. Beth Alpha: oude synagoge met mozaïekvloer. Beth Sjean: Romeins amphitheater. Door het Jordaandal naar Jericho (oudste stad ter wereld): Tel met de opgravingen. Logies in Kibbutz Guest House Ramat Rachel, Jeruzalem. Jeruzalem: Oude Stad, Scopusberg, Olijfberg, kerk van Gethsemané, door de Mestpoort, oriëntaalse bazar, bezoek aan de Klaagmuur, het Tempelplein met de El Aksa Moskee en de Rotskoepel, de Via Dolorosa en de Grafkerk. Terug naar Ramat Rachel. Een vrije dag in Jeruzalem. Facultatief: dagtocht naar Bethlehem en Hebron. Logies in Ramat Rachel. Jeruzalem: Nieuwe Stad, Hadassah ziekenhuis (ramen van Chagall in synagoge), Jad Wasjeem (Holocaust Museum), de Knesset (Parlement) en de Universiteit, Israël Museum en Dode Zee Rollen, Zionsberg: graf van koning David en Zaal van het Laatste Avondmaal. Logies in Ramat Rachel. Via Bethanië en de Herberg van de Barmhartige Samaritaan naar de Dode Zee (400 m -NAP), Koemran (Dode Zee Rollen), Ein Gedi (oase), Massada (rotsvesting van koning Herodes), paleizen, opslagruimten van de Zeloten. Baden in de Dode Zee. Logies in Nof 'Arad Hotel, 'Arad. Over de Arava vlakte (grens met Jordanië) naar Hai Bar (natuurreservaat met bijbelse dieren), de Pilaren van koning Salomo (kopermijnen). Logies in Hotel Caesar, Eilat. Bij Taba grens met Egypte over, langs de kust van de Rode Zee, Koraal Eiland, Wadi Watir en Nueiba, Santa Katharina klooster. Via Mitzpe Sjlomo terug naar Eilat. Een vrije dag in Eilat. Door de Negev, Ramon Krater (geologisch reservaat), Avdat (oude centrum van de Nabateërs). Via Beërsjeewa (hoofdstad van de Negev) naar Tel Aviv, City Hotel. Een vrije dag in Tel Aviv. Logies in City Hotel. Vliegreis met El Al naar Nederland.

Schriftelijke definitieve aanmelding vóór 15 januari 1989 bij: A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude (tel. 071 - 890455/146246). Literatuur: Zev Vilnay, 1976: Israël - Een moderne gids door het Land van de Bijbel, (Strengholt's Boeken) ISBN 90-60-10070-0.

340


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J. M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (educatie), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Telleman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Ho/land Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, Willem de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: A. M. van Bommel, Julianaplantsoen 36,1111 XR Diemen.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Geregracht 50, 2311 PB Leiden. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14,3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Cath. van Renneslaan 33, 3533 SB Utrecht, tel. 030-942811. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Zwanenveld 47-16, 6538 WN Nijmegen, tel. 080-450575. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. L. van AltenaVoorberg, Botter 32-18, 8243 KJ Lelystad, tel. 03200-51089. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


De nieuwe monografie is uit!

Opgraven leer je in het veld: door veel te oefenen, door te kijken en te luisteren naar anderen, door fouten te maken en verbeterd te worden. In Nederland bestond tot dusver, behalve voor gebruik binnen universitaire instituten, geen boek dat de basistechnieken voor archeologisch veldwerk uitgebreid behandelde. Vooral in de AWN en de NJBG, waar de besturen er grote waarde aan hechten hun leden opgravingstechnieken te leren via veldwerkcursussen, opgravingskampen en dergelijke, werd dat al jaren als een gemis ervaren. Nu is het er dan: schrijfster Alette Warringa en ROB-veldtechnicus Gerard van Haaff maakten in overleg met AWN en NJBG voor uitgeverij Matrijs een in heldere taal geschreven, rijk geĂŻllustreerde handleiding. In overzichtelijke kaders worden benodigde gereedschappen opgesomd; zeer veel uit de praktijk afkomstige tips en adressen completeren het boek. Uiteraard niet ter vervanging van de praktische instructie in het veld, maar wel om te zorgen dat deze meer effect heeft en om te dienen als naslagwerk voor hen die in de praktijk bezig zijn. Dankzij een aantal subsidies, o.a. van het Prins Bernhard Fonds, is de prijs voor leden van de AWN laag gehouden; zij betalen slechts f 10,- (excl. verzendkosten) voor het 128 pagina's tellende boek. De winkelprijs van het boek is f 22,75. Leden van de AWN kunnen het boek bestellen bij de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, postbus 100, 2180 AC Hillegom. De prijs is f 15,- inclusief verzendkosten. Een aantal afdelingssecretariaten heeft een kleine voorraad waaruit voor f 10,- een exemplaar kan worden geleverd. A. Warringa en G. van Haaff, m.m.v. S. van Dockum,N. C. J. J. Ladiges.T. Oudemans en P. W. van der Zwaai. Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk. Matrijs, Utrecht, 1988, 127 pp., ill., ISBN 90 70482 00 0. Het boek maakt onderdeel uit van de reeks AWN-monografieĂŞn (deel 5).


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)

Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), P. Stuurman (literatuurrubrieken) en F. D. Zeiler (eindredacteur) Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, J. W. M. Roebroeks, H. Stoepker, L. B. M. Verhart en G. F. Uzereef Redactie-adres m.i.v. 1 januari 1989: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Informatie over het lidmaatschap van de AWN bij de administrateur, H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom

INHOUDSOPGAVE JAARGANG 37, 1988 Artikelen

Alders, G. P., Nieuwe dateringen van het vroegste steengoed

306-312

Alders, G. P., en E. Kramer, Een middeleeuwse stinswier te Zweins (Frl.)

157-171

Bakels, A., en R. van hit, Pijpaarden beeldjes en reliĂŤfs uit Wassenaar

141-149

Beckers, Ch. S., Voorwoord (Den Haagnummer)

. . . . 69

Beek, B. L. van, Archeologische veldverkenning, of de leer van het rapen

. 39- 41

Beek, C. van. Bericht uit het verleden: de aardbeving van 1692

253-257

Beek, R. van, H. J. Bruins en A. Goutbeek, Een Germaans huis in Oosterdalfsen

....

. 17- 24

Bogaers, J. E., Waarnemingen in Westerheem VII. Amforen, modii en f(rumentum?)

331-334

Braat, W. C, Vroegmiddeleeuws aardewerk met loodglazuur

. 32- 35

Brounen, F. T. S., en J. P. M. de Jong, Opmerkelijke vroegneolithische vondsten bij Gassel, gem. Beers

183-192

Bult, E. J., Sociale en economische betekenis van begraven hofsteden in Delfland . . .

126-141

Bult, E. J., P. van der Hout en T. Immerzeel, Een Romeins grafveldje aan de Tiendweg bij Naaldwijk

118-125

Buijtendorp, T., Periodisering van Romeins Voorburg

107-117

Casparie, W. A., De houtresten van de stinswier te Zweins (Frl.)

172-176

Groeneweg, G. C, Ernstige bodemverontreiniging in Bergen op Zoom als gevolg van eeuwenlange pottenbakkersnijverheid

193-195


Groeneweg, G. C, Bergen op Zooms aardewerk (IV): de pottenbakkerij „Croonenburgh"

258-280

Gruijthuijzen, A. G. M. van den, en P. Hemelaar, Kleine handleiding voor het conserveren van archeologisch ijzer Hollestelle, J., en M. C. W. Veen, Een gebakken haardplaat met heraldische figuren

323-330 . . . 234-239

Immerzeel, T., Een waterbassin als archeologische vindplaats

102-106

Jungerius, E., en L. Smits, Een groepsbegraving te Wassenaar

71-74

Laar, L. P. C. van de, Tot lering en (leed)vermaak

42- 43

Ladiges, N. C. J. J., en H. J. Reusink, De eerste AWN-kadercursus, 1985-1987

207-211

Lubberding, H. H. J., Kinderspeelgoed uit een Deventer waterput

243-246

Maarten, G. van, en F. Vaandrager, De faunaresten uit de ringgracht van de middeleeuwse stinswier te Zweins (Frl.)

176-182

Magendans, J. R., en D. P. Hallewas, Ten geleide (Den Haagnummer)

70-71

Modderman, P. J. R., De archeologie en de dragline

36-38

Pont, W., en L. van der Valk, Archeologisch materiaal van de Waalsdorpervlakte, verzameld door J. L. van Soest Schoneveld, J., Het archeologisch onderzoek van het Martinikerkhof te Groningen

93-101 . . . . 25- 31

Seeman, M., Pre- en Protohistorie studeren aan de universiteit: een overzicht Stuurman, P., Graven in een recent verleden

196-198 75-86

Tol, T. van, Een oud taboe doorbroken: de moles te Carvium en de steenmassa te Herwen 293-305 Valk, L. van der, Modderen in Monster: vervening in het Maasmondgebied in de Middentot Late Ijzertijd 87-92 Valk, L. van der, en A. P. Pruissers, Vervenen en afzanden in en rond 's-Gravenhage . . . 313-322 Veen, M. van, Turfputten in Leidschendam

150-152

Verwers, G. J., en W. J. H. Verwers, Nederland Onderste Boven

153-155

Vilsteren, V. T. van, De botte benen botermesjes

213-221

Vons, P., en A. V. A. J. Bosman, Inheemse boeren bezochten de verlaten Romeinse versterkingen Velsen I en II Waals, J. D. van der. Polderperspectieven. Enkele gedachten bij Swifterbant en Kolhorn. Rede gehouden op 2 december 1986 bij zijn afscheid als buitengewoon-persoonlijk hoogleraar in de prehistorie aan de Rijksuniversiteit te Groningen Wassink, A., Een onbekend Romeins bordspel?

44-56 240-242

Werff, J. H. van der. Secundaire merken op Romeinse amforen

222-233

1-16


Necrologieën In memoriam R. Horreüs de Haas (H. T. Waterbolk)

247

In memoriam J. Schimmer (A. Numan)

286

Reacties van lezers A. van der Lee over Tjerk Vermaning

58-59

J. E. Musch over Tjerk Vermaning

58

A. M. Wouters over Tjerk Vermaning

57-58

Literatuurbespreking B a s t e t , F . L . , D e horizon

voorbij;

wandelingen

door

de a n t i e k e wereld

(P. S t u u r m a n )

. . . . 61-6 2

Blok, H., J. Mulder en K. van Reenen, Diemen buyten Amsterdam (F. D. Zeiler)

250

Boekwijt, H. W., en H. L. Janssen, Kroniek van bouwhistorisch en archeologisch onderzoek. 's-Hertogenbosch. 1(3. M. Bos)

199

Bos,

J. M., Landinrichting en archeologie: het bodemarchief van Waterland (J. K. de Cock)

Bult, E. J., en D. P. Hallewas, Graven bij Valkenburg II: het archeologisch onderzoek in 1986 (P. Stuurman) Carmiggelt, A., H. van Gangelen, G. Kortekaas en W. van Zeist, Uitgeput Huisraad; twee Groninger beerputten in historisch-archeologisch perspectief (G. Groeneweg)

281 62 59-61

Es, W. A. van, H. Sarfatij en P. J. Woltering, Archeologie in Nederland; de rijkdom van het bodemarchief(P. Stuurman) 248-250 Ginkel, E. J. van, Nederland onderste boven; de archeologische rijkdom van het bodemarchief (V. Stuurman)

248-250

Groeneweg, G. C , Schatten uit de Schelde. Gebruiks- en siervoorwerpen uit de verdronken plaatsen in de Oosterschelde (J. M. Bos)

199

Groenman-van Waateringe, W., en L. H. van Wijngaarden-Bakker, Farm life in a Carolingian village; a model based on botanical and zoölogical datafrom an excavated site (P. Stuurman) -

282-283

Heidinga, H. A., Medieval Settlement and Economy North of the Lower Rhine. Archaeology and history ofKootwijk and the Veluwe (the Netherlands) (J. K. de Cock) Henderikx, P. A., De beneden-delta van Rijn en Maas; landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000 (J. K. de Cock)

282 61


Lambooij, H., Getekend Land. Nieuwe beelden van Hollands Noorderkwartier (F. D. Zeiler)

335-336

Vilsteren, V. T. van, Het Benen Tijdperk. Gebruiksvoorwerpen van been, hoorn en ivoor 10.000 jaar geleden tot heden (N. C. J. J. Ladiges) Whitehouse, R., en J. Wilkins, Opgegraven beschaving. De geschiedenis van de beschaving aan de hand van archeologische vondsten (P. Stuurman)

62-63 248

Literatuursignalement (met bijdragen van J.M. Bos, P. Stuurman en F.D. Zeiler)

64-67, 199-201, 251, 283-286, 336-337

Uit de vereniging Afdelingsnieuws Agenda Archeologische rondreis IsraĂŤl 1989 Excursie Frankrijk

204-206, 286-287, 338 67-68, 156, 212, 252, 290-292, 339 340 43

Kampen en cursussen

338-339

Jaarvergadering 1988 (FDZ)

202-203

Najaarsexcursie 1988 (FDZ)

288-289

Nieuw redactie-adres

305

Diversen Nieuw adres ROB Rectificatie (1987-4, p. 152)

. . . . 211 16

De „Aanwijzingen voor auteurs" kunnen worden opgevraagd bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur ISSN 0166-4301

(JMB)


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.