Cultuur en migratie in Nederland.
Veranderingen van het alledaagse
1950-2000
redactie Isabel Hoving, Hester Dibbits en Marlou Schrover
bron
Isabel Hoving, Hester Dibbits en Marlou Schrover (red.), Cultuur en migratie in Nederland.
Veranderingen van het alledaagse 1950-2000. Sdu Uitgevers, Den Haag 2005
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hovi002cult01_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / Isabel Hoving, Hester Dibbits en Marlou Schrover
v
Cultuur en migratie in Nederland
Voorwoord bij de reeks
Voor u ligt het vijfde deel van de boekenreeks Cultuur en migratie in Nederland. In
de vijf delen van deze reeks wordt vanuit diverse invalshoeken bekeken hoe de
Nederlandse cultuur de laatste honderd jaar is veranderd door de komst van
migranten. De Nederlandse cultuur is altijd in beweging geweest, niet alleen door
de invloed van migranten, maar wel mede daardoor. De veranderingen in onze
cultuur leidden in de afgelopen eeuw tot hevige maatschappelijk discussies. Daarbij
kwam steeds de vraag terug: wat houdt de Nederlandse cultuur precies in? Het doel
van deze reeks is het aanbieden van gegevens waaruit een nieuw antwoord op die
oude vraag afgeleid kan worden. Uit de vele verhalen over culturele veranderingen
die deze vijf delen vertellen, rijst een onverwacht dynamisch beeld op van de
Nederlandse cultuur: het beeld van een bewegelijke veelheid van culturen, die
steeds nieuwe verbindingen met elkaar aangaan. In deze reeks kunt u lezen op
welke manier de culturen en tradities die migranten meebrachten - of die hen
vooruitsnelden doordat Nederlanders ze al van ‘elders’ hadden opgepikt - zich
hebben gemengd met autochtone culturele gewoonten. Op sommige terreinen
hebben culturele confrontaties niet geleid tot vermenging en wederzijdse
beïnvloeding, maar juist tot afscheiding en afstoting, en tot het zich terugtrekken in
subculturen. In ieder deel van deze reeks zal worden nagegaan hoe die processen
van contact en vermenging zijn verlopen. Wat gingen die nieuw ontstane culturele
vormen betekenen voor zowel oude als nieuwe Nederlanders?
Cultuur
Cultuur wordt in deze reeks ruim opgevat. Cultuuruitingen kunnen betrekking hebben
op museale kunst, films en literatuur, nieuwsmedia, kleding, groepstalen, sport,
manieren van wonen, religie, liefde en relatievorming, leefstijlen. Verder op klassieke
muziek, op populaire liedjes, op dans en theater, op voedsel en op gewoonten die
het bereiden van voedsel omringen. Ook lichaamstaal, de omgang met geld, de
inhoud en organisatie van arbeid, transport, de functie en inrichting van huizen,
winkels en woonwijken worden in deze reeks gezien als cultuur. Het gaat ons bij al
die manifestaties van cultuur niet alleen om de veranderingen zelf, die door de komst
van migranten zijn teweeggebracht, maar ook om de steeds wisselende manier
waarop mensen betekenis geven aan die veranderingen. Nieuwe elementen in een
gevestigde cultuur worden op den duur als eigen ervaren en de herkomst
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
vi
wordt dikwijls vergeten. Ook de culturen van migranten veranderen op hun beurt
door vermenging en integratie. Veel scheidslijnen tussen de cultuur van gevestigden
en nieuwkomers verdwijnen op den duur vanzelf, andere blijven sluimerend aanwezig
om op onverwachte momenten opnieuw aan betekenis te winnen. Als wij in deze
reeks de Nederlandse cultuur beschrijven in haar diversiteit dan bedoelen we vooral
diversiteit in landen van herkomst. Maar veranderingen in gedrag en gewoonten
worden nooit alleen door herkomst bepaald. Jongens en meisjes, bijvoorbeeld,
bewegen zich op een verschillende manier in de samenleving. We besteden daarom
ook aandacht aan de rol van andere verschillen in culturele veranderingsprocessen,
zoals sekseverschil (specifieke jongens- en meisjes-, c.q. mannen- en
vrouwenculturen), generatieverschil, seksuele diversiteit (lesbische en
homosubculturen), verschil in klasse en milieu en de religieuze diversiteit die het
product was van de autochtone verzuiling.
Migratie
Geen enkele samenleving bestaat alleen uit mensen die op het eigen grondgebied
zijn geboren. Er is altijd instroom van mensen van buiten. Bij het traceren van de
invloed van migratie beperken we ons in deze reeks tot de twintigste eeuw. Deze
eeuw staat het dichtste bij ons. Oude en nieuwe Nederlanders kunnen zich nog
persoonlijk verbonden voelen met culturele veranderingen die zijzelf, hun ouders
en grootouders hebben doorgemaakt. Dat geldt minder voor wat zich in vroeger
eeuwen heeft afgespeeld, toen de binnenkomst van migranten voor net zulke
diepgaande veranderingen zorgde. Zo kon in de zeventiende eeuw op zeker moment
niet minder dan een derde van de bevolking van Amsterdam vreemdeling genoemd
worden. De migratiegeschiedenis van Nederland in de afgelopen eeuwen is uitvoerig
beschreven, bijvoorbeeld in het overzichtswerk van Jan Lucassen en Rinus Penninx,
Nieuwkomers, nakomelingen, Nederlanders (1994), dat de migratiegeschiedenis
van Nederland vanaf de zestiende eeuw in kaart brengt. Wij zullen dat werk niet
overdoen, maar ons richten op het relatief onbetreden terrein van de culturele
gevolgen van het migratieproces.
Hoewel er dus ook voor 1900 al eeuwen gemigreerd werd nam het aantal
nieuwkomers uit het buitenland aan het begin van de twintigste eeuw gestaag toe.
De pieken lagen in de Eerste Wereldoorlog, het daarop volgende Interbellum en in
de laatste drie decennia. Tot omstreeks 1960 werd de migratie naar Nederland
gedomineerd door Duitsers, en in mindere mate door Oost-Europeanen, Spanjaarden
en Italianen. Joden hadden altijd al in Nederland geleefd, maar in de jaren dertig
kwamen nieuwe groepen joodse vluchtelingen, die samen met de gevestigde
Nederlandse joden in de nazi-tijd in groten getale zijn opgepakt en in
concentratiekampen vermoord. Met migranten uit China en de koloniën
(Nederlands-Indië, Suriname en de Antillen) maakte Nederland al in het Interbellum
kennis, maar
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
vii
door de massale naoorlogse immigratie - als gevolg van dekolonisaties - nam hun
invloed aanmerkelijk toe. Een belangrijk omslagpunt in de Nederlandse opvattingen
over immigranten ligt omstreeks 1960, toen een verschuiving optrad van koloniale
migratie naar de komst van ‘gastarbeiders’ uit het Middellandse-Zeegebied. Hun
specifieke culturele kenmerken werden benadrukt, zeker toen bleek dat velen zouden
blijven en er een omvangrijke volgmigratie op gang kwam. Die volgmigratie viel
deels samen met de volksverhuizing uit Suriname na de onafhankelijkheid in 1975.
In de jaren daarna ontstond een migratiebeweging van tienduizenden asielzoekers
uit Zuid-Amerika, Afrika en Azië.
Er was niet alleen sprake van migratie naar Nederland, maar ook binnen
Nederland. Zo trokken bijvoorbeeld grote groepen noorderlingen, Brabanders en
Zeeuwen naar de Randstad. Net als de Drenten die in de jaren vijftig naar Eindhoven
verhuisden om bij Philips te werken, kunnen zij worden gezien als economische
vluchtelingen, op zoek naar een beter bestaan. Die omvangrijke interne migratie
blijft echter buiten het bestek van deze reeks, hoewel het interessant zou zijn na te
denken over de vraag of de migratie vanuit de nog niet zelfstandige koloniën (zoals
Suriname) eigenlijk ook niet als interne migratie kan worden gezien. Ook de migraties
vanuit Nederland naar Canada, Nieuw-Zeeland, Australië en Zuid-Afrika blijven
buiten beschouwing. De geografische beperking van ons project ligt bij de grenzen
van het huidige Nederland. We richten ons met name op immigranten die van elders
naar Nederland zijn gekomen.
Wanneer we de twintigste eeuw overzien, gaat het in die Nederlandse
immigratiegeschiedenis om Belgische vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog;
om Hongaarse kinderen die na de Eerste Wereldoorlog in Nederlandse
pleeggezinnen werden ondergebracht; om Duitse dienstbodes in de jaren twintig
en dertig; om ambulante groepen die verspreid door de tijd binnentrokken en die
arbitrair werden geëtiketteerd als ‘zigeuners’; om veelal Duitse joden; om auteurs,
lezers en uitgevers van de exilliteratuur; om rijksgenoten, dus Indische Nederlanders
en Molukkers, Antillianen en Surinamers; om Joegoslaven, Polen en Italianen die
kwamen werken in de Limburgse mijnstreek; om arbeiders uit het
Middellandse-zeegebied, met name Turken en Marokkanen, in de jaren vijftig en
later; om de vanaf de jaren zestig steeds onzichtbaarder geworden ‘westerse’
migranten, zoals Amerikanen, Japanners, Belgen, Engelsen en Duitsers die vanwege
de toegenomen mobiliteit en internationalisering al dan niet tijdelijk in Nederland
wonen en werken. En ten slotte om vluchtelingen en asielzoekers uit de hele wereld
in het laatste decennium, alsmede om adoptiekinderen uit Afrika, Azië en
Latijns-Amerika. Achter in dit boek vindt u een uitgebreider historisch overzicht van
de immigratie naar Nederland in de twintigste eeuw. Dit is het historisch decor
waartegen zich de culturele transformaties afspelen die het onderwerp zijn van deze
reeks.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
viii
Cultuur en migratie
Tijdens al die immigratiegolven waren de Nederlandse identiteit en cultuur
voortdurend aan verandering onderhevig, mede door de ontmoeting met de
migranten. De status van de nieuwkomers is daarbij even flexibel gebleken als de
aard van de Nederlandse cultuur en identiteit. Wat ‘Nederlands’ was, werd steeds
opnieuw gedefinieerd in relatie tot de identiteit van anderen. Daarbij werd vaak
gepoogd de eigen Nederlandse identiteit ondubbelzinnig af te grenzen van die van
de ‘anderen’. Nederlanders waren afwisselend schoner, netter, preutser,
godsdienstiger, minder luidruchtig, minder misdadig en zo verder dan
‘vreemdelingen’. Met de komst van migranten met een islamitische achtergrond is
een aantal van zulke categorieën in zijn tegendeel veranderd. Nu zijn het soms
migrantengroepen die verondersteld worden netter, godsdienstiger en zediger te
zijn dan de gemiddeld meer geseculariseerde, seksueel vrijere, alcoholdrinkende
Nederlanders. Nederlandse beelden van nieuwkomers sporen vaak niet met de
manier waarop deze zichzelf zien. Niet zelden komen zulke beelden voort uit de
neiging om anderen te zien als spiegelbeeld, als keerzijde van wat men zelf denkt
te zijn. Identiteit is relatief en bestaat altijd in relatie tot anderen met wie men zich
meet. Ook het karakter van de Nederlandse cultuur lag en ligt daarom allerminst
vast: die werd steeds opnieuw uitgevonden met behulp van de ander als afzetpunt.
Hetzelfde proces speelde zich ook bij migranten af: ook zij herontdekten hun eigen
cultuur en identiteit met Nederland als afzetpunt. Cultuur is een beweeglijk,
veranderlijk product van beeldvorming en constructie. Aan beide kanten kan sprake
zijn van afgrenzing en contactweigering - paradoxaal genoeg ook een vorm van
cultuurverandering - maar ook van opening, menging, absorptie, transformatie. Ook
die nieuwe mengvormen kunnen Nederlands genoemd worden. Het begrip
Nederlandse cultuur kan dan zowel conservatief worden opgevat als een reservaat
van het (vermeend) autochtone, als meer vooruitstrevend als een cultuur die
voortdurend verandert, onder andere doordat die in zich opneemt wat migranten
hebben ingebracht aan kunst, zienswijzen, leefvormen en stijlen. Die laatste opvatting
van Nederlandse cultuur is de onze. Tegelijk bestuderen we deze voortdurende
herdefiniëring van de Nederlandse cultuur. De twintigste-eeuwse debatten daarover
vormen dan ook een rode draad in de reeks.
Een andere rode draad vormt het patroon van culturele assimilatie van migranten
die er al een of meer generaties zijn. Zij staan hun positie als nieuweling steeds
weer af aan recentere nieuwkomers - die meer opvallen - tot de volgende groep
migranten ook hen weer tot oude bekenden maakt. Daarbij speelt kleur en Europese
herkomst vaak een rol. Sommige groepen worden tegelijk ervaren als vertrouwd én
vreemd. Dat was het geval met de Duitsers, de grootste migrantengroep tot
omstreeks 1960. De immigratie uit Duitsland was van groot belang voor de groei
en bloei van de Nederlandse cultuur. Zeker tot aan de Tweede Wereldoorlog waren
de kunst, de wetenschap en het bedrijfsleven sterk op de machtige oosterbuur
georiënteerd. Parallel aan de Duitse trek naar Nederland, vonden veel Nederlanders
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
ix
emplooi op de Duitse arbeidsmarkt. Door de omvangrijke migratie tussen beide
landen werden deze banden ook op persoonlijk niveau levend gehouden. Intussen
werden Duitsers en andere Europese migranten, net als de latere Oost-Europese
en niet-westerse migranten, wel degelijk als vreemd en anders behandeld, zowel
cultureel als juridisch. Zij kregen hoe dan ook de juridische status van vreemdeling.
Die vreemdelingenstatus van witte migranten uit omliggende landen is in de
afgelopen decennia nagenoeg verdwenen en overgedragen op nieuwkomers uit
streken buiten Europa. Net zoals de Amerikaanse historicus Noel Ignatiev zich
afvroeg ‘How the Irish became white’ (1994), willen wij met deze reeks een antwoord
geven op de vraag hoe West-Europeanen onzichtbare immigranten zijn geworden.
Een andere stuwende vraag achter deze reeks luidt: hoe gaat dat wederzijdse
verbeelden van wat eigen en wat anders is in zijn werk? Bij het zoeken naar
antwoorden is volop geprofiteerd van de inspirerende golf postkoloniale theorie en
kritiek, die voor een groot deel afkomstig is uit het Angelsaksisch taalgebied, en uit
Australië, Azië, de Amerika's en Afrika. Deze postkoloniale theorie wordt hier
toegepast op de Nederlandse (en Europese) context. De geschiedenis van migratie,
etnische conflicten en multicultureel samenleven ziet er in Nederland enigszins
anders uit dan in de Verenigde Staten, Engeland en de landen van het voormalige
Britse imperium. Op dit grondgebied waren het niet de zwarten, de Ieren en Latino's,
zoals in Amerika, maar zogenaamde ‘zigeuners’ en joden, in de jaren zeventig de
Surinamers en in het laatste decennium de moslims, die de volle laag kregen te
verduren van de projecties van gevestigden op nieuwkomers, in hun negatieve en
positieve vormen. Bepaalde processen van beeldvorming mogen dan vergelijkbaar
zijn, de Nederlandse situatie wijkt op belangrijke punten ook af.
We concentreren ons in deze reeks niet zozeer op de migratiegeschiedenis als
historisch feit, noch op een moeilijk traceerbare mentaliteitsgeschiedenis. We gaan
ervan uit dat de wederzijdse beelden van ‘zelf’ en ‘ander’ worden gevormd in het
concrete leven van alledag: in de confrontatie met anderen op scholen, tijdens het
boodschappen doen, tijdens het flirten en in de kunsten. De reeks richt zich daarom
op concrete, zichtbare veranderingen in de culturele, materiële en sociale omgeving.
Wat heeft zich in de kunsten, in het wonen, het samenleven en in de alledaagse
cultuur afgespeeld op het Nederlandse grondgebied in de twintigste eeuw? Hoe zijn
de gewoonten, de visies en de culturele tradities van migranten verknoopt met de
wortels van de Nederlandse samenleving? Soms ligt de nadruk op esthetiek,
verteltechnieken, op manieren waarop groepen zich profileren, of op percepties van
groepen over en weer. Soms gaat het om het blootleggen van mengvormen,
archivering van vergeten invloeden, reconstructie van culturele
familiegeschiedenissen, of om levensverhalen van nieuw gekomen cultuurdragers.
Al deze analyses en verhalen samen maken duidelijk hoezeer de Nederlandse
cultuur een verre van onproblematische, maar altijd dynamische veelheid van
culturen is, die op allerlei terreinen met elkaar interacteren.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
x
Voor u ligt nu het vijfde en laatste deel, dat ‘de veranderingen van de alledaagse
cultuur’ in de jaren 1950-2000 beschrijft.
De redactie van deze reeks is veel dank verschuldigd aan het Prins Bernhard
Cultuurfonds, dat de realisering van dit project mogelijk maakte door een genereuze
subsidie. Het Cultuurfonds bevordert de Nederlandse cultuur in binnen- en buitenland.
Met dit initiatief heeft het fonds ertoe bijgedragen dat het begrip ‘Nederlandse cultuur’
wordt ontdaan van zijn bijbetekenissen ‘puur autochtoon’, ‘wit’ en ‘van Nederlandse
bodem’. Het fonds biedt ons hier de gelegenheid te laten zien hoe Nederland ook
de afgelopen eeuw het toneel is geweest waarop vele werelden bij elkaar kwamen.
De redactie:
Maaike Meijer
Rosemarie Buikema
Hester Dibbits
Isabel Hoving
Leo Lucassen
Marlou Schrover
Jaap Vogel
Wim Willems
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
1
1
Veranderingen van het alledaagse
Inleiding
Op de Amsterdamse Prinsengracht, recht tegenover de Westertoren, kun je nog
zo'n goeie oude echt Amsterdamse kroeg vinden, die misschien nog uit 1630 dateert:
café Kalkhoven. De website meldt een beetje krom maar wervend: ‘De Perzische
2
kleedjes op tafel geven het interieur een oer-Hollandse (sic) karakter.’ De hoogpolige
Perzische tapijtjes, de bruindoorrookte muren en plafonds, en het simpele bakje
filterkoffie met koffiemelk van zulke buurtcafés kunnen je weemoedig stemmen. Het
zijn de symbolen van de langzaam verdwijnende Hollandse traditie van de bruine
kroeg.
We leven in een tijd waarin gelegenheid te over is voor weemoedige
bespiegelingen. Er is de afgelopen vijftig jaar onnoemelijk veel veranderd in de grote
steden en de kleinere plaatsen van ons land. De jaren vijftig zijn de toetssteen
geworden van een Nederland dat voorgoed verdwenen lijkt te zijn: het Nederland
van de wastobbe op zaterdagavond, de Perzische tapijtjes, de geschrobde stoepen
3
en het koffiehuis - het Nederland in zwart-wit. In dit boek brengen we de
veranderingen van de laatste vijftig jaar in beeld, maar terwijl we dat doen zullen
we de weemoed op een afstandje houden. Wel zullen we nog vaak spreken over
het verlangen naar het verleden, en naar de manier waarop mensen dat verleden
levend houden. Maar we zullen ons vooral inspannen om het stof van de weemoed
van al die Perzische tapijtjes, geschrobde stoepjes en koffiehuizen af te blazen.
Weemoed bestaat bij de gratie van het gevoel dat er iets eigens was, volkomen
vertrouwd, dat nu verloren gaat. Niets is veranderlijker dan dat wat als ‘eigen’ wordt
beschouwd. Voordat het eigen was, was het vreemd; en heel snel nadat het eigen
was, wordt het alweer vreemd. In dit boek, het vijfde deel in de reeks Cultuur en
Migratie, zullen we de vraag opwerpen hoe de alledaagse eigenheid van
tegenwoordig uit allerlei vreemde invloeden is ontstaan. We zullen zelfs laten zien
hoe de alledaagsheid van morgen zich op dit moment, onder onze ogen, uit vreemde
gebruiken aan het vormen is.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
2
Hoe zijn die Perzische tapijtjes en bakjes koffie precies typisch Nederlands
geworden? Hoe ziet het inburgeringsproces van zulke vreemde goederen en
gebruiken eruit? De vraag is sneller gesteld dan beantwoord - voor het antwoord
hebben we dit hele boek nodig. Laten we, om de contouren van het antwoord te
schetsen, de goed gedocumenteerde geschiedenis van het oud-Hollandse koffiehuis
bestuderen, als opmaat tot ons boek over meer recente veranderingen. Die
geschiedenis levert nuttige inzichten in de manier waarop buitenlandse goederen
en gebruiken ook vandaag de dag eigen gemaakt worden.
Het zal wel geen eye-opener zijn als we constateren dat die Perzische tapijtjes
en die koffiehuizen, die zoiets als de ultieme ‘Hollandsheid’ zijn gaan betekenen,
van oorsprong natuurlijk helemaal niet Hollands waren. Op zeventiende- en
achttiendeeeuwse schilderijen zie je het Perzisch tapijtje (dat toen ‘Turks’, ‘oosters’
of ‘Rouaans’ werd genoemd) al op de tafels van welgestelde Nederlanders liggen,
als een van de luxeproducten waarmee ze hun rijkdom etaleerden. Dat kleedje was
daar terechtgekomen op de golven van een algemener voorliefde voor oosterse
luxe (Fock 1997). In Frankrijk was in de zeventiende eeuw zelfs een ware
‘turkomanie’ opgebloeid. Franse hovelingen kleedden zich op z'n Turks, en gaven
zich over aan het exotische ritueel van het koffiedrinken. Koffie werd in het allereerste
begin in Europa nog niet noodzakelijkerwijs als een verfijnde drank gezien. Het was
een nieuwigheid, waar de Europeanen nog geen vaste mening over hadden gevormd.
De eerste koffiehuizen, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de grote
steden in Engeland en Frankrijk werden geopend, waren eenvoudige nerinkjes. Net
als de straathandel in koffie werden ze veelal gedreven door Armenen, Italianen,
Grieken, joden en Turken, die direct betrokken waren bij de koffiehandel.
Waarschijnlijk waren de klanten van deze simpele lokalen in het begin vooral
vreemdelingen en zeelui, en iets later studenten, die altijd wel iets nieuws wilden
uitproberen. Perzische tapijtjes lagen er toen nog niet op de tafels. Aan prenten uit
die tijd te zien, begonnen die pas na 1700 deel uit te maken van het interieur, toen
de tweede fase in de geschiedenis van het koffiehuis aanbrak. Toen probeerden
Franse en Italiaanse migranten nieuwe, welgestelder klandizie te werven, door
koffiehuizen met een veel chiquere inrichting te openen. Die luxueuze aanpak was
geïnspireerd door het deftige Parijse koffiehuis Procope, dat onder de bezielende
leiding van een Italiaanse migrant aan het einde van de zeventiende eeuw was
uitgegroeid tot een befaamde salon voor vele beroemde intellectuelen en artiesten.
Nederland volgde dit voorbeeld graag, en de Nederlandse koffiehuishouders
kleedden hun etablissementen fraai aan, met grote spiegels, goudleren
wandbekleding, Turkse kleden en kostbaar serviesgoed, om de sfeer na te bootsen
van het meest befaamde koffiehuis ter wereld, dat in Istanbul stond, en dat ook tot
voorbeeld van Procope diende (Reinders en Wijsenbeek 1994, 37-43).
Waren de Nederlanders in die tijd dan zo dol op de Turken? Nee, dat waren ze
helemaal niet. In de zestiende en zeventiende eeuw waren ze doodsbenauwd voor
de woeste, wrede Turk, die vreselijk huis hield in de christelijke beschaving. Ze
wisten maar al te goed dat het Ottomaanse rijk zich vanaf de veertiende eeuw
onstuitbaar
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
3
naar Europa uitbreidde, en dat de Ottomanen of Turken na Constantinopel (Istanbul)
veroverd te hebben, in 1529 zelfs Wenen wisten te belegeren. Alle Europeanen
volgden de Ottomaanse expansieoorlogen destijds met groeiende paniek.
Je zou dus denken dat de zestiende-eeuwse Nederlanders een fikse afkeer van
de Turken hadden. Maar zo simpel lag het toch ook weer niet. Neerlandica Christien
Dohmen vertelt in haar boek over de Nederlandse verbeelding van het oosten dat
in diezelfde zestiende eeuw de strijdbare geuzen, die zich verzetten tegen de
Spaanse bezetters, zilveren halvemaantjes als sieraad droegen - en de halvemaan
was het onmiskenbare symbool van het Ottomaanse Rijk. ‘Liever Turks dan paaps’,
was de strijdkreet van de geuzen, en het gebruik van de Ottomaanse halvemaan
als hun geuzenlogo onderstreepte die provocerende mening. Ze zouden zelfs een
van hun vestingen in Zeeland ‘Turkeye’ genoemd hebben. Nu kan de geuzen een
zeker gevoel voor provocerende humor niet ontzegd worden - ze hadden zichzelf
immers ook al het scheldwoord ‘gueux’ (‘bedelaars’) toegeëigend - maar we moeten
hun identificatie met de Turken niet simpelweg uitleggen als een tegendraadse
poging om hun eigen woestheid te benadrukken. De Turken waren namelijk, behalve
de vijanden van het christendom in het algemeen, ook de vijand van Spanje - en
de geuzen zagen de vijanden van hun vijand als hun medestanders. Bovendien
was er binnen het Ottomaanse Rijk, in tegenstelling tot in de door Spanje bezette
gebieden, wel sprake van religieuze tolerantie. Als de geuzen zich met de Turken
identificeerden, zeiden ze dus in wezen dat hun eis een eigen godsdienst te belijden
de Spaanse staatsmacht helemaal niet hoefde te verminderen. Om die reden
verkozen ze het Turkse model boven dat van de Spanjaarden (Dohmen 2000).
De Turken waren niet alleen voor de geuzen de vijanden van hun vijand. Hetzelfde
gold voor de jonge protestantenbewegingen in Nederland, die de Turken
bewonderden omdat ze, net als zij, tegen de Habsburgers streden. Er zit dus een
zekere politiek te verklaren logica in de dubbelzinnige gevoelens die de Nederlanders
voor de Turken koesterden. Maar de politiek biedt nooit de hele verklaring. Een
tweede factor die de beeldvorming van de Turken bepaalde was de handel.
Nederland had de handelscontacten met Noord-Afrika en het Ottomaanse Rijk
tijdens de Tachtigjarige Oorlog aangetrokken en uitgebreid, en tussen de zeventiende
en de achttiende eeuw bloeide de handel tussen Nederland en de Levant. Door
deze contacten kwamen luxueuze stoffen het land binnen, zoals zijde, katoen en
mohairwol. De gretige belangstelling voor dergelijke Turkse luxewaren mondde uit
in de zeventiende- en achttiende-eeuwse turkomanie, die in Nederland vooral tot
uiting kwam in de voorliefde voor tapijten en de opkomst van het koffiehuis. De
turkomanie of turquerie was overigens niet de enige oosterse mode; de contacten
met het verre oosten (door de VOC) leidden ook tot de trend van de chinoiserie
(zoals de voorliefde voor het porselein, dat hier te lande werd nagemaakt om als
‘Delfts blauw’ bekend te worden). Vooral het verre oosten werd gezien als een rijk
van mysterie, luxe en sensualiteit - een beeld dat, voorzover het betrekking had op
China, Japan
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
4
en Indonesië, niet gecompliceerd werd door directe politieke conflicten, zoals in het
4
geval van de Turken (Dohmen 2000).
Dat oosterse goederen als koffie luxueus werden gevonden, nam niet weg dat er
vanaf het begin al fiks werd geruzied over de nieuwe mode van het koffiedrinken.
Aan het einde van de zeventiende eeuw riepen tegenstanders dat koffie de zedelijke
moraal bedierf en ongezond was, en om hun argumenten kracht bij te zetten
verwezen ze naar de klassieke grondslagen van de Europese beschaving, waar
koffie vreemd aan was geweest. In de achttiende eeuw beweerden critici dat de
Nederlanders vroeger veel gezonder waren omdat ze toen nog gewoon bier dronken
(Reinders en Wijsenbeek 1994, 17-18, 107-08, 115). De koffiedrinkers trokken zich
weinig aan van deze argumenten, en dronken door - thuis, of in het koffiehuis. Aan
het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw kreeg het
koffiehuis zijn huidige vorm. Toen raakte het in de mode het koffiehuis zo in te richten
dat het er echt Oudhollands uitzag. Om die oud-Hollandse sfeer op te roepen
moesten er, vond men, tapijtjes op de tafels gelegd worden - tapijtjes die toen hun
associatie met het oosten helemaal verloren hadden en alleen nog de nostalgische
herinnering aan het Nederland van vroeger opriepen (Reinders en Wijsenbeek 1994,
53-54).
Zo kon het dus gebeuren dat koffiehuis en Perzisch kleedje, nadat ze een tijdlang
voornamelijk exotische luxe hadden betekend, Hollands-eigen zijn geworden. De
lotgevallen van deze ooit uitheemse goederen zijn tegelijkertijd alledaags en
wonderbaarlijk. Onze wereld is gemaakt van dergelijke wereldomspannende verhalen
over handel, fascinatie, hebzucht en toe-eigening. Met dit boek willen we een
hedendaags vervolg schrijven op die oude verhalen.
Hoe cultuurveranderingen zich voltrekken
De alledaagse Nederlandse cultuur is de afgelopen eeuwen bijna onherkenbaar
veranderd. Van talloze gebruiken zijn we al vergeten dat ze hier ooit heen zijn
gebracht door migranten. De kerstboom, die in de tweede helft van de negentiende
eeuw door Duitse migranten hier werd gebracht, is volkomen ingeburgerd. Het
turnen, een van oorsprong Duitse sport, is sinds zijn introductie in Nederland in de
negentiende eeuw zijn associatie met zijn land van herkomst ook kwijtgeraakt
(Schrover 2002). De witlof, die zijn populariteit kreeg door de komst van de Belgische
vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog, wordt niet meer als een typisch
Belgische groente beschouwd. Van veel van de nieuwe goederen en gebruiken die
korter geleden in Nederland zijn binnengebracht weten we nog wél dat ze vreemd
zijn. De Chinees-Indische restaurants zijn sinds hun eerste verschijnen in de jaren
dertig een vanzelfsprekend onderdeel van het Nederlands straatbeeld geworden,
maar de loempia en de nasi worden toch eerder als culinaire mengvorm dan als
Nederlands gerecht gezien. En terwijl spaghetti in de afgelopen decennia tot het
meest populaire
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
5
studentenvoedsel is uitgegroeid, blijft de associatie met Italië vooralsnog bestaan.
De Nederlandse alledaagse cultuur bestaat dus uit talloze gebruiken en gewoontes
waarvan sommige volkomen zijn ingeburgerd, andere op het punt van verdwijnen
staan, en weer andere zich nog middenin het proces van inburgering bevinden. Bij
de smaken en stijlen die de afgelopen vijftig jaar in Nederland zijn geïntroduceerd
kunnen we zien hoe dat inburgeren precies in zijn werk gaat: we kunnen ze als het
ware op heterdaad betrappen.
De veertien hoofdstukken van dit boek vertellen niet alleen de opmerkelijke
verhalen over de manier waarop vreemde cultuurgoederen in het nabije verleden
tot ‘onze’ cultuur werden. De geschiedenis van het koffiehuis liet zien dat het proces
waardoor vreemde goederen inburgeren, ingewikkeld en omstreden is; het is een
proces waarbij allerlei maatschappelijke waarden en belangen worden gemobiliseerd,
en waarin prestige, groepsvorming en in- en uitsluiting sleutelwoorden zijn. Ons
verhaal over het koffiehuis maakte ook duidelijk dat de wereldhandel en alle politieke,
wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen die de Nederlandse
samenleving in de zeventiende en achttiende eeuw veranderden, destijds niet direct
op de Nederlandse samenleving inwerkten, maar door de tussenkomst van talloze
bemiddelaars: ontdekkingsreizigers en handelaars, middenstanders en straatventers,
emigranten, migranten en repatrianten. Zo speelden mediterrane handelaars in
Nederland een onmisbare rol in de introductie van de koffie. De hoofdstukken in dit
boek zoeken een antwoord op de vraag of migranten een soortgelijke rol speelden
bij de introductie van buitenlandse goederen en gebruiken in de Nederlandse
alledaagse cultuur van de laatste halve eeuw. Dat is de centrale vraag van het boek:
hoe is de Nederlandse alledaagse cultuur de laatste vijf decennia door de inbreng
van migranten veranderd?
De focus op de rol van migranten maakt dit boek anders dan de vele andere
boeken over cultuurveranderingen en multiculturalisering in Nederland. Het bleek
echter nog niet zo eenvoudig vast te stellen wat de rol van migranten in de
twintigsteeeuwse culturele veranderingen nu werkelijk is geweest. Natuurlijk spelen
in eerste instantie massatoerisme en media een bepalende rol in dergelijke
processen, net als de mondialisering van de markt. Maar dat is het toch niet alleen.
We hebben al gezien dat mensen zich pas dingen toe-eigenen als ze daardoor in
hun eigen omgeving aan prestige winnen, of als ze er op een andere manier bij
winnen, én als ze de spullen gemakkelijk kunnen kopen - omdat ze in hun eigen
omgeving verkocht worden of omdat ze door vakantiereizen of via internet
beschikbaar worden. Op dat moment kunnen migranten een bemiddelende rol
spelen, zoals Marokkaanse en Caribische jongeren vaak als eersten de zwarte
Amerikaanse kleed- en spreekstijlen van MTV en TMF overnemen, waarna
Nederlandse jongens die prestigieuze straatstijlen imiteren. Kan het niet zo zijn dat
migranten de wereld dichterbij brengen? Zijn ze bemiddelaars omdat ze andere
stijlen op straat brengen, of omdat ze, als middenstanders, nieuwe producten op
de markt brengen?
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
6
Tot onze verbazing bleek het lastig duidelijke antwoorden te vinden op zulke vragen.
We merkten bij het werken aan dit boek dat er nog weinig onderzoek is gedaan
naar de veranderingen die het Nederlandse alledaagse leven onderging door de
komst van migranten. In plaats daarvan zijn alle ogen gericht op de gebruiken van
de migranten, als het vreemde, exotische gedrag dat hoognodig aan de Nederlandse
mores aangepast moet worden. Dat is misschien begrijpelijk: de Nederlandse cultuur
leek in de ogen van Nederlandse onderzoekers lange tijd vanzelfsprekend en
doodnormaal; de cultuur van migranten was vreemd en problematisch, en moest
onderzocht worden. Hoe het ook zij, wij, redactieleden, kregen geregeld te horen
dat die invloed op de Nederlandse alledaagse cultuur nog nooit was onderzocht, of
dat er helemaal geen invloed was, of dat die invloed vanzelfsprekend was in het
tijdperk van mixen, mengen en hybridiseren, en daarom ongrijpbaar en niet
onderzoekbaar.
Toch hebben we hier en daar antwoorden kunnen vinden. De hoofdstukken in dit
boek laten zien dat die invloed van migranten er wel is, en dat de concrete bijdrage
van migranten aan de hedendaagse alledaagse cultuur heel goed in beeld te brengen
is. De dynamiek waarmee uitheemse goederen en gewoonten worden overgenomen
en toegeëigend is helemaal niet onnaspeurbaar, al verloopt het proces inderdaad
in ieder specifiek geval anders, en zijn er talloze factoren bij betrokken. Eén van
onze drijfveren bij het samenstellen van dit boek was dat we wilden laten zien dat
de cultuurverandering door interculturele interactie werkelijk een tweezijdig proces
is. De ingewikkelde, conflictueuze dynamiek van cultuurveranderingen draait vaak
om het versterken van de eigen sociale positie, het creëren en behouden van
groepsgrenzen, of de poging een plaats te verwerven in die gemeenschap, waarbij
de opvattingen over wat nu ‘typisch eigen’ en ‘typisch anders’ is voortdurend
verschuiven. Migranten en hun nakomelingen zijn net zozeer partij in deze
confrontaties als gevestigde Nederlanders. We laten beide kanten zien: aan de ene
kant geven we een beeld van de inbreng van migranten, en aan de andere kant
brengen we de manieren in beeld waarop autochtone Nederlanders zich de nieuwe
goederen en gebruiken hebben toegeëigend, of hoe ze die juist verre van zich
hielden.
We schetsen in dit boek een beeld van de veranderingen die zich de laatste vijf
decennia voordeden in de Nederlandse mode, eetgewoontes, taal, sport, straatbeeld,
feesten, en flirttechnieken, zodat het jaar 1950 als ons uitgangspunt geldt. Het jaar
is om praktische redenen gekozen: het is al bijna ondoenlijk een beeld te scheppen
van de vele snelle veranderingen op alle terreinen gedurende de laatste vijftig jaar,
zodat we ons niet - zoals in de andere delen in deze reeks - hebben gewaagd aan
het portretteren van de hele eeuw. Maar er is nog iets anders aan de hand met dat
merkwaardige jaartal 1950. Voor veel Nederlanders gelden de jaren vijftig als de
periode dat Nederland nog echt Nederland was. Dat zal veel te maken hebben met
het feit dat de beeldbepalende opiniemakers van nu in die tijd jong waren; hun
jeugdherinneringen gelden voor hen en voor hun lezers als oriëntatiepunt.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
7
Toch is 1950 in de Nederlandse geschiedenis een verre van kenmerkend historisch
moment. Het land was zich aan het herstellen van de verwoestende oorlogsjaren,
die een radicale verandering in de bevolkingssamenstelling en de sociale
verhoudingen hadden veroorzaakt. Als Nederland op dat moment een gesloten,
homogene natie was, van hardwerkende, zuinige, ‘gewone’ burgers, een natie
waarin immigratie geen rol speelde, dan was dat in feite een breuk met de situatie
aan het einde van de jaren dertig, en met die in de hele zeventiende, achttiende
eeuw en negentiende eeuw. In de zeventiende eeuw kon Nederland met recht een
immigratieland genoemd worden: er woonden in Holland zelfs meer mensen die in
het buitenland geboren waren dan tegenwoordig. In de negentiende eeuw daalde
de migratie, om in de twintigste eeuw weer aan te trekken. Tijdens het interbellum
kwamen hier talloze vluchtelingen en (arbeids)migranten, voor kortere of langere
tijd. Aan het einde van de jaren veertig woonden in Nederland nog maar de helft
van het aantal vreemdelingen dat hier in 1930 woonde. Wie 1950 als uitgangspunt
neemt voor een geschiedenis van de cultuurveranderingen, kan dus ten onrechte
denken dat de komst van migranten pas na dat jaar voor het eerst echt op gang
kwam.
Je kunt gemakkelijk denken dat migranten geen rol speelden in de manier waarop
in die naoorlogse periode culturele invloeden van buiten door Nederlanders werden
opgenomen. Zo was vlak na de Tweede Wereldoorlog Frankrijk erg in de mode, en
namen jongeren Franse kledingstijlen en muziek over. De intieme bruine kroeg was
de favoriete plaats van samenkomst, met kale houten tafels en zand op de vloer,
zoals het Amsterdamse Reijnders. Die veranderingen voltrokken zich zonder
tussenkomst van Franse migranten. Kort daarna werden Italiaanse goederen
overgenomen. Die mode liet zich bijvoorbeeld in de ontwikkeling van de koffiehuizen
kennen, om terug te grijpen op het thema waarmee we begonnen: midden jaren
vijftig verschenen de eerste espressobars in Nederland. Maar Italiaanse migranten
speelden geen rol in die nieuwe trend. Aan het einde van de jaren vijftig heeft de
populariteit van de Verenigde Staten vaste vormen aangenomen. Natuurlijk was
die populariteit er al eerder: de internationale Zweedse modeketen Hennes en
Mauritz liet zich al bij de opening in 1947 behalve door de Franse mode ook
inspireren door de Amerikaanse droom. Maar aan het einde van de jaren vijftig ging
de Amerikaanse lifestyle de jongerencultuur echt beïnvloeden. Toen hielden veel
jongeren op koffie te drinken en gingen ze over op frisdranken. Voor het koffiehuis
was dat het einde van een lange traditie. Het bruine buurtkoffiehuis met z'n Perzische
tapijtjes ging een tijd van verval tegemoet. En inderdaad, zelfs café Kalkhoven
tegenover de Westerkerk heeft in 2005, in weerwil van de tekst op de website, zijn
tapijtjes weggemoderniseerd. Deze veranderingen aan het einde van de jaren vijftig
vonden echter plaats zonder dat migranten uit de Verenigde Staten zich ermee
bemoeiden.
In de ontwikkelingen die na de Tweede Wereldoorlog inzetten, lijken migranten
op het eerste gezicht dus een geringe rol te spelen. Dat neemt niet weg dat ze wel
degelijk als bemiddelaars actief waren. Zo waren het weliswaar geen Italianen die
de espressobars runden, maar Italianen introduceerden wel de espressomachine
in
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
8
Afb. 1 Atilgan Arslan is mede-eigenaar van café Marktzicht in Den Haag, een moderne
variant op het type Hollandse koffiehuis waarvan we in deze inleiding de uitheemse herkomst
onthullen. Arslan neemt met zijn T-shirt de vermaledijde bewoordingen op de hak, waarmee
Nederland zijn multiculturalisering bespreekt (zie noot 5).
Nederland. En al baatten ze geen espressobars uit, ze verkochten wel ijs, zoals het
derde hoofdstuk verhaalt. Hun ijssalons werden in de jaren vijftig populair bij
jongeren. Ook andere migranten droegen aan de verandering van de Nederlandse
eetcultuur bij. Hoofdstuk 3 beschrijft hoe decennia later een uitvoerige etnische
middenstand is ontstaan, die vooral de eigen groep bedient, maar gaandeweg meer
en meer ook gevestigde Nederlanders. Migranten bemiddelden niet alleen op het
terrein van eten en drinken, maar ook op dat van de mode. De Amerikaanse modeen muziekstijlen die zo populair waren, werden hier in belangrijke mate gebracht
door modegevoelige Indo's - het eerste hoofdstuk vertelt hoe de Indo-rockers, zoals
de Blue Diamonds, aan het einde van de jaren vijftig de witte Amerikaanse stijl in
Nederland presenteerden. Deze en vele andere voorbeelden waarin migranten na
de jaren vijftig een rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van nieuwe stijlen en
smaken in Nederland, worden gemakkelijk vergeten. We halen ze terug in de
herinnering om te laten zien dat zelfs in de periode dat ze weinig aanwezig leken
in de Nederlandse publieke ruimte, migranten een belangrijke rol speelden in de
vorming van de alledaagse cultuur - zoals ze eigenlijk altijd hebben gedaan.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
9
De opzet van dit boek
De zeven hoofdstukken in het eerste deel van dit boek geven inzicht in de manier
waarop de stijlen en smaken in Nederland de afgelopen halve eeuw door toedoen
van migranten veranderden. Hoe zijn de opvattingen over wat mooi is, wat er leuk
en herkenbaar is aan taalgebruik, wat lekker is, en wat schoon, sterk en sexy is,
veranderd? Hoe hebben de goederen, gedragingen en opvattingen van migranten
de Nederlandse oordelen over eten, mode, taal en lichamen veranderd?
De enige manier om werkelijk inzicht te krijgen in de achtergronden van die recente
cultuurveranderingen was: goed kijken; observeren op de vierkante millimeter wat
er gebeurt. De auteurs van de eerste reeks hoofdstukken hebben met migranten
en gevestigde Nederlanders gepraat, ze hebben restaurants bezocht en kookboeken
gelezen, ze zijn het badhuis binnengegaan, en ze hebben op straat aan
voorbijgangers gevraagd waarom ze een bepaald jasje droegen; ze herinneren zich
de verschillende zwarte kapsels die de laatste decennia in de mode kwamen, en
gingen het schoolplein op om de straattaal in het wild te betrappen, en al doende
te achterhalen wat Nederlanders van hun nieuwe buren leenden, en waarom en
onder welke omstandigheden. Ze hebben gekeken hoe de cultuuroverdracht binnen
hun eigen interetnische familie in zijn werk ging. Van dit alles doen zij verslag in de
eerste zeven hoofdstukken van dit boek.
Deel een: hoe de Nederlandse smaak veranderde
Alle hoofdstukken in het eerste deel gaan over de verandering van stijlen, smaken
en waardeoordelen. Daarachter liggen echter veel ingrijpender veranderingen: de
verandering van de manier waarop mensen hun identiteit afbakenen en groepen
hun grenzen markeren. Smaak is minder puur persoonlijk dan het lijkt. Mensen
geven zichzelf een eigen identiteit door zich tegen anderen af te zetten, en soms
5
zelfs door anderen als hun tegenpool af te schilderen. Wat ‘zij’ eten is vies, wat ‘wij’
eten is lekker. ‘Zij’ kleden zich achterlijk, ‘wij’ modern. ‘Zij’ houden er vieze gewoontes
op na, ‘wij’ zijn schoon. Of andersom: de ander kan ook als positieve tegenpool
gezien worden. Omdat Nederlanders nieuwe stijlen van buiten overnemen, gaan
die opvattingen over wat mooi, lelijk, leuk, lekker, vies, schoon, sexy en eigen is,
verschuiven. Elk hoofdstuk geeft een beeld van die verschuivingen in een bepaald
domein en van de context waarbinnen die plaatsvinden. Niet elke culturele gewoonte
is even geschikt om er een identiteit mee uit te drukken: met je kleding zeg je
bijvoorbeeld duidelijker wie je bent dan met je was- en badgewoontes. Om een
logische lijn aan te brengen, hebben we de hoofdstukken die gaan over gewoontes
waarmee mensen zich laten kennen als lid van een groep als eerste geplaatst. Het
hoofdstuk over mode (‘Mooi’) opent het boek. Het hoofdstuk vertelt hoe vooral jonge
migranten in verschillende decennia als trendsetters optraden. Taal is al evenzeer
verbonden met
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
10
Afb. 2 Arie Vink in zijn Toko Arie op de Haagse Markt. Terwijl migranten de Oudhollandse
koffiehuizen beginnen te bestieren, verplaatsen sommige autochtonen hun ondernemingszin
naar de etnische middenstand.
groepsidentiteit: door een bepaalde manier van spreken laat je weten bij welke
subcultuur of maatschappelijke groep je hoort, terwijl ook anderen je door je
taalgebruik onverbiddelijk in een groep plaatsen. Het tweede hoofdstuk (‘Leuk’)
bespreekt de snelle veranderingen die het Nederlands onderging door de invloed
van dominante buitenlandse talen, of door de komst van migranten, en besteedt
vooral aandacht aan de gemengdheid van de jongerenstraattaal. Verandert door
die gemengdheid ook de opvatting over wat ‘echt’ Nederlands is? Het derde
hoofdstuk (‘Lekker’) gaat over eten: mensen sluiten anderen effectief buiten de
eigen groep door hun eetgewoontes vies te noemen. Het eigen, vertrouwde eten
schept een gevoel van verbondenheid met de eigen groep: grootmoeders eten is
troostend en veilig, en de keuken geldt als het hart van het huis. Maar de ideeën
over wat vies en wat lekker is blijken evengoed zeer veranderlijk, en dit hoofdstuk
traceert een aantal van de oorzaken van die veranderingen, inclusief het aandeel
van migranten daarin.
De volgende hoofdstukken gaan over de veranderende ervaring van het lichaam,
dat de laatste decennia steeds schoner, krachtiger en sexier lijkt te (moeten) worden.
Het vierde hoofdstuk (‘Schoon’) brengt een paar van de veranderingen in de
spreekwoordelijke reinheid van de Nederlander in beeld. Die veranderingen hebben
gezorgd voor een andere kijk op het lichaam, en daarmee op een grote
ontvankelijkheid voor migrante badculturen. Het hoofdstuk maakt duidelijk hoeveel
maatschappelijke ontwikkelingen er optraden - het feminisme van de tweede golf,
het toenemende toerisme, de toegenomen aandacht voor gezondheid en schoonheid,
de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
11
multiculturalisering, het hedonisme van de jaren negentig, en de aanwezigheid van
migranten die de hammaam in Nederland introduceerden - voor een bepaalde groep
autochtone Nederlandse vrouwen uiteindelijk enthousiast werd voor de hammaam.
Hoofdstuk 5 (‘Sterk’) kijkt naar de sporten die de Nederlanders als typisch Nederlands
beschouwen: het supportersenthousiasme is het Oranjegevoel bij uitstek. Welke
typisch nationale sporten staan wel open voor migrante bijdragen, en welke niet?
En veranderen die bijdragen dan ook de Nederlandse opvattingen over hoe een
sportheld eruit ziet? Hoofdstuk 6 (‘Sexy’) gaat in op een heikele kwestie: kijken de
stereotype onbeholpen Hollandse jongens met jaloezie naar de migrante Don Juans
waarmee ze op de dansvloer om de gunst van de vrouwen moeten wedijveren?
Participerend onderzoek biedt een inkijk in de vraag wie er het meeste succes bij
de meiden heeft, en of de Nederlanders trucs van hun succesvoller concurrenten
overnemen - of hebben ze dat niet nodig? Verandert de multi-etnisering van het
discopubliek de opvattingen over wie de meest begeerlijke liefdespartner is, of niet?
Hoofdstuk 7 ten slotte onderzoekt de meest intieme vorm van interculturele interactie
die maar denkbaar is: de liefdesrelatie, en het gezin. Kinderen uit interetnische
liefdesrelaties zijn op heel lichamelijke, directe wijze gevormd door de verschillende
gebruiken van hun ouders. Hoe hebben zij zich die invloeden toegeëigend in hun
ontwikkeling tot volwassen Nederlander? In hoeverre voelen zij zich nu Nederlander?
In hoeverre geven zij een nieuwe invulling aan de notie van het Nederlanderschap?
Deel twee: zeven interculturele conflicten
De laatste halve eeuw heeft duidelijk laten zien dat cultuurvermenging bepaald geen
vanzelfsprekend, soepel verlopend proces is. Natuurlijk eigenen Nederlanders zich
verschillende Turkse spullen graag toe, en niet alleen de exotische hebbedingetjes
en de Turkse zoetigheden. Ook de oude sjofele Mercedes waar jonge Turken van
afwillen wordt niet langer neerbuigend een ‘turkenbak’ genoemd, maar hij schuift
soepel door naar trendy Rotterdammers die zo'n kar juist in vinden (Burg en Baks
2000). Het punt is echter dat zulke trendvolgers het volgende ogenblik net zo
gemakkelijk hartgrondig schelden op de grote moskee-in-aanbouw in de buitenwijk
waar ze doorheen rijden. De ergernis van gevestigde Nederlanders richtte zich rond
de eeuwwisseling op de bouw van moskeeën, de schotels die massaal aan de
balkons van flatgebouwen verschenen, de hoofddoekjes, de veranderende etnische
samenstelling van de stadswijken. Die alledaagse ergernis groeide echter pas uit
tot maatschappelijke onrust toen de hoofddoeken, de schotels en de moskeeën
werden gezien als de tekenen van het oprukkende moslimfundamentalisme, dat de
kernwaarden van de Nederlandse samenleving zou bedreigen.
Elke verandering van het alledaagse krijgt een maatschappelijke lading toebedeeld,
ook als de context minder dramatisch is. In vroeger eeuwen waren er net zo
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
12
goed heftige woordenwisselingen over de sociale betekenis van de komst van
vreemde waren, zoals koffie, en personen. De komst van de migranten en de
introductie van hun goederen en gebruiken veroorzaakten ook toen veranderingen
in het sociale weefsel van de samenleving. Dat riep reacties van de ingezetenen
op. Groepsgrenzen moesten opnieuw worden afgebakend, sociale hiërarchieën
werden verstoord en groepscodes veranderden. Zo ging het toen, en zo gaat het
nu ook.
De komst van migranten leidt dan ook niet altijd tot de vermenging van culturen.
Soms trekken de verschillende groepen zich juist op hun stellingen terug, en claimen
ze een eenduidige etnische of religieuze identiteit. Dan kweken Marokkaanse jongens
een baardje, gaan ze zich vereenzelvigen met de islam, dan stikken witte
Nederlandse jongens een Nederlands vlaggetje op hun jack, en is er in allerlei
streken in Nederland een opleving van de belangstelling voor de eigen
streekgerechten en dialecten te constateren. Dat kunnen tekenen zijn van
maatschappelijke spanningen, al hoeft dat niet per se. In het tweede deel geven we
antwoord op de vraag wat cultuurvermenging nu tot zo'n maatschappelijk beladen
kwestie maakt.
In de zeven voorbeelden die we bespreken leidt de komst van migranten niet tot
cultuurvermenging, maar tot interculturele conflicten. We kijken naar wat er gebeurt
als verschillende groepen tegelijkertijd plaats voor zichzelf opeisen: in het zwembad,
tijdens het sinterklaasfeest, in de Portugeestalige kerk en in een wijk waar moskeeën
in het straatbeeld verschijnen. Op het plein (hoofdstuk 11) blijven ernstige conflicten
uit omdat er temporeel gescheiden werelden zijn ontstaan. Bij de andere
ontmoetingen worden grenzen plotseling met grote stelligheid gemarkeerd. Dan
wordt een gedeelde ruimte opeens met harde hand door één van de groepen
geclaimd, of de ruimte wordt simpelweg opgedeeld zodat de groepen elkaar
vermijden. Dergelijke confrontaties stellen de relatie tussen cultuurvermenging en
nationale identiteit opnieuw aan de orde. De zeven hoofdstukken leggen ons vragen
voor als deze: Mogen moslimvrouwen een apart zwemuurtje claimen waarbij mannen
de toegang tot het bad wordt ontzegd, of is het gemengd zwemmen een Nederlandse
verworvenheid waar niet aan getornd mag worden? Moet je Zwarte Piet leuk vinden
om Nederlander te kunnen zijn? Moet de Nederlandse openbare ruimte seculier
zijn? In hoeverre kun je én moslim én Nederlander zijn? Welke ruimte is er binnen
de Nederlandse katholieke kerk voor de zo verschillende migrantengroepen? En is
integratie de motor voor succes voor migranten - of hebben succes en integratie
weinig met elkaar te maken?
Om de discussies rond deze vragen in beeld te brengen verdiepen de zeven
hoofdstukken zich in de uiteenlopende sociale betekenissen die de gebruiken van
migranten krijgen toebedeeld, en in de sociale belangen die achter die interpretaties
steken. Hoofdstuk 8 (‘Het zwembad’) laat zien hoe de onderhandelingen over een
apart zwemuur voor moslima's verliepen tussen moslimvrouwen, sociaal-cultureel
werkers, ambtenaren, politici, zwembadbesturen en andere zwembadgebruikers.
Waar aparte moeder-en-kindzwemuurtjes, naaktzwemmen en homozwemmen
zonder veel debat ingeroosterd kunnen worden, blijkt het verzoek aparte uren voor
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
13
moslima's te reserveren onverwacht op protesten te stuiten. Hoofdstuk 9 (‘Het feest’)
onthult dat de Goedheiligman zich niet graag leent voor multiculturalisering. Het
sinterklaasfeest is weliswaar veranderd door de komst van migranten - zo is het
kruis in sommige gevallen van de mijter verdwenen - maar bepaalde elementen,
zoals de zwartheid van de knecht, blijken buitengewoon resistent tegen verandering.
Het hoofdstuk laat zien hoe de strijd om de multiculturalisering van het
sinterklaasfeest verlopen is, wat de inzet van de strijd was, en wie de winnaars en
verliezers zijn. Hoofdstuk 10 (‘De Wallen’) brengt ons naar de Amsterdamse Wallen
en andere rosse buurten die voor sommige buitenlandse toeristen, vanwege de
ongekend libertijnse houding ten opzichte van seksualiteit, het summum van de
Nederlandse cultuur vertegenwoordigen. In dit hoofdstuk wordt in een aantal
persoonlijke interviews met de migrantenjongens en -mannen die daar werken een
beeld gegeven van de veranderingen in de rosse buurten door toedoen van de
migranten. Hoe ‘Nederlands’ zijn de Wallen nog, of waren ze dat nooit? Getuigen
ze van een Nederlandse visie op seksualiteit? Of is die visie op seksualiteit allang
veranderd door de tussenkomst van migranten - net zoals de opvattingen over
mannelijkheid veranderd zijn door de pooierstijl die door MTV gepromoot en door
sommige migranten- en autochtone jongens overgenomen werd? Omdat dit
hoofdstuk over een nog weinig onderzocht onderwerp in een schemerzone gaat
kan het niet meer doen dan de veranderingen signaleren. Uit de gesprekken blijkt
dat buitenstaanders ongelijk hebben, als ze denken dat met de komst van pooiers
met een Marokkaanse of andere moslim-achtergrond één nieuw type pooier is gaan
overheersen: de gewetenloze uitbuiter. Er bestaat een scala van stijlen onder de
pooiers van nu, waarvan velen ‘loverboys’ genoemd worden. Deze loverboys brengen
eigen visies op mannelijkheid, vrouwelijkheid, prestige, macht en seksualiteit mee.
In hoeverre die visies door andere werkers in de seksindustrie worden overgenomen,
moet nog worden onderzocht. Hoofdstuk 11 (‘Het plein’) biedt een onverwacht beeld
van een Haags plein. De komst van een bepaalde groep migranten, illegale arbeiders,
leidde niet zozeer tot een conflict om de openbare ruimte, al klaagden meer
gevestigde bewoners wel over enige overlast. Een belangrijker gevolg van hun
komst was echter dat de ruimte verder werd opgesplitst, vooral in de tijd: de
verborgen onderwereld van illegale arbeid en illegale bewoning werd een
schaduwwereld die maar af en toe aan de publieke ruimte raakte. Van ontmoetingen
tussen gevestigden en migranten is dan geen sprake meer. Hoofdstuk 12 (‘De wijk’)
bespreekt de moeizame conflicten rond de bouw van een moskee in een
Rotterdamse volksbuurt. Het legt uit hoe de onderhandelingen over de bouw in
wezen een strijd over de invulling van de nationale identiteit betreffen. Hoofdstuk
13 (‘De kerk’) brengt het effect van de komst van steeds nieuwe groepen migranten
op de rooms-katholieke kerk in beeld: niet de door velen vurig gewenste groei van
de diversiteit van de ene kerk was het gevolg, maar versplintering. Hoofdstuk 14
(‘De wereld’) schetst ten slotte een beeld van een heel andere kerk: de internationale
en multiculturele Ghanese pinkstergemeente. De Ghanese migrantengemeenschap
knoopt weinig verbanden aan met de Nederlandse
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
14
samenleving. Dat wordt goed zichtbaar als je de rol bekijkt van hun kerken, de
Ghanese pinkstergemeenten, die zich niet op Nederland oriënteren maar eerder
een transnationale oriëntatie opbouwen. Ghanezen bevinden zich goedbeschouwd
maar nauwelijks in Nederland; ze voelen zich eerder onderdeel van een
transnationaal kerkelijk netwerk dan Nederlander-in-wording. In hun levensvisie
staat dus niet de natie maar de kerk centraal. Dit hoofdstuk laat zien dat de algemene
opvatting dat er bij cultuurvermenging twee groepen betrokken zijn die één ruimte
willen delen, niet klopt. Daarmee wordt het thema dat in hoofdstuk 11 (‘Het plein’)
aan de orde werd gesteld, over de opsplitsing van de openbare ruimte, verder
uitgewerkt. Bovendien sluit dit laatste hoofdstuk aan bij het laatste hoofdstuk van
het eerste deel: ook daar bleken sommige geïnterviewden een duidelijk transnationale
blik te hebben ontwikkeld die niet tot Nederland beperkt bleef.
Hoe cultuur verandert: bevindingen uit veertien hoofdstukken.
De zeven hoofdstukken van het eerste deel geven met elkaar inzicht in de
dynamische interetnische interactie, die tot cultuurverandering leidt. Op de vraag
op welke manier de Nederlandse alledaagse cultuur de laatste vijftig jaar door
toedoen van migranten veranderd is, geven de eerste zeven hoofdstukken,
samengevat, het volgende antwoord.
De patronen van cultuurvermenging
Het gaat bij de overname van het ‘vreemde’ in de Nederlandse alledaagse cultuur
niet om een optelsom van verschillende culturele goederen of gebruiken. Als een
nieuw gebruik of goed wordt overgenomen, wordt het vaak in eerste instantie als
los element ingepast in de ontvangende culturele context. Een woord of een gerecht
(bijvoorbeeld macaroni) komt terecht in een Nederlandse zin of in de driedelige
Nederlandse maaltijd. Maar terwijl dat woord of dat gerecht wordt overgenomen,
kan zijn oorspronkelijke (bij)betekenis veranderen. Het Hebreeuwse woord ‘jad’
(hand) verhuisde naar het Jiddisch en van daaruit naar het Bargoens, waar het tot
het werkwoord ‘jatten’ leidde, dat in het Standaardnederlands terechtkwam. Pasta,
de voedzame schotel van de tweeledige Italiaanse maaltijd, werd in Nederland
aanvankelijk ‘begrepen’ als een zoet dessert - als een zoete toegift dus, in plaats
van een volwaardig hoofddeel van de maaltijd.
Ook na de overname kan de betekenis van een product blijven verschuiven.
Macaroni metamorfoseert in de twintigste eeuw van een exotisch gerecht tot
gemaksvoedsel. Knoflook werd ooit beschouwd als onsmakelijk, vies, en ‘anders’
6
voedsel (en daardoor als de uitdrukking van een andere, vijandige etniciteit).
Gaandeweg is de knoflook echter veranderd in een symbool van kosmopolitisme
en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
15
gezondheid. Surinaamse uitdrukkingen worden van ‘takkie-takkie’ en teken van
inferieur, ontoegankelijk anders-zijn tot elementen in een coole
jongemannenstraattaal. Voor zo'n vorm van toe-eigening, waarbij nieuwe
betekenissen ontstaan, is direct contact tussen nieuwkomers en gevestigden
overigens helemaal niet nodig. Het vreemde gebruik kan gewoon worden ‘afgekeken’.
De betekenis van een vreemd product of gebruik verandert vaak omdat het van
de ene maatschappelijke groep naar de andere verhuist. Gegoede burgers nemen
over wat studenten ontdekten, de lagere burgerij neemt de nieuwe trends van de
elite over, de regio neemt over wat er in de grote stad werd overgenomen, of
andersom, en een jongere generatie kan zich onverwacht laten inspireren door de
spulletjes en gebruiken van een oudere generatie. Tijdens die verplaatsing verandert
de betekenis van het gebruik.
De oorspronkelijke sociale betekenissen van het product worden dus niet samen
met het product overgenomen. Niet het waardepatroon van de cultuur van herkomst
maar dat van ontvangende cultuur bepaalt de nieuwe sociale betekenis (Frijhoff
1996 en 2003). Het prestige van het overgenomen goed kleeft dan aan de
ontvangende partij, niet aan de groep waarvan werd overgenomen - niet de Arabische
cultuur op zichzelf is superieur, maar wel de kosmopolitische, ondernemende
Europeaan, die de exotische waarde van de koffie, de elegante kleding en de
hammaam ‘ontdekte’. Als een wit Nederlands meisje puntige woestijnschoentjes
aantrekt bij een spijkerbroek waarover ze een kort rokje draagt, wil ze daarmee niet
zeggen dat ze sympathiseert met de Marokkaanse migranten in Nederland, of met
alle migranten uit de oosterse regio's waar het gebruikelijk is een langer gewaad
over een broek te dragen. Ze doet het zomaar, gewoon, omdat het leuk is. Maar ze
vindt het leuk omdat het mengen van etnische stijlen op dat moment in de mode is
in haar jongerencultuur. Was ze een rocker of hield ze van heavy metal, dan had
ze er wel voor uitgekeken zich als zo'n etnische mixer te laten kennen. Het
betreffende gebruik gaat in de nieuwe context dus een heel andere rol spelen.
De betekenis van een voorwerp kan zo snel veranderen omdat goederen geen
vaststaande waarden hebben. De Franse socioloog Pierre Bourdieu legt uit dat
mensen hun oordeel over bepaalde dingen niet zozeer laten afhangen van de waarde
van dat goed, maar dat zij iets waarderen omdat de sociale groep waar ze bij willen
horen dat voorwerp of gebruik waardeert (Bourdieu 1979). Wie bepaalde kleren
draagt en bepaalde muziek verafschuwt, laat zich daarmee onvermijdelijk kennen
als lid van een bepaalde groep; als kosmopoliet, zoals we zagen, of als trendy
stedeling. Dergelijke betekenissen zijn subtiel, en zeer veranderlijk. Het ene moment
kan een woestijnschoentje naar het exotische verwijzen, naar duizend-en-één-nacht,
of misschien naar zoiets als het authentiek-Marokkaanse. Het volgende moment
betekent het schoentje alleen ‘etnisch’ en, terwijl een wit Nederlands meisje het
schoentje onder haar spijkerbroek aantrekt, gaat het verwijzen naar de hipheid van
haar eigen meidenclub, waar druk wordt geëxperimenteerd met het mixen van stijlen
en waar de schoentjes, hoopt het meisje, het teken zullen zijn van haar individuele
ori-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
16
ginaliteit en fantasie. Het volgende seizoen is die betekenis alweer achterhaald. Die
razendsnelle veranderingen nemen niet weg dat elk modedetail altijd een
positiebepaling inhoudt. Het verwijst naar een bepaald milieu, een politieke
overtuiging, een seksuele subcultuur; naar een onbepaald exotisme, naar het
verlangen naar authenticiteit, naar kosmopolitisme, originaliteit of identificatie met
een bepaalde etnische groep. Zelfs het schijnbaar neutrale gebied van de mode
blijkt dus een web van sociale betekenissen te zijn die betrekking hebben op in- en
uitsluiting.
Er wordt wel gezegd dat er in Nederland geen sprake is van ‘werkelijke’
multiculturalisering - mensen nemen immers alleen goederen van elkaar over, en
niet de oorspronkelijke waarden. De vorm van multiculturalisering die in Nederland
plaatsvindt zou veel oppervlakkiger zijn. Autochtone Nederlanders zouden een paar
losse exotische hapjes, kleding- en muziekstijlen overnemen van migranten, maar
daar zou het bij blijven. In de achterliggende waarden zouden ze niet geïnteresseerd
zijn. ‘Culinair multiculturalisme’ wordt deze oppervlakkige vorm van overname wel
genoemd. De term is goed van toepassing op de voorbeelden van toe-eigening die
hier beschreven worden. In de inleiding van het eerste boek van de reeks Cultuur
en migratie in Nederland werden verschillende patronen van overname genoemd:
(1) de afkomst van het overgenomene wordt ontkend of ‘witgewassen’; (2) het
overgenomene wordt geëxotiseerd; (3) het wordt als iets ‘eigens’ herkend en als
zodanig omarmd. Inderdaad laten de hoofdstukken over de alledaagse cultuur zien
dat de etnische oorsprong van datgene wat is overgenomen in een vroeger of later
stadium wordt uitgewist en ontkend. Mensen nemen dan iets over omdat het ‘gewoon
leuk’ is; het moet hun eigen originaliteit, individualiteit of groepslidmaatschap
uitdrukken, bijvoorbeeld als het wordt geïntroduceerd door een idool uit eigen kring,
en ze willen het daarom niet langer associëren met iets uitheems. Dit strategisch
‘vergeten’ helpt de illusie te scheppen dat de insidersgroep een homogene groep
is. Aan de andere kant is dat ‘vergeten’ ook een motor van cultuurvermenging: als
de etnische afkomst van een gebruik of goed vergeten wordt, wordt het des te
gemakkelijker als ‘eigen’ opgenomen.
Het proces van toe-eigening hoeft zich echter niet te beperken tot het overnemen
van losse culturele elementen. Het kan verder gaan dan het ‘culinaire
multiculturalisme,’ en leiden tot veranderingen in de ontvangende cultuur. In een
volgend stadium van overname kan, onder invloed van andere factoren (zoals bij
het eten de hang naar efficiency en tijdwinst, en nieuwe inzichten in de voedingsleer),
ook de structuur van de Nederlandse alledaagse cultuur veranderen. Dan treden
er werkelijk fundamentele veranderingen op. Die verschuivingen zijn te signaleren
in de mode, als broek en rok, voorheen elkaar uitsluitende vormen van bedekking
van het onderlichaam, ineens wel gecombineerd kunnen worden; in de Nederlandse
keuken, als de structuur van de maaltijd verandert; en misschien kunnen we de
structureel grotere aandacht voor het eigen lichaam ook als zo'n fundamentele
verandering beschouwen. In de sport ontstaan nieuwe vormen van het voetbal,
zoals het pannavoetbal, waarbij er geen elf spelers meer op het veld staan. In de
taal bestaan er min-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
17
der voorbeelden van structurele veranderingen, hoewel hoofdstuk 2 er wel enkele
noemt. Op de dansvloer lijken de Nederlandse jongens door hun grotere sociale
kapitaal zozeer in het voordeel, dat ze hun flirtgedrag niet radicaal hoeven te
veranderen om toch te kunnen scoren. Bij sommige kinderen uit interetnische
gezinnen zien we wel een nieuwe vorm van Nederlanderschap optreden, die je
transnationaal zou kunnen noemen. Ook die vorm zou je, samen met de nieuwe
identificatiepatronen die andere jongeren op dit moment ontwikkelen, kunnen zien
als een wezenlijke verandering.
In subculturen waar migranten zich daadwerkelijk mengen met gevestigden, is
er een grotere kans dat er echt iets verandert in de gewoontes van de gevestigde
groep. Dat zal gebeuren als er in die subcultuur al een multi-etnisch, internationaal
zelfbeeld bestond, bijvoorbeeld in bepaalde jongerenculturen, waar alle facetten
van stijl diepgaand beïnvloed kunnen worden - soms doordat gevestigden de
nieuwkomers erg bewonderen (mode, taal). In de inleiding tot Cultuur en migratie
in Nederland deel I wordt deze vorm van overname in verband gebracht met de
hybridisering van de Nederlandse cultuur, die door de mondialisering gemotiveerd
wordt. Door die intensievere interactie kan echter ook het tegenovergestelde
gebeuren: de betrokkenen kunnen zichzelf in de eigen groep terugtrekken, zodat
re-etnisering plaats vindt. In het tweede deel van dit boek bespreken we een aantal
voorbeelden van die reactie.
Na het eerste deel is duidelijk geworden dat de Nederlandse alledaagse cultuur
de afgelopen halve eeuw door de opname van buitenlandse gewoontes en goederen
flink is veranderd. In de verschillende domeinen die we bekeken, hebben die
veranderingen zich niet op dezelfde manier voltrokken. Er is geen sprake geweest
van een symmetrische, complete cultuurvermenging, waarbij twee of meer
herkenbare, stabiele culturele systemen fuseerden en tot een nieuwe mengvorm
kwamen. Sinds de jaren tachtig is er in de sociologie al afstand genomen van de
gedachte dat culturen stabiele, coherente structuren zouden zijn (zie bijvoorbeeld
Archer 1988). We kunnen dan ook niet spreken van een herkenbare, stabiele,
samenhangende Nederlandse cultuur. Cultuurveranderingen treden op doordat
mensen uit verschillende bronnen culturele elementen oppikken (bijvoorbeeld
voedsel, kleren, sport- of flirttechnieken), die ze op allerlei manieren van nieuwe
betekenissen voorzien. Dat geldt voor autochtonen net zo goed als voor migranten.
We hebben al gezegd dat de vreemde herkomst van zulke elementen vaak al
snel wordt vergeten. De overname van vreemde goederen of gebruiken staat namelijk
in dienst van het streven jezelf te presenteren als lid van een bepaalde sociale
groep. Een nieuw element gaat dan al gauw functioneren als het kenmerk van de
eigen, ontvangende (sub)groep, zoals een bepaald taalgebruik, een kledingstijl, de
voorliefde voor een sportclub of muziekgenre. Dergelijke kenmerken, of ze nu
kortgeleden van buiten zijn overgenomen of al eeuwenlang als typisch Nederlands
gelden, kunnen snel plaats maken voor andere kenmerken. Hun voornaamste functie
is immers het afbakenen van de eigen groep, en zodra een stijl of gebruik niet meer
in staat is
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
18
het verschil met andere groepen zichtbaar te maken, wordt hij vervangen. Zo'n
kenmerk wordt in reactie op buitenstaanders ontwikkeld (zoals jongeren hun straattaal
onophoudelijk veranderen om maar onbegrijpelijk te blijven voor volwassenen en
andere outsiders), functioneert in een bepaalde historische periode even als
kernwaarde, maar kan onder druk van de omstandigheden, en in interactie met
buitenstaanders, veranderen. Het lijkt erop dat bijna elk cultureel gebruik of goed
ingezet kan worden om het ondeelbaar eigene te markeren, of de ander als volkomen
anders te definiëren. Niet de goederen zelf, maar de betekenissen die eraan worden
gehecht zijn van belang. De kern van het proces van het claimen, toe-eigenen of
afweren van culturele gebruiken bestaat uit het trekken van grenzen tussen het zelf
en de ander - en de middelen waarmee dat wordt gedaan lijken verbazend
willekeurig. Dit is het beeld dat oprijst uit de eerste zeven hoofdstukken van dit boek.
Achtergronden van de conflicten rond cultuurverandering
In het tweede deel analyseren we een aantal situaties waarin een gemeenschap
zich door nieuwkomers, of door nieuwe gebruiken, in zijn bestaan bedreigd voelt.
Het proces van cultuurverandering verloopt soepel zolang het waardesysteem van
de ontvangende groep de betekenis van het overgenomen element eenzijdig bepalen
kan. Zodra nieuwkomers (of hun al dan niet zelfbenoemde vertegenwoordigers)
een stem krijgen in de onderhandelingen over waarden en betekenissen, zodra
nieuwkomers eigen waarden of praktijken inbrengen die de gevestigde orde aan
het wankelen brengen, treden er spanningen op. Wat een culturele kwestie lijkt,
wordt een machtsconflict.
Bij de beschrijving van deze conflicten ligt de nadruk op de reactie van autochtone
Nederlanders op de komst van migranten. Natuurlijk wordt ook de rol van de
migranten besproken, maar omdat we willen uitleggen hoe de bestaande alledaagse
cultuur verandert, moet de reactie van de autochtone, alledaagse cultuur ons
vertrekpunt zijn. We kijken naar wat er in de ontvangende cultuur wordt toegelaten,
onder welke condities dat gebeurt, en waarom het nieuwe soms wordt afgestoten.
Daarom brengen we allereerst in beeld hoe de gevestigde Nederlanders, die die
autochtone cultuur dragen, zich opstellen tegenover nieuwkomers. We proberen te
achterhalen welke factoren hun reactie bepalen. Was dit boek geschreven om te
achterhalen waarom migranten zich de Nederlandse alledaagse cultuur al dan niet
eigen maken, dan had het accent precies andersom gelegen.
Als interculturele onderhandelingen uitlopen op een machtsconflict, dan zien
autochtone Nederlanders de aparte zwemuren voor (moslim-)vrouwen niet meer
simpelweg als een tegemoetkoming aan een van de vele doelgroepen die het
zwembad bedient, maar als een antimoderne, anti-Nederlandse aantasting van de
bewegingsvrijheid van Nederlandse mannen in de openbare ruimte. Kritiek op Zwarte
Piet wordt gezien als een aanval op de Nederlandse eigenheid. Of, andersom, wordt
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
19
Afb. 3 Autochtone viskraam op het multi-etnische Hobbemaplein, en autochtone humor om
de interetnische conflicten te bezweren: Ik steun alle minderheden, vooral de mijne.
Zwarte Piet gelezen als een teken van hardnekkig racisme. De pooier is niet langer
de wat verachtelijke randfiguur van een uiteindelijk typisch Nederlandse
schemerwereld, maar de uitheemse bederver van kwetsbare Nederlandse
minderjarige meisjes. Ook de bouw van een moskee staat dan niet meer voor de
emancipatoire handeling van een minderheidsgroep, maar voor het afpikken van
de openbare ruimte door een agressieve vijfde colonne.
Deze voorbeelden laten zien hoe snel de betekenissen die aan het ‘uitheemse’
worden gegeven kunnen veranderen. Eén reden voor die snelle verandering is dat
het ‘nieuwe’ in de loop van de tijd al op verschillende manieren werd geïnterpreteerd.
Het ‘nieuwe’ sleept een hele reeks oude betekenissen met zich mee. Die
betekenissen dekken elkaar af, maar kunnen snel gemobiliseerd worden. Zo is de
moslim in de loop van de tijd in het Westen ten minste in drie verschillende
betekenisvelden geplaatst: in dat van de oriëntalistische luxe en sensualiteit; in de
even oriëntalistische verbeelding van de bloeddorstige wreedaard; en in het
betekenisveld van achterlijkheid. Het twaalfde hoofdstuk laat zien dat de moslim
(toen nog gastarbeider, Turk of Marokkaan) eerst als achterlijk werd gezien, die
onder Nederlands paternalistisch toezicht werd begeleid bij zijn aanpassing.
Tegenwoordig wordt hij echter maar al te vaak bestempeld als anti-Nederlands,
antimodern en onaanpasbaar. Die betekenisverschuiving vindt plaats door de
interactie tussen gevestigden en nieuwkomers, onder druk van de sociale en politieke
gebeurtenissen.
De onderhandelingen over de sociale betekenissen van een goed, gebruik of
persoon draaien om de vraag wat nu precies de centrale waarden en normen van
de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
20
gemeenschappelijke ruimte (zouden moeten) zijn, en daarmee om de vraag wiens
waarden en normen toonaangevend zijn. Het antwoord op die vraag bepaalt wie
de macht van de ‘insider’ heeft en wie ‘outsider’ zal worden of blijven. De klacht
over de teloorgang van de eigen, vertrouwde gemeenschap kun je horen in de
debatten over het instellen van speciale zwemuren voor moslimvrouwen (hoofdstuk
8), de bouw van moskeeën in de wijk (hoofdstuk 12) en de komst van migranten in
de Nederlandse rooms-katholieke kerk (hoofdstuk 13).
Maar waarom hebben sommige autochtone Nederlanders nu wel het gevoel dat
hun oude wereld wordt bedreigd en anderen niet? Dit boek laat zien dat dat onder
meer afhangt van de aard van de groep waartoe ze zich rekenen. Als een groep
zichzelf niet als een homogene etnische gemeenschap, maar als een pluralistische,
multietnische groep beschouwt, dan worden buitenlandse gebruiken gemakkelijker
overgenomen. Dan vinden ook migranten gemakkelijker toegang en zien de
gevestigde leden geen bedreiging in de inbreng van nieuwkomers. Hedendaagse
voetbalclubs hebben er in het algemeen geen moeite mee de speciale technieken
van bijvoorbeeld Surinaamse voetballers over te nemen, terwijl tegelijkertijd de
Surinaamse voetballers als deskundigen worden erkend. De meeste voetbalclubs
van nu ontlenen hun status dan ook niet aan een homogene etnische identiteit,
maar aan hun sportprestaties. Dat wil overigens niet zeggen dat er geen conflicten
over de etnische zelfdefinitie van de club kunnen ontstaan. Om een ander voorbeeld
van buiten dit boek te noemen: de Utrechtse wijk Lombok definieert zichzelf expliciet
als een multiculturele wijk, en deze zelfdefinitie vergroot de ontvankelijkheid voor
migranten en migrante gebruiken sterk (Bennis 2002).
Als een groep zichzelf echter in eerste instantie beschouwt als een homogeen
etnische groep, als een groep die een homogene culturele of religieuze identiteit
deelt, en daarom de eigen taal of religie als kernwaarde koestert, dan zullen andere
gebruiken moeilijker worden overgenomen. Dat betekent overigens niet dat ze
helemaal niet worden overgenomen. Alleen zal het etnisch of cultureel andere van
het overgenomen gebruik dan sneller worden uitgewist of ontkend. In dat geval staat
de groep niet open voor leden van buiten, behalve als ze zich volkomen aan de
gebruiken van de groep aanpassen. Voor onderhandeling lijkt weinig plaats te zijn.
Hoofdstuk 9 laat zien dat vele Nederlanders hun nationale identiteit rond 5 december
ineens sterk raciaal blijken in te vullen: er kan niet worden gemorreld aan de raciale
definities van Sint en Piet, die in hun laattwintigste-eeuwse verschijningsvorm als
‘typisch Nederlands’ worden gezien. Uit het voorbeeld blijkt meteen dat een
kernwaarde die op andere momenten niet wordt uitgedragen, opeens als cruciaal
onderscheidingsmerk kan gaan gelden. Overigens kan die kernwaarde juist dan de
inzet worden van een verhit maatschappelijk debat.
Een pluralistische, open zelfdefinitie is dus een voorwaarde voor een succesvolle
opname van migrante gebruiken en migranten, maar ze biedt geen garantie dat dat
ook daadwerkelijk gebeurt. De Nederlandse rooms-katholieke kerk, die zichzelf niet
als mono-etnisch ziet maar als onderdeel van een religieus instituut dat alle volke-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
21
ren omvatten kan, neemt - net als de Nederlandse voetbalclubs - graag migranten
op, en biedt tot op zekere hoogte ruimte aan hun religieuze symbolen en gebruiken.
Het probleem kan zijn dat de ruimte die de verschillende etnische groepen geboden
wordt voor hen niet genoeg is. In hoofdstuk 13 wordt verteld hoe de
onderhandelingen over die ruimte kunnen verlopen. De strijd lijkt om uiterlijkheden
te gaan - om de plaats waar een Mariabeeld wordt neergezet, om de bestemming
van een bedevaart - maar in feite gaat ze tussen onverzoenbaar verschillende
vormen van geloofsbeleving. Als gevolg van het conflict werd het pluriforme religieuze
instituut opgesplitst.
Als de komst van migranten en hun culturele gebruiken in een conflict ontaardt,
kan de ontvangende groep allerlei technieken uit de kast halen om de nieuwkomers
de toegang te bemoeilijken. Wie de (culturele) verschillen met andere groepen
benadrukt, om ze vervolgens te definiëren als fundamentele cultuurverschillen, heeft
een effectieve manier gevonden om de grenzen van de eigen groep te versterken.
Dat hameren op de absolute verschillen tussen groepen, tezamen met de
hardnekkigheid van de insiderculturen, leidt ertoe dat de betrokkenen zich
terugtrekken in hun eigen groep en soms hun eigen culturele identiteit re-etniseren.
Als we de achtergronden van interculturele conflicten willen begrijpen, moeten we
zulke machtsaspecten bij ons onderzoek betrekken.
De conflicten die in dit boek beschreven worden, roepen een belangrijke vraag op.
In hoeverre is Nederland een open natie, die altijd open heeft gestaan voor invloeden
van buiten? De vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Hoewel Nederland zichzelf
aan de ene kant al lang als een open natie ziet, ziet het zichzelf aan de andere kant
namelijk beslist niet als migrantennatie - die zelfdefinitie is op dit moment nu juist
de inzet van heftig debat. Sommige politici en opiniemakers verdedigen in dat debat
het beeld van Nederland als een open, multi-etnische, pluriforme gemeenschap,
terwijl anderen de natie veel liever beschrijven als een heldere, monoculturelc
samenleving. Geen van beide beelden houdt rekening met het historisch gegeven
dat de Nederlandse samenleving niet als één samenhangende gemeenschap
beschouwd kan worden. Ze bestaat uit heel veel verschillende groepen,
gemeenschappen en organisaties, die allemaal hun eigen vormen van openheid of
geslotenheid hebben. Dat brengt met zich mee dat er niet één vaststaande manier
is waarop culturele elementen van buiten worden opgenomen. Nederland is een
netwerk van gemeenschappen en gemeenschapjes, van verenigingen, organisaties,
bedrijven, kerken, clubs enzovoort, die van buitenaf gezien soms hecht en eenvormig
lijken, maar die binnenin een doolhof zijn van kleine hiërarchieën, subtiele
onderverdelingen en hokjes (Van Ginkel 1999, 306). Deze gemeenschappen hebben
allemaal hun onuitgesproken codes, conventies en machtsstructuren, die voor een
buitenstaander soms moeilijk te doorgronden zijn. Hoe open of gesloten elke
Nederlandse subgemeenschap is binnen het conglomeraat van gemeenschappen
die de natie uitmaken, en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
22
hoe de opname van vreemde cultuurelementen verloopt, moet voor iedere situatie
apart vastgesteld worden.
Deze bijzondere organisatie van de samenleving als een samenstel van kleine
gemeenschappen maakt het ook voor de migranten zelf lastiger zich een volwaardig
lid van de maatschappij te voelen. De ervaring leert dat impliciete regels en
onuitgesproken verwachtingen niet alleen maar een ongewilde hinderpaal vormen
voor integratie of cultuurvermenging, maar dat ze ook een effectief middel zijn om
nieuwkomers buiten een gemeenschap te sluiten. En Nederland is een ware
insidercultuur: om bij een gemeenschap te mogen horen moet je erbij horen - moet
je de juiste woordkeuze en taalregisters beheren, moet je de juiste kleren dragen,
de juiste omgangsvormen beheersen. Het gaat daarbij soms juist niet om een
perfecte beheersing van de Nederlandse taal en cultuur. Net zo goed moet je juist
plat praten, straattaal beheersen of informeel gekleed gaan (Ombre 1994, 110). De
voorwaarden waaronder buitenstaanders deel kunnen gaan uitmaken van zulke
gemeenschappen zijn, in weerwil van het open zelfbeeld van de Nederlanders, vaak
zeer impliciet.
Er is dus geen sprake van dat de Nederlandse samenleving over één manier
beschikt om zich nieuwe gebruiken toe te eigenen, of over één manier om migranten
op te nemen; laat staan dat de samenleving in haar geheel als ‘open’ te
karakteriseren zou zijn. Het scala aan manieren waarop het nieuwe tegemoet wordt
getreden is enorm breed. De opname van gebruiken van buiten verloopt niet alleen
anders in een zwembad dan op de dansvloer of in een kerk, maar de toe-eigening
gaat ook anders in zijn werk in organisaties van mensen uit lagere sociale klassen
dan in organisaties uit de hogere klassen (zie hoofdstuk 5, over de sport). Vrouwen
nemen en dragen gebruiken anders over dan mannen (zie bijvoorbeeld hoofdstuk
4 en 8, over badgewoontes en zwemmen, en hoofdstuk 7, over de verschillende
manieren waarop moeders en vaders gewoontes aan hun kinderen overdragen).
Bij mannen speelt het besef door de komst van migranten in mannelijkheid te kunnen
winnen of te moeten inboeten bijvoorbeeld een grote rol (over mannelijkheid spreken
hoofdstukken 6 en 10 het meest expliciet, maar zie ook 1 en 5). De toe-eigening
verloopt ook bij jongeren anders dan bij ouderen (jongerenculturen zijn vaak rond
bepaalde muziekstijlen georganiseerd, die zichzelf als mono-etnisch of als
multietnisch definiëren, zie hoofdstuk 1 over mode). Omdat de samenleving verdeeld
is in gemeenschappen die zichzelf soms wel, soms niet, en vaak op ambivalente
wijze, als multi-etnisch definiëren, omdat ze wisselende weerstanden tegen
nieuwkomers kennen, en omdat de leden binnen zo'n gemeenschap elk ook weer
op hun eigen manier op het nieuwe reageren, zijn de processen waardoor vreemde
goederen en gebruiken worden opgenomen vaak zo conflictueus en onvoorspelbaar.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
23
De toekomst van de cultuurvermenging
Sommige optimistische stemmen verkondigen dat het volgende stadium in de
cultuurveranderingen van het multiculturaliserend Nederland de onbekommerde
hybridisering is. Nederland zou zichzelf meer en meer als multicultureel en
transnationaal definiëren, en de toekomst zou vrij baan geven aan de kosmopolitische
trend van het mixen en samplen. De jeugd zou die levenswijze immers al
doodgewoon vinden, en volkomen allergisch zijn voor het benoemen van etnische
identiteiten. Ieder mens zou een individu zijn, en vrij om te pikken uit het
wereldaanbod van levensstijlen.
Maar klopt die veronderstelling? Yvonne Leeman en vooral Sawitri Saharso
hebben al enige tijd geleden geschreven over de manier waarop jongeren uit
zogenaamde etnische minderheden een oplossing proberen te vinden voor het
probleem dat ze zich Nederlander voelen, maar op allerlei momenten met
discriminatie worden geconfronteerd. De oplossingen die jongeren daarvoor vinden
zijn velerlei. Soms verklaren ze onderwerpen als afkomst of discriminatie taboe.
Soms, zoals de Marokkaanse jongen die zichzelf in de disco als Egyptenaar kenbaar
maakte (zoals beschreven in hoofdstuk 6), nemen ze een andere identiteit aan.
Soms doen ze dat op een nog speelsere manier, als ze zichzelf als Italiaanse moslim
presenteren in plaats van als Marokkaan. Soms nemen ze op wisselende momenten
wisselende identiteiten aan. De laatste tijd zien we vaak dat ze zich terugtrekken in
de eigen, gemarginaliseerde gemeenschap (Leeman 1994; Saharso 1992; Prins
2004, 116 e.v., 121).
Als jongeren in deze situatie een kosmopolitische, flexibele identiteit claimen, kun
je dat begrijpen als een afwerende reactie op de eis zich voortdurend tot een
(‘vreemde’) etnische identiteit te moeten bekennen. Dat vrije en blije vieren van
gemengdheid is dus helemaal geen voorproefje van een onvermijdelijk toekomst,
maar eerder een reactie op de dwang van dominante groepen. De opkomst van de
tegenovergestelde strategie, het re-etniseren, laat zien hoezeer identificaties een
reactie zijn op dat wat er in Nederland omgaat - de preoccupatie met etnische
identiteit, de verabsolutering van verschillen en de nieuwe, negatieve beeldvorming
over moslim-migranten. Net zomin als het mixen het utopisch eindstadium is van
een multiculturaliseringstraject, valt er een lijnrecht traject te bespeuren waarbij de
onopvallende moskee in een oud schoolgebouw zich emancipeert tot de zeer
zichtbare megamoskee in de buitenwijk, als levend teken van de succesvolle
integratie van de groep, en de gulle multiculturalisering van Nederland. Zulke
voorstellingen van zaken scheppen een te simplistisch, eenduidig beeld van het
proces van cultuurvermenging, dat geen rekening houdt met het feit dat elke vorm
van identificatie een reactie is op maatschappelijke ontwikkelingen, die te complex
en meervoudig zijn om slechts tot één eindresultaat te kunnen leiden.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
24
De toekomst van onze multiculturele samenleving ligt open. Het enige wat we erover
kunnen zeggen, is dat Nederland altijd al goederen en gebruiken uit het buitenland
heeft overgenomen, dat migranten in dit proces vaak een kleinere of grotere rol
hebben gespeeld, en dat migranten hoe dan ook deel zijn gaan uitmaken van de
Nederlandse samenleving. Ook de afgelopen vijftig jaar hebben Italiaanse
ijsverkopers zich in Nederland gevestigd, hebben Indische, Molukse, Antilliaanse,
Surinaamse en Marokkaanse migranten hier hippe kledingmodes geïntroduceerd,
en hebben Turkse en Marokkaanse migranten het aanzien van de wijk veranderd
door er hun winkels en gebedshuizen te vestigen. Of we over tweehonderd jaar de
moskee en de rok-over-de-broek als even oer-Nederlands zullen beschouwen als
het koffiehuis en het Perzische tapijtje nu, hangt van een veelheid van factoren af,
niet het minst van het migratiebeleid van de overheid. Het is ook denkbaar dat velen
7
zich zullen terugtrekken in wat ze als hun eigen etnische cultuur beschouwen. Hoe
het ook zij, de Nederlandse alledaagse cultuur zal ook in de toekomst voor een deel
bestaan uit migrante kleed-, eet-, sport-, feest-, en flirtgewoontes, die tijdens hun
weg naar de samenleving soms onherkenbaar veranderd zullen zijn. De verhalen
in dit boek vertellen niet alleen hoe de alledaagse cultuur van nu ontstaan is, maar
ze proberen ook zichtbaar te maken hoe de toekomst van het alledaagse Nederland
zich op dit moment aan het vormen is - soms onopgemerkt, soms in heftige conflicten.
Als we iets hebben willen bereiken met dit boek, is dat het voor u als lezer, of u nu
nieuwkomer bent of gevestigde, na lezing iets anders is gaan betekenen dat u
Nederlander bent.
Isabel Hoving
Eindnoten:
1 Ik dank mijn mederedacteuren Hester Dibbits en Marlou Schrover voor onze intense, weerkerende
discussies, die de basis van deze inleiding vormden, voor hun vele tips en waardevolle kritiek.
Thera Wijsenbeek dank ik voor haar verrukkelijke verhalen over de geschiedenis van Perzische
tapijtjes en koffie, en de nuttige bibliografische adviezen. Verder ben ik veel dank verschuldigd
aan de redactieleden van de reeks Cultuur en migratie, en aan deskundig meelezer Nico
Wilterdink, voor hun gedetailleerde commentaar op een eerdere versie. Hier wil ik ook graag
alle anderen bedanken die ons hebben geholpen dit boek te realiseren. Allereerst Gloria Wekker,
die mede aan de wieg van dit boek stond: ze was onmisbaar bij het bepalen van de opzet van
het boek, en was in de lange opzetfase een enthousiaste, drijvende kracht. Waardevolle adviseurs
vonden we bij het Meertens Instituut, en het documentatiecentrum van het Landelijke Bureau
ter bestrijding van Rassendiscriminatie. Naast diegenen die we in de afzonderlijke hoofdstukken
noemen, zijn we een aantal andere deskundigen dankbaar, die met ons hebben meegedacht
over relevante onderwerpen, onderzoeksvragen en auteurs: Nathal Dessing, Farhad Golyardi,
Betty de Hart, Dienke Hondius, Gert Hekma, Flip Lindo en Geertje Mak. Dank ook aan Nico
Wilterdink en Jan Bank, onze begeleidingscommissie. Lily Knibbeler van het Prins Bernhard
Cultuurfonds nam de ondankbare rol van stok achter de deur met verve op zich. We prijzen ons
gelukkig met de ondersteuning van Joost Dankers, Ria van der Holst-Menken en Rob Kamp
van verschillende universitaire financiële diensten. Tenslotte danken we het Prins Bernhard
Cultuurfonds en de Mondriaan Stichting voor hun onmisbare financiële steun.
2 http://www.amsterdam.nl.
3 De uitdrukking is onder meer ontleend aan Kees Schuyt en Ed Taverne (2000), 1950: Welvaart
in zwart-wit. Den Haag, Sdu Uitgevers.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
4 Zie de inleiding tot hoofdstuk 10, De Wallen, voor een korte beschrijving van de associatie tussen
het exotische, het sensuele en het seksuele.
5 We gebruiken in dit boek een hele reeks begrippen om de relatie tussen de verschillende groepen
migranten en gevestigden aan te duiden. Voor een deel hebben we de keuze van de auteurs
van de essays gevolgd, die elk eigen omschrijvingen gebruikten: wit, blank, autochtoon,
gevestigde Nederlander enz., naast zwart, donker, nieuwkomer enz. Daarnaast hebben we
enkele algemene richtlijnen gevolgd: we besloten de term ‘allochtoon’ te vermijden, vooral
vanwege het terechte argument dat de term Nederlanders met migranten(voor)ouders tot voorbij
de derde generatie als ‘buitenlanders’ blijft definiëren. Om die reden vermijden we ook de
tegenstelling Nederlanders/buitenlanders; in dit boek wordt ‘Nederlands’ alleen als aanduiding
van nationaliteit gebruikt en niet als aanduiding van kleur, ‘ras’, etniciteit of cultuur (zie over de
relatie kleur-cultuur hoofdstuk 7). We geven de voorkeur aan de aanduiding ‘migranten’ in plaats
van ‘allochtonen’. Hoewel we met het begrip ‘migranten’ ook de tweede generatie bedoelen, zijn
we van mening dat het begrip minder de nadruk legt op het element van de ‘vreemde herkomst’
dan de term ‘allochtoon’, die migranten benoemt als ‘vreemdelingen’ die hier eigenlijk niet
thuishoren. Het begrip ‘migrant’ roept daarentegen de positieve associatie op met een wereldwijd
fenomeen, dat het eigene en het vreemde verbindt en vermengt. Migratie creëert transnationale
netwerken, waarvan ook tweedegeneratiemigranten bewust deel uit kunnen maken. Daarnaast
sluiten we met onze keuze voor bepaalde termen (zwart, migrant) aan bij het begrip zmv-vrouwen
(zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen) dat in vele multi-etnische vrouwenorganisaties
(zoals E-Quality en GEM) gehanteerd wordt. Hier en daar gebruiken we het bijvoeglijk naamwoord
‘migrante’, een nieuwvorming die we de laatste tijd wel vaker in de literatuur aantreffen. Een
laatste heikel punt: we achten het niet langer zinvol consequent het begrip ‘wit’ (onder uitsluiting
van ‘blank’) te gebruiken, nu dat begrip in het hele politieke spectrum blijkt op te duiken, van
extreemrechts tot -links. We kozen voor flexibiliteit en nuance, en hebben wat dat betreft de
keuze grotendeels aan de auteurs overgelaten. De lengte van deze noot geeft op zichzelf al aan
hoe ingewikkeld de problematiek is die we hier proberen te betrappen.
6 De term ‘etniciteit’ wordt in dit boek gebruikt naast termen als ‘cultuur’ en ‘ras.’ Onder etniciteit
verstaan we een collectieve voorstelling van een groep mensen over gedeelde afkomst, herkomst,
geschiedenis, taal, religie of cultuur. Die voorstelling berust op een gevoel van onderlinge
verwantschap. Etniciteit is niet hetzelfde als cultuur. Niet alle leden van eenzelfde etnische groep
hoeven over dezelfde culturele repertoires te beschikken. Wel kunnen bepaalde culturele
verschijnselen worden gezien als kenmerken voor een bepaalde etnische groep, door leden van
de groep of door anderen.
7 Alba en Nee (2003) geven in hun standaardwerk over assimilatiepatronen een aantal mogelijke
toekomstscenario's aan.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
25
Deel 1
Hoe de Nederlandse smaak veranderde
Patronen van cultuurvermenging
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
27
1
Hoe de vetkuif in Nederland kwam
1. Mooi
Laten Nederlanders zich in hun kleedgedrag beïnvloeden door migranten?
Vierhonderd jaar geleden zouden de meeste mensen deze vraag zonder enige
aarzeling bevestigend hebben beantwoord. Men was er destijds namelijk van
overtuigd dat er sprake was van verfransing van het kleedgedrag van Nederlanders
(Briels 1985). Ook voor de achttiende-eeuwse volkskundige avant la lettre Le Francq
van Berkheij was het een uitgemaakte zaak: door contact met buitenlanders
veranderen mensen hun garderobes. Vooral mensen die ‘door den ommegang met
Uitheemschen, dagelyks gelegenheid krygen om eenige nieuwe snuf op te doen’,
zouden gevoelig zijn voor veranderingen in de mode, aldus Le Francq. Wie de
Hollandse dracht wilde zien, moest op zoek gaan naar de boeren en vissers; zij
waren ‘het minst vermengde gedeelte der Natie’, waar steeds een ‘Volkseigen
smaak’ zou heersen (Le Francq van Berkheij 1773; zie ook Frijhoff 1989).
In 2004 resulteerde een rondgang langs diverse kleding- en modedeskundigen
2
in een minder eenduidig antwoord. Sommigen gaven te kennen de vraag wel
interessant te vinden, maar niet zomaar te beantwoorden en naar hun inschatting
uitermate moeilijk te onderzoeken. Anderen lieten weten dat een eventueel onderzoek
weinig voorbeelden van beïnvloeding zou opleveren. ‘De westerse mode is dominant,
het is een éénrichtingsverkeer. Soms moet je toegeven dat er geen wederzijdse
beïnvloeding is, zeker niet van migranten op ons,’ zo reageerde één van de
ondervraagden. En een ander antwoordde, eveneens elke mogelijke invloed
ontkennend: ‘Het is juist omgekeerd, het Westen beïnvloedt andere culturen. Juist
in het uiterlijk zullen nieuwkomers kenmerken adapteren van de ontvangende
samenleving, om niet te zeer op te vallen.’
Journalist Imad el Kaka vroeg aan een aantal jongeren op straat of zij zich in hun
kleedgedrag door migranten lieten beïnvloeden. Tot op zekere hoogte waren de
reacties vergelijkbaar met die van de modedeskundigen, namelijk vrij sceptisch.
Een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
28
zekere Arnoud, eerstejaarsstudent Bedrijfskunde in Rotterdam, antwoordde
bijvoorbeeld:
Ik koop wat ik leuk vind. Ik maak zelf de keuze. Maar ik begrijp wel dat
soms een bepaald thema uit het buitenland in de mode is, zoals een paar
jaar geleden Indiase elementen terug te vinden waren in kleding. Tja, dan
koop ik het wel, maar niet om mijn buurman uit India te complimenteren
3
met zijn mooie cultuur. Geen haar op mijn hoofd die daaraan zou denken.
Behalve met voorbijgangers sprak El Kaka ook met film- en
televisiewetenschapster, festivalorganisator en urban culture-kenner Frimmy Appiah
(maakster van onder andere de documentaire Hiphop for respect (Traxel/Appiah
2001)). Volgens Appiah nemen autochtone jongeren veel over, maar willen zij dit
niet erkennen:
We krijgen in Nederland constant te maken met andere culturen.
Natuurlijk nemen wij dat over. [De] effecten van film en televisie op het
kleedgedrag van jongeren zijn niet te onderschatten(...). En als ik kijk
naar de grote steden, dan zijn allochtone jongeren vaak leading in het
bepalen van trends. Die weer worden overgenomen door autochtonen,
maar zij zullen nooit toegeven dat zij het hebben overgenomen van
allochtone jongeren. Zelfs toen het ongeveer vier jaar geleden een trend
was onder meisjes om vrolijke hoofddoekjes om te doen, werd geen
enkele keer verwezen naar de door discriminatie geteisterde gesluierde
moslimsmeisjes. Volgens mij willen autochtonen gewoon constant laten
zien dat zij het anders doen, of het allemaal al kenden. De vuistregel lijkt
te luiden: neem over, maar erken het niet dat je het overgenomen hebt
4
en steek vooral geen veren in de reet van de gekleurde medemens.
Nagenoeg dezelfde visie verwoordt de zeventienjarige Joanne, eveneens in een
gesprek met El Kaka:
Mijn moeder is getrouwd in een Indiase outfit, een mooie jurk met
daaronder een bijpassende broek. Het was 1989 toen zij trouwde, maar
niemand vond het vreemd. Het was zelfs een veelvoorkomend iets,
vertelde ze. Maar dat is wel typisch iets voor Oosterse landen, een broek
en een jurk. Vroeger zongen we als kinderen zelfs spottend als we een
Turks meisje op straat tegenkwamen: Turk, augurk, met je broek en je
jurk. Gelukkig is die tijd voorbij. Alles wordt gedragen, maar er wordt
absoluut niet geïnvesteerd in het ego van de allochtonen. Zij zouden maar
eens weten dat wij Nederlanders kledingstukken van ze hebben
overgenomen en het ons eigen hebben gemaakt. Niemand doet dat, het
is allemaal van ons en altijd al Hollands geweest. Ja, ja, roep ik dan, de
prentboeken van vroeger laten ons toch een veel soberder en treuriger
5
straatbeeld zien dan het hedendaagse, dat vol kleur en passie is.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
29
Het is verleidelijk om bovenstaande citaten als niet alleen te vluchtig geformuleerde,
maar ook te politiek gekleurde statements terzijde te schuiven. We zijn echter
gewaarschuwd: een veel voorkomend patroon bij toe-eigeningsprocessen is dat de
oorspronkelijke herkomst van de toegeëigende cultuuruiting er voor de nieuwe
eigenaars niet meer toe doet; zij hebben het zich immers ‘eigen gemaakt’.
In de afgelopen decennia zijn in het buitenland diverse studies verschenen die
doen vermoeden dat systematisch onderzoek naar beïnvloeding op het gebied van
mode en kleedgedrag wel eens verrassende resultaten zou kunnen opleveren. Een
belangrijke publicatie is het in 1979 verschenen Subculture. The Meaning of Style
van de Britse socioloog Dick Hebdige. In dit klassiek geworden essay herdefinieert
Hebdige de naoorlogse Britse jeugdcultuur als een opeenvolging van antwoorden
op de aanwezigheid van zwarte migrantengemeenschappen. Hij beschrijft onder
andere hoe in Britse arbeidersbuurten in de vroege jaren zestig uit het contact met
daar gevestigde migrantengemeenschappen de subcultuur van de mods ontstond;
een subcultuur van witte arbeidersjongeren die zich in hun streven de stijl van hun
West-Indische buurtgenoten te overtreffen obsessief bezighielden met hun kleding
en accessoires en zich zo ontwikkelden tot ‘typical lower-class dandies’. Hebdige
vertelt hoe vervolgens rond 1969 de mod-beweging uit elkaar viel in een aantal
subscenes en hoe uit één van die subscenes - de hard-mods - de beweging van
de skinheads voortkwam. Daarbij werden alleen de als evident proletarisch herkende
elementen van de mods-stijl gecultiveerd en verder afstand genomen van alles wat
geassocieerd kon worden met de gezeten burgerij. De skins vonden, aldus Hebdige,
hun inspiratie in twee - in de ogen van buitenstaanders schijnbaar onverenigbare bronnen: de stijl van de West-Indische migranten en die van de witte arbeidersklasse.
Het resultaat was een ‘clean-cut, neatly pressed delinquent look’.
Hebdige is ervan overtuigd dat de invloed van migranten op de jongerencultuur
dikwijls wordt gebagatelliseerd. Ten onrechte, volgens hem; terwijl in de meeste
studies over bijvoorbeeld de skinheadbeweging de suggestie wordt gewekt dat de
invloed van zwarte migranten niet verder zou reiken dan de reggaemuziek, eigenden
de skinheads zich in hun contact met de West-Indiërs in werkelijkheid ook allerlei
kledingstukken, taal- en stijlelementen toe. Door op hun muziek te dansen en hun
vloeken en maniertjes over te nemen, hervonden zij het saamhorigheidsgevoel dat
de arbeidersklasse zou zijn kwijtgeraakt. De alliantie tussen zwarte en witte jongeren
in de arbeidersbuurten was weliswaar breekbaar en kon alleen bestaan door het
voortdurend alert zijn op mogelijke problemen die de rust verstoorden (bijvoorbeeld
de ‘verdeling’ van witte meisjes) en door andere minderheidsgroepen, zoals homo's,
hippies en Aziaten, tot zondebok te maken, maar zij hield het wel lang uit. Het
definitieve einde van de alliantie kondigde zich pas aan het eind van de jaren zeventig
aan, toen de reggaebeweging zich ontwikkeld had tot een zwarte
emancipatiebeweging.
Hebdige is één van de weinige sociale wetenschappers die oog heeft (gehad)
voor de invloed van migranten op de mode en het alledaagse kleedgedrag.
Recentelijk
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
30
heeft hij gezelschap gekregen uit de hoek van de sociaal-economische
wetenschappen in de persoon van de Indiase sociologe Parminder Bhachu. Bhachu
beschreef hoe in Groot-Brittannië de traditionele dracht van de Punjabi's, de
salwaar-kameez suit, in dertig jaar uitgroeide van een typische migrantendracht tot
een symbool van cosmopolitic chic (Bhachu 2003). Zij kent in dat proces een cruciale
rol toe aan Brits-Aziatische migrantenvrouwen en hun dochters; de moeders als
thuisnaaisters, hun dochters als succesvolle verkoopsters en ontwerpsters van aan
de wensen van een modieus publiek aangepaste traditionele kostuums. Met name
de tweedegeneratievrouwen leverden een belangrijke bijdrage aan de acceptatie
van de suit in bredere kring, zo betoogt Bhachu. Optimaal gebruikmakend van de
nieuwe mogelijkheden die de fax, koeriersdiensten en transnationale
communicatiemiddelen boden, zorgden zij ervoor dat de dracht bij een groot publiek
bekend en geliefd kon worden als ‘high-fashion garb’. Zoals bij de kledingstijl van
de zwarte jongeren de muziek en succesvolle muzikanten als neutraliserende schakel
fungeerden, zo waren het in het geval van de Punjabi-suit beroemdheden als Lady
Di die een belangrijke bijdrage leverden aan de imagoverandering. Op het moment
dat Lady Di en andere beroemde rolmodellen zich publiekelijk vertoonden in een
modieuze suit, veranderde de connotatie drastisch.
Niet alleen het werk van Hebdige en Bhachu nodigt uit tot een onderzoek naar
beïnvloeding en cultuurovername, her en der verspreid zijn er in de buitenlandse
literatuur over het dagelijks leven in de jaren 1950-2000 nog tal van andere
sprekende voorbeelden te vinden van beïnvloeding of toe-eigening. Zo waren er de
zootsuits die in de jaren veertig door Mexicaans-Amerikaanse jongeren werden
gedragen (Rubinstein 2001). Aanvankelijk vooral gangbaar in het circuit van zwarte
jazzmuzikanten uit Harlem, werden deze oversized pakken, compleet met de
bijbehorende arrogante gangsterlook, de karakteristieke dracht voor de dikwijls in
jeugdbendes georganiseerde pachucos, om vervolgens via beroemdheden als
Danny Kaye en Frank Sinatra ook in de garderobes van witte Amerikanen terecht
te komen.
Naar patronen van overname of beïnvloeding is in Nederland zoals gezegd nog
geen systematisch onderzoek verricht. Hiervoor zijn allerlei verklaringen te verzinnen.
Wat mogelijk meespeelt is dat er geen tot de verbeelding sprekend kleedpatroon
in Nederland bestaat. Bij de Nederlandse keuken of de Hollandse pot kunnen de
meeste mensen zich nog wel iets voorstellen, en door veel mensen wordt de
Nederlandse culinaire traditie (of hetgeen daarvoor door kan gaan) zelfs gekoesterd.
Maar op het gebied van kleding lijkt van koestering of cultivering geen sprake, of
het moet juist het ontbreken van enige interesse in kledingtradities en mode zijn.
Het beeld van wat het typisch Nederlandse kleedgedrag is, wordt vooral bepaald
door dat wat direct herkenbaar is als níet-typisch Nederlands.
In dit hoofdstuk zullen wij voor een aantal migrantengroepen laten zien wat voor rol
zij hebben gespeeld in het kleedgedrag van Nederlanders in de naoorlogse periode.
Het gaat hier om Indische Nederlanders, zwarte migranten en jongeren wier
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
31
ouders afkomstig zijn uit Marokko of Turkije. Deze groepen zijn het die, zo wil de
beeldvorming het tenminste, met hun aanwezigheid autochtone Nederlanders in
hun dagelijks leven confronteerden met kleuriger, netter, uitdagender, opzichtiger,
strakkere, chiquere en exotischer kleren dan Nederlanders gewend waren te dragen.
Het doel van dit hoofdstuk is niet om een overzicht te geven van trends op het
gebied van kleedgedrag in de afgelopen zestig jaar. Wat ons interesseert is de
wisselwerking tussen enerzijds de beeldvorming rond het kleedgedrag van
verschillende migrantengroepen en anderzijds het kleedgedrag van autochtone
Nederlanders. Het accent ligt op het kleedgedrag van jongeren. Hier is het meeste
onderzoek naar gedaan en dit maakt het gemakkelijker om verschillende vormen
van beïnvloeding op het spoor te komen.
We beginnen ons verhaal met een bespreking van de reacties van autochtone
Nederlanders op de Indische Nederlanders, die bij aankomst in Nederland in de
jaren vijftig en zestig opvielen door de kleurigheid van hun kleding en door de zorg
die zij aan hun voorkomen besteedden. Als groep leverden zij een belangrijke
bijdrage aan het beeld van ‘de kleurig en keurig geklede nieuwkomer’. Vervolgens
zullen we in een tweetal paragrafen kijken wat voor invloed zwarte migranten sinds
de jaren zeventig hebben gehad op de zelfpresentatie van Nederlanders. In de
paragraaf ‘mooier haar’ beschrijft Lulu Helder aan de hand van persoonlijke
herinneringen en impressies de veranderende visies op kroeshaar en de diverse
Afro-kapsels. Na dit uitstapje over haardrachten keren wij met de paragraaf ‘show
en glamour vanaf de jaren tachtig’ terug naar de kleding, en dan speciaal naar die
van de discofreaks en hiphoppers. Het betreft hier twee groepen waarin zwarte
migranten steeds een dominante positie innamen, maar waarvan ook veel witte
autochtonen en gekleurde migrantenjongeren deel uitmaakten. In de laatste
paragrafen van dit hoofdstuk richten wij onze blik op de invloed van Turkse en vooral
Marokkaanse migranten op het kleedgedrag van autochtone jongeren in Nederland.
Eerst komen de jongens aan bod, die wel als trendsetters worden gezien als het
gaat om de vanaf de jaren negentig alom gesignaleerde voorliefde voor duur
uitziende Italiaanse merkkleding. In de laatste paragraaf, ‘etnische mode’ getiteld,
komen de vrouwelijke Turkse en ook weer vooral Marokkaanse migranten en hun
dochters aan bod, en hun mogelijke rol als culturele middelaars voor exotische
kleding. We zijn dan aanbeland bij de Marokko-hype van rond het jaar 2000 - het
moment waarop in de pers en op internet de visie van de achttiende-eeuwer Le
Francq van Berkheij, met wie dit hoofdstuk opende, terug van weggeweest lijkt, en
alom de stelling wordt verkondigd dat er onmiskenbaar sprake is van beïnvloeding.
Kleuriger en keuriger vanaf de jaren vijftig
Een terugkerend element in de verhalen van en over de Indische Nederlanders die
in de jaren vijftig en zestig naar Nederland kwamen, is hun kleurige kleding. Inge
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
32
Dümpel herinnert zich hoe verbaasd zij was toen zij, als twintigjarige Indische vrouw,
eerst in het Duitse dorpje Kleinhammer bij Dortmund en later in Veghel kwam wonen
en daar alle vrouwen in donkere kleding zag lopen, terwijl zij zelf, net zoals de
6
meeste Indische vrouwen, gewend was kleurige kleding te dragen. De meeste
stoffenwinkels in Nederland verkochten weinig gekleurde stoffen. Als haar moeder
- die al veel langer in Nederland woonde - op zoek ging naar rode stof om er zelf
kleding van te maken, was voeringstof vaak het enige wat zij in die kleur kon krijgen.
Ook glimstoffen waren niet te krijgen. Wij droegen dat graag, met kerst
of zo, met een feest: iets glimmends, met kralen en pailletten. Misschien
in Amsterdam of in Rotterdam had je dat in enkele winkels, maar het was
7
veel minder gangbaar dan nu.
Dümpel had een inventieve oplossing voor het probleem dat er weinig gekleurde
kleding was te krijgen: zij kocht in de zomer witte T-shirts en verfde die zelf in de
gewenste kleur. Verschillende leerlingen van de meisjesschool waar Dümpel Engels
gaf, kwamen naar haar toe met de vraag: ‘Is het gek als ik ook zoiets doe?’
Sommigen volgden haar voorbeeld. Anderen keken toe. Dit deden ook veel van
haar Nederlandse leeftijdgenoten: de meesten gaven te kennen al die kleuren wel
leuk te vinden maar er zelf niet in te durven lopen. Van collega's kwamen wel
complimenteuze opmerkingen over de kleurige lippenstift en nagellak, maar ze
namen de onder veel Indische vrouwen gangbare gewoonte om make-up te dragen
niet over. Van massale overname was hier dus geen sprake, wel van incidentele.
Behalve kleuriger gingen Indische Nederlanders volgens Dümpel ook netter
gekleed en besteedden zij veel meer aandacht aan hun uiterlijk. Dümpel:
Indische Nederlanders viel het op dat Nederlanders hun kleding vaak
niet streken, het zag er althans ongestreken uit, minder netjes waren op
hun kleding en hun schoenen niet of zeer zelden poetsten. Indische
mannen hadden altijd gepoetste schoenen, gingen altijd in pak, met
8
stropdas naar de kerk, Nederlandse mannen deden dit niet.
Dümpel herinnert zich hoe in Gemert, een dorp met een relatief grote Indische
gemeenschap van ongeveer 120 gezinnen, het hele dorp uitliep als er bijvoorbeeld
met Oud en Nieuw een Indisch feest gegeven werd:
De dames kwamen dan in het lang, de heren met das of strikdas, en
het hele dorp kwam kijken. Indischen kleedden zich, zeker toen, heel erg
dressed up to the occasion. Ook voor verjaardagen. Ik voelde mij vaak
9
overdressed op verjaardagen van Nederlanders.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
33
Afb. 1.1 Met glimmende overhemden, jasjes en grote vetkuiven maakten Indo-rockers eind
jaren vijftig de blits in veel uitgaansgelegenheden. Hier George Barendse, de ‘Rotterdamse
Elvis Presley’ en zijn Blue Eagles.
Of Nederlanders zich in reactie op hetgeen zij om zich heen zagen netter gingen
kleden valt moeilijk na te gaan, maar Dümpel weet wel dat de komst van de Indische
gemeenschap in Gemert onder de vrouwelijke kerkgangers voor de nodige beroering
zorgde, met een verrassende uitkomst. De Indische dames waren namelijk niet
gewend een hoed te dragen als zij naar de kerk gingen. Toen de pastoor, pater Van
der Drift, hen hiertoe toch wilde verplichten, besloten zij en masse niet naar de kerk
te gaan. De pastoor zwichtte, maar daarmee was het probleem nog niet opgelost:
‘Wanneer die zwarte mensen zonder hoed mogen komen, dan mogen wij dat ook’,
zo redeneerden vervolgens de Hollandse dames. Het uiteindelijke resultaat was dat
in Gemert geen enkele vrouwelijke kerkganger nog langer door de pastoor kon
worden verplicht een hoedje te dragen.
Veel Indische vrouwen waren niet alleen gewend het hoofd onbedekt te laten,
ook hun schouders waren vaak minder bedekt; in Nederlands-Indië was het anders
dan in Nederland namelijk heel gebruikelijk om een wat strakkere jurk met smalle
bandjes te dragen. Sommige Nederlanders namen hier aanstoot aan, bij anderen
dwong het juist bewondering af. Op de katholieke school waar Dümpel lesgaf, stond
zij samen met een vrouwelijke collega uit Frankrijk bekend als de twee gratiën van
de school. Het hoofd van de school liet haar in haar kledingkeuze overigens
betrekkelijk vrij, aldus Dümpel; alleen de rok mocht niet te kort zijn. Dit was geen
pro-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
34
bleem, zo legt Dümpel uit, want de norm was voor Indische en Nederlandse vrouwen
wat dit betreft dezelfde: rokken reikten toen tot over de knie.
Een ruimer aanbod, inspirerende voorbeelden uit (Amerikaanse) films en in de
media, veranderende fatsoensnormen, vakanties in verre landen, veranderende
economische omstandigheden; tal van factoren hebben ertoe geleid dat in de
afgelopen veertig jaar geleidelijk aan steeds meer autochtone Nederlandse vrouwen
kleurige kleding, kleurige make-up, lichtere stoffen en blotere kleding zijn gaan
dragen. De komst van een grote groep Indische Nederlanders is slechts een van
de mogelijke factoren. Het geleidelijke van veel veranderingen in het kleedgedrag
en de veelheid aan factoren maakt het voor ‘ervaringsdeskundigen’ lastig om
voorbeelden te geven van momenten waarop zij kledingstukken gingen dragen die
zijzelf of anderen in hun omgeving met nieuwkomers associeerden.
Eén context waarin mensen zich doorgaans wél heel bewust zijn van beïnvloeding,
is die van de interetnische relaties. Hondius' studie Gemengde huwelijken, gemengde
gevoelens (1999) biedt enig zicht op de verschillende posities die mensen in
interetnische relaties innemen waar het hun kleedgewoonten betreft. Veel
Nederlandse vrouwen passen zich zo snel mogelijk aan de migrantenpartner aan
en ontvangen daarvoor waardering. Maar er zijn ook vrouwen die zoveel mogelijk
‘Nederlands’ proberen te blijven, in de wetenschap dat juist díe houding meer
gewaardeerd wordt door de schoonfamilie. Zo merkt een Nederlandse vrouw op:
Ik denk dat de mensen het eerder accepteren dat jij als Nederlandse
met Surinaamse schoonouders gewoon Nederlands blijft, als dat je jezelf
gaat omturnen tot een halve Surinaamse, terwijl je dat toch niet bent! Wat
ik veel meegemaakt heb, van Nederlandse vrouwen. Maar zo werkt het
niet! (Hondius 1999, 252)
Het is een visie die vaak terugkeert in gesprekken over beïnvloeding: je kan nog
zoveel overnemen, maar wezenlijk ben je ‘een ander’, en dat zul je altijd blijven. Dit
gold ook voor de Indische mannen en vrouwen. Autochtone Nederlanders uit
Dümpels generatie herkennen Indische mensen direct aan hun kleding. ‘Het is nog steeds - nét iets anders, iets meer, iets netter’, zo is het beeld dat ontstaat bij
rondvraag onder enkele begin jaren veertig geboren autochtone Nederlanders. Een
dergelijk beeld schetst ook ‘Blanda’ Gerard Luybregts, die in de jaren zestig innig
met ‘Indo’ Edu van Schalk bevriend was en nadien bevriend is gebleven:
Edu heeft jarenlang Indische avondjes georganiseerd en ik vind het
altijd opvallend, dat verschil, wanneer een Hollands echtpaar uitgaat of
wanneer een Indisch echtpaar uitgaat. Een Hollands echtpaar ziet er
netjes uit, maar verder gewóóntjes. Als zij uitgaan, wordt het haar
opgemaakt, de vrouwen lopen in sarong, mannen dragen dezelfde kleding
als wij, maar ze dragen die toch iets anders, met meer flair. (Mutsaers
10
1989, 13)
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
35
Niet alleen de dagelijkse kleding van Indische Nederlanders was anders dan die
van de meeste Nederlanders. Mutsaers heeft in haar studie Rockin' Ramona over
de Indo Rock in Nederland een aantal citaten opgenomen van gesprekken tussen
mensen die aan het einde van de jaren vijftig deel uitmaakten van de scene rond
de Indobands, en daaruit blijkt hoe revolutionair de showkleding van de Indo-rockers
was in de ogen van het Nederlandse publiek.
Aanvankelijk zochten de meeste Indische jongens in niet al te opvallende kleding
aansluiting bij het circuit van de populaire Hawaiï-bandjes, waarin witte Nederlanders
gekleed in Hawaiï-shirts zoete achtergrondmuziek ten gehore brachten. Na verloop
van tijd gingen echter veel Indische jongens over tot de oprichting van eigen
Indo-rockbandjes, en vanaf dat moment ontwikkelden zij zich als echte trendsetters
op het gebied van bühnekleding, onder aanvoering van in glimmende bloesjes
geklede idolen als de Blue Diamonds. Voorbeelden waren witte Amerikaanse
popsterren als Elvis Presley en witte filmsterren als Tony Curtis en Rock Hudson.
Zo effenden Indische jongeren als bemiddelaars van een witte Amerikaanse stijl
die oorspronkelijk weer van zwarten was overgenomen, het pad voor een nieuwe
kledingstijl op het toneel. Zij waren het die als eersten met een nieuw soort schoenen
en jackjes kwamen, zo herinnert Luybregts zich:
Luybregts: De Indo's hadden pluspunten, die ik ook altijd leuk heb
gevonden. Zij konden bijvoorbeeld kleren dragen, die wij gewoon niet
konden dragen. Zij kwamen als allereersten met die schoenen met witte
bovenstukken en die jackjes.
Van Schalk: Echte showbinken toen hè.
Luybregts: Echte showbinken ja, en dat was heel wat voor ons, dat maakte
grote indruk. (Mutsaers 1989, 13)
Volgens Mutsaers, die fragmenten uit het gesprek tussen Luybregts en Van Schalk
citeerde in Rockin' Ramona, verdween met de Indo-rock ook de show van het
podium. Zij sluit haar boek af met de zinnen:
Bij het begrip ‘show’ of het idee ‘lekker bewegen op het podium’ voelen
blanke popgroepen en solisten zich al gauw erg ongemakkelijk. Men
vergaapte zich aan het gegoochel met de gitaar van Jimi Hendrix en aan
de danspasjes van zwarte Amerikaanse close-harmonygroepen, maar
Nederlandse popgroepen en artiesten vallen sinds het verdwijnen van de
Indo-rock direct op door de statische aanpak, of geen aanpak, van hun
visuele presentatie. De nieuwe allochtonen in Nederland brengen hier
langzaam maar zeker verandering in. Daarmee is de cirkel rond.
Nederland kan weer toonaangevend worden... (Mutsaers 1989, 130)
De strekking van Mutsaers' woorden is duidelijk: gekleurde nieuwkomers zorgen
voor iets wat witte Nederlanders niet kunnen bieden, hoezeer ze hun best ook doen,
namelijk show. En van die show is kleding slechts één aspect. Het is juist de combi-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
36
natie van verschillende elementen. Niet alleen bij de Indo-rockers, maar ook bij veel
andere jongerenculturen maakt kleding deel uit van een stijl waarbij ook muzieksoort,
soms een taal, bijna altijd ook een manier van bewegen en in veel gevallen ook een
bepaalde huidskleur hoort.
Nu laat kleding zich van al die onderdelen relatief gemakkelijk overnemen, maar
met subtiele details in de manier van bewegen gaat dit al lastiger. En als het om
huidskleur gaat, komen de grenzen van wat mogelijk is al snel in zicht. Op het gebied
van haardracht is er juist wel weer veel mogelijk, zij het met veel moeite. Schrijfster
Lulu Helder vertelt in de volgende paragraaf hoe zwarten in de jaren zestig hun
kroeshaar lieten gladstrijken - wat zij ook al eerder deden - en hoe witten hun steile
haar in Afro-coupes en dreads omtoverden. Haar herinneringen aan de bezoekjes
die zij met haar vader aan kapper George bracht, en aan de verhalen die zij hoorde
over het zogeheten ‘pressen’ van het haar ten tijde van de vetkuivenmode in de
jaren zestig, maken deze beschrijving tot een persoonlijk gekleurde geschiedenis.
Mooier haar vanaf de jaren zestig (door Lulu Helder)
Voor mensen met kroeshaar was de vetkuif een lastige mode. Het haar moest ervoor
‘geprest’ worden; een pijnlijk proces waar hete kammen, vaseline en twee eieren
bij gebruikt werden. De kam werd verhit boven kooltjes en moest met een gloedhete
mix het kroeshaar tot golvende contouren disciplineren, die daarna met veel
brylcream tot een hoge kuif werden gesmeed. Natuurlijk mocht het niet gaan regenen
of de lucht vochtig worden, want dan vonden de krullen hun weg terug in het gepreste
haar.
Er waren zwarten die niets wilden weten van geprest kroeshaar. Sommigen
vonden het golvend haar ‘te vrouwelijk’ bij zwarte mannen en meer iets voor dandies
en homo's (Craig 1997). Malcolm X vroeg zich in zijn autobiografie af waarom zwarte
mensen zich zoveel pijn betrachtten voor een kapsel dat haaks stond op de structuur
van hun eigen haar. Hij zag de gladgestreken haren als een vorm van misplaatste
identificatie met blanken, als een afwijzing van de eigen schoonheid (Haley en
Malcolm X 1966). Maar voor de meeste zwarten behoorde kroeshaar toen tot de
categorie ‘slecht haar’. Kroeshaar gold niet alleen als onmodieus; het was ook
onvrouwelijk, want niet sluik en meestal kort geknipt. Opo yu kleur heette in Suriname
het verbeteren van je uiterlijke kenmerken door te trouwen met een lichtkleurige of
blanke partner, met glad, steil haar (Doelwit 2002).
In de jaren zeventig veranderde de houding tegenover het kroeshaar onder
Surinamers en Antillianen; kroeshaar was juist mooi. Een probleem was wel dat er
maar weinig kappers waren die wisten hoe je kroeshaar moest knippen. Een bekende
kroeshaarspecialist was de Afro-Surinaamse kapper George. Samen met zijn broer
Ricky had hij een zaak op de Amsterdamse Zoutkeetsgracht. Ik kwam er als kind,
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
37
samen met mijn vader. Mijn Afro werd er met uiterste concentratie geknipt, en daarna
11
bijgewerkt met een uit hout gesneden Afro-kam. Gekleed in dashikis liepen we
met opgeheven hoofd de zaak weer uit.
Iedereen dacht dat ik een jongetje was met mijn Afro, en dat was oké. Het was
duidelijk dat er in de zaak van George iets bijzonders gebeurde, iets waarvoor je
helemaal naar de andere kant van de stad moest reizen, iets wat ons onderscheidde
van de rest en waardoor er pure magie in zijn zaak hing. Na het knippen werd de
nieuwe Afro altijd bevestigd met de woorden ‘power to the people!’ In antwoord op
deze woorden van mijn vader hief mijn zevenjarige vuist zich ook omhoog. Op de
achtergrond schalden James Brown, Black Moses en Otis Redding door de boxen.
Mensen gingen niet alleen naar George om hun haar te laten knippen; zij gingen
er ook heen om te delen in een cultuur; een zwarte cultuur waar je trots op mocht
zijn. En bij die cultuur hoorde de ‘natuurlijke look’ van de Afro-coupe, hét symbool
van de culturele revolutie die de Black Panthers beoogden (Kelly 1997). Black werd
beautiful.
Onder andere via de Amerikaanse musical Hair, met in één van de hoofdrollen
een actrice met een grote Afro-coupe, raakte de Afro bij een groot publiek bekend
en gingen ook witte Nederlandse mannen én vrouwen het nieuwe ideaal dragen.
Frits Barend toonde zich met een Afro en danseres Penny de Jager bewoog in Top
Pop met een grote bruinrode Afro-pruik. Die pruiken waren in alle kleuren te koop.
Anderen, zoals zangeres Conny Vandenbos, kozen voor een permanent om het
haar in krullen om te toveren. Het schoonheidsbeeld werd zo omgekeerd; kroeshaar
was niet langer ‘slecht’ maar gewild. Voor vrouwen gold alleen nog wel dat het lang
moest zijn; hoe groter en hoger het ‘natuurlijke’ haar, des te beter.
Het is verleidelijk om de mode van de Afro-kapsels bij witte mannen en vrouwen
als een zelfde soort fenomeen te zien als de mode van het gladgestreken kroeshaar:
in beide gevallen is sprake van een spel met de als onwrikbaar beschouwde
categorieën wit en zwart. Mensen als Penny de Jager en Frits Barend verkenden
in dit spel, zo zou men dan kunnen stellen, de grenzen van wit en zwart als ‘witte
negers’, en zwarten met geprest kroeshaar deden hetzelfde als ‘zwarte blanken’.
Er is echter een belangrijk verschil in machtspositie van waaruit de grenzen worden
verkend. De blanke Afro-dragers mochten zich dan een ander kapsel hebben
aangemeten, zij deden dit als lid van de groep die uiteindelijk toch over het als
‘superieur’ beschouwde sluike haar kon beschikken, terwijl de dragers met het zo
moeizaam ‘gepreste’ haar tot de groep behoorden met het als ‘inferieur’ bestempelde
kroeshaar. Het verschil in uitgangspositie maakte dit - op het eerste gezicht misschien
eenvoudige - spel complex.
In het ‘black is beautiful’-tijdperk waarin de zwarte identiteit scherp werd afgezet
12
tegen de blanke, vormden de blanke Afro-dragers achteraf bezien opvallende
verschijningen. Penny de Jager en andere witte Nederlanders zullen met het dragen
van een Afro niet bewust de vermeende superioriteit van ‘Europees’ haar ter
discussie hebben willen stellen en ze zullen ook geen Afro-kapsel zijn gaan dragen
uit een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
38
Afb. 1.2 Conny Vandenbos met afro-kapsel op een platenhoes uit 1976.
tijdelijke fascinatie met ‘negers’. Maar het zou ook te gemakkelijk zijn om dan maar
vast te stellen dat het gewoon mode was; voor veel dragers moet de Black
Powerbeweging van dat moment het kapsel een romantische en prettig subversieve
connotatie hebben gegeven. Ook het effect van de witte Afro-coupe was een meer
dan oppervlakkige verandering in het modebeeld; bedoeld of onbedoeld bevestigde
de mode de nieuwe opvatting dat kroezend haar niet verwerpelijk was.
In 1979 werden de grenzen opnieuw verkend. Bo Derek betrad het podium met
een ingevlochten Afrikaans kapsel. Zij bracht een enorme rage teweeg. In de film
10 bewoog een sexy Bo zich op de exotische stranden van Acapulco temidden van
vreemde volkeren. Haar exotische kapsel sloot aan bij de sfeer van de omgeving.
Witte Nederlanders kochten na het zien van 10 massaal kraaltjes voor het haar en
lieten het net als Bo invlechten. In feite gebeurde hetzelfde als bij de Afro-mode was
gebeurd: een ‘Afrikaans kapsel’ werd mode onder witten. Veel nadrukkelijker dan
bij het Afro-kapsel werd de Afrikaanse invloed echter weggevaagd; de nieuwe
modieuze
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
39
haardracht kreeg direct de naam ‘Bo Derek-kapsel’. In menig zwart gezin en bij
13
menig zwarte kapper zorgde dit voor grote ergernis. Bo Derek is een
schoolvoorbeeld van een bemiddelaar van een verlangen naar iets nieuws; dragers
van wit haar die een nieuw kapsel wilden, konden zich met de witte blonde seksbom
Bo, ofwel met het veilige, het bekende, het acceptabele identificeren.
Via Bo werden zo opnieuw, nu met Afrikaanse vlechtjes, de grenzen tussen witten
en zwarten even verlegd en tegelijkertijd verdedigd. Soms gebeurde dit laatste op
een heel expliciete manier; toen een stewardess in Nederland besloot Bo in haar
kapsel te volgen en met ingevlochten kapsel op haar werk verscheen, werd haar
vanwege de vlechtjes ontslag aangezegd (Michels 1994).
Anno 2005 is een dergelijk ontslag ondenkbaar. Anders dan de Afro-coupe, geniet
ingevlochten haar onder witte vrouwen nog steeds populariteit. Eén van de vele
adressen waar men tegenwoordig terecht kan voor een dergelijk kapsel, is kapsalon
‘Hollywood’ in de Amsterdamse Pijp. De zaak is ingericht als een gezellige huiskamer
met felle kleuren, een bankje en veel bloemen. Het huiskamergevoel vindt eigenares
Yolanda belangrijk omdat de klant gemiddeld vijf uur bij haar moet zitten. ‘Zo lang
wil je niet in een steriele ruimte zitten,’ vertelt ze. De vele pakken weefhaar en
haarstukjes aan de muur, en de kasten vol met flesjes crème, gel, conditioners, vet
en shampoo laten er echter geen twijfel over bestaan: dit is een kapsalon.
Behalve voor het invlechten, komen hier ook veel mensen die extensions willen
laten zetten (haarverlenging). Doordat kroeshaar erg droog is breekt het makkelijk
af en krijgt het zelden de kans om lang te worden (Kong 2003). Zwarte vrouwen die
het haar toch graag lang wilden dragen zochten om die reden al in de jaren tachtig
op grote schaal hun heil in valse haarstukken. Dit haar wordt secuur ingevlochten
(een proces dat uren duurt), en van onderen kort met een aansteker aangestoken
zodat de materie smelt en de vlecht blijft zitten. Wanneer de klant het haar los wil
dragen wordt het valse haar met elastiekjes aan het eigen haar bevestigd.
Aanvankelijk werden valse haarstukken nog met argwaan bekeken. Vaak vroegen
mensen of het haar wel ‘echt’ was of werd aan de vlechtjes getrokken. Nu maakt
het niet meer uit of het ‘echt’ is. Het gaat erom of het mooi staat.
Het verlengen van haar kan ook in ‘witte salons’ worden gedaan, maar deze
gebruiken veelal hars en die werkt niet goed bij het doorgaans droge kroeshaar; de
extensions raken los. Zwarte kapsalons hebben daarom een eigen methode
ontwikkeld, die ook beter is voor het haar. De ‘Europese’ hars-extensions worden
sindsdien elders ook minder gebruikt.
Ik herinner mij dat mijn moeder moeite had mijn kroeshaar te kammen; zij was
haar eigen blonde, sluike haar gewend. Via haar schoonzus in Curaçao liet zij
speciaal haarvet toesturen om mijn haar soepeler, en het uitkammen daardoor
makkelijker te maken. Yolanda vertelt dat ze veel blanke moeders het kroeshaar
van hun kinderen heeft leren vlechten: ‘Vaak weten ze niet wat ze met het haar
aanmoeten. Ze komen dan speciaal naar de winkel voor informatie. Er gaat een
wereld open voor Hollandse mensen.’
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
40
Afb. 1.3 Net als Idols-ster Dewi gingen aan het begin van het nieuwe millennium talloze
meiden ertoe over hun haar in (kleurige) dreads te dragen. Sophie Janssen maakte zich de
dreadstechniek meester en maakt hier op de website www.thelovelylocks.nl reclame voor,
met portretfoto's van Daisy (linksboven), Desiree (linksonder), Jamila (rechtsboven) en
Sophie (rechtsonder).
Aan het begin van de jaren negentig vond een omslag plaats en kreeg Yolanda
meer witte klanten. Tegenwoordig zijn acht van de tien klanten wit. Zij komen van
heinde en verre, speciaal voor het laten zetten van vlechtjes, extensions, dreads
en andere Afrikaanse en Afro-Amerikaanse stijlen waarin ze gespecialiseerd is.
Vooral de dreads zijn een rage, en enigszins ontdaan van hun controversiële
karakter. Veel mensen associeerden dreads met viezigheid en dachten dat het haar
nooit gewassen werd. Dat is veranderd sinds de komst van prominente artiesten
die de dreads in alle kleuren dragen.
Volgens eigenaar Boedhram van Amerifirst Cosmetics geven zwarte vrouwen
overigens nog altijd meer geld aan hun kapsel uit: ‘Europees haar kun je laten
groeien als je geen zin hebt in de kapper; dan ziet het er altijd nog redelijk uit. Met
14
kroeshaar wordt dat snel lastig.’ Een kappersbezoek duurt ook langer. Zwarte
vrouwen moeten uren onder de haardroger om de gewenste contouren te krijgen.
En die behandelingen zijn niet goedkoop.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
41
Voor het onder witte Nederlanders populaire ingevlochten kapsel moet ongeveer
vier tot vijf uur worden gerekend. Hoe langer het werk duurt, des te duurder het
kapsel. ‘Ze hebben er goed over nagedacht, het is namelijk niet goedkoop,’ vertelt
Yolanda, ‘de prijzen zijn vanaf 150 euro.’ Sommige witte klanten komen naar de
kapsalon omdat zij hun Surinaamse vriend of vriendin willen imponeren. Anderen
doen het omdat het mode is. Volgens Yolanda zouden ook steeds meer
modebewuste witte mannen hun haar willen laten invlechten, in navolging van
mode-icoon en voetballer David Beckham.
Wanneer haar klanten uit de stoel komen voelen ze zich anders, zo weet Yolanda
van haar klanten. Soms horen zij van anderen dat het gevlochten kapsel hen niet
staat. ‘Het hoort niet bij een blanke’ is dan de reactie. Maar meestal reageert de
omgeving positief: ‘Als ik het haar van een klant heb gevlochten, komt daarna vaak
een vriendin of buurmeisje langs voor hetzelfde kapsel. Ook hoor ik van veel
Hollandse vrouwen dat ze meer aandacht krijgen van zwarte mannen als ze het
haar in Afrikaanse stijl gevlochten dragen.’
Show en glamour vanaf de jaren tachtig
Kapperszaken als die van Yolanda mogen tegenwoordig veel witte klanten krijgen,
in de jaren tachtig zal het aantal autochtone Nederlanders dat zich bij een speciale
kapperszaak voor een Afro-kapsel meldde, heel bescheiden zijn geweest. Wat
betreft de bij die kapsels behorende kleding moet dit anders hebben gelegen, zo
zal in deze paragraaf duidelijk worden.
Een studie waarin veel aandacht wordt besteed aan de positie van zwarte
migrantenjongeren in het uitgaansleven en die ook voor onze vraag naar de
beïnvloeding op het gebied van kleedgedrag enkele interessante passages bevat,
is het veelgeroemde onderzoek van antropoloog Livio Sansone over de subcultuur
van Creoolse jongeren uit de lagere klassen in Amsterdam in de jaren tachtig.
Sansone laat in deze studie zien hoe zwarte jongeren bewust zwarte manieren van
lopen, praten, zingen, dansen en zich kleden als een eigen groepscultuur
cultiveerden. Dit gold zeker voor de zwarte discofreaks die gekleed in modieuze
spijkerstofpakken met daaronder glimmende schoenen of dure sportschoenen en
met grote zonnebrillen op het hoofd de blits maakten op de dansvloer. Voor veel
zwarte Creoolse jongeren was de disco de plek waar zij schitterden, en ontzag
afdwongen bij hun witte en gekleurde leeftijdgenoten:
De andere groepen die in de discotheken aanwezig waren, zoals
Marokkaanse jongens, Hollandse jongeren en jonge toeristen,
beschouwden de Creoolse discofreaks als meesters in het dansen en in
het zichzelf etaleren. Dit versterkte de overtuiging van de discofreaks dat
de dansvloer de beste plek was om zich te profileren en met blanke
jongeren te concurreren. In de Nederlandse discotheken werd niemand
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
42
gediscrimineerd op kleur of klasse, hielden ze vol, maar alleen op basis
van mode. Zwarten hadden altijd een centrale plaats. Ze waren ervan
overtuigd dat ze ‘op een zwarte manier’ konden beïnvloeden hoe de rest
van de discoscene zich kleedde of gedroeg. (Sansone 1992, 169-170)
Hoewel Sansone's onderzoek zich vooral richtte op de Creolen zelf en niet op de
vraag in hoeverre Nederlandse jongeren zich in hun kleedgedrag door hen lieten
beïnvloeden, maakt hij wel duidelijk dat de discoscene een meer gemêleerde scene
was dan die van de rasta's. De rastabeweging mocht dan in Nederland minder
politiek en minder zwart-nationalistisch georiënteerd zijn dan in Groot-Brittannië en
daardoor op het eerste gezicht toegankelijker lijken voor witte jongeren, uiteindelijk
lag het accent voor de meeste rasta's ook in Nederland toch vooral op het zwart-zijn
(Sansone 1992). Het is mogelijk één - maar zeker niet de enige - verklaring waarom
relatief weinig jongeren in Nederland rastakleding droegen.
Wat gemêleerdheid en invloed onder autochtonen betreft, vertoont de discoscene
veel overeenkomsten met de hiphopscene. Hiphop is een verzamelnaam voor
verschillende uitingen van een zwarte jongerencultuur in de Verenigde Staten. In
het Europa van de jaren tachtig werd de hiphop direct opgepikt door
migrantenjongeren (Hebdige 1987). Aangesproken door de snelle raps over het
harde straatleven in de getto's van New York waren zij degenen die zich als eersten
elementen uit de kledingstijl - wijde broeken met een laag kruis, dure sportkleding,
joggingschoenen van merken als Benetton, Adidas, Puma en later opzichtige gouden
sieraden - toeeigenden. In de loop van de jaren negentig zou de hiphop echter
uitgroeien tot een brede jongerencultuur, waar zwart en blank aan deelnamen en
waarin ook witte rappers als Vanilla Ice en Eminem een sterrenstatus genoten en
als ‘echte hiphoppers’ werden beschouwd.
Terwijl de reggae zich steeds meer ontwikkelde tot een politieke beweging van
zwarte migranten en zo de aansluiting met het witte publiek kwijtraakte, ontwikkelde
de hiphopbeweging zich juist in tegenovergestelde richting: van een nadrukkelijk
Afro-centrische subcultuur naar een subcultuur met naast een meer politieke stroming
van Public Enemy en zwarte Nation of Islam-aanhangers, ook een brede, voor een
groter publiek aantrekkelijke stroming waar zwarte en witte levensgenieters zingen
over niet-politiek beladen thema's als seks en dure auto's. Minder gericht op etnische
cohesie appelleerde zij aan een breder publiek (Sansone 1992). Het is een gegeven
waarop weer werd ingespeeld door al dan niet aan vaste platenlabels verbonden
merchandisers die via internet en zenders als MTV en TMF nieuwe trends op het
gebied van kleding, schoeisel en sieraden presenteerden.
Dit betekende echter niet dat kleur er niet meer toe deed. Op de dansvloer waren
het ook nu weer vooral de zwarte migrantenjongeren die indruk maakten op hun
witte leeftijdgenootjes; in ademloze bewondering stonden witte hiphoppertjes in de
disco in Rotterdam hun zwarte leeftijdgenootjes te bestuderen, aldus
Elsevier-journalist Rob van Scheers (Van Scheers 1999, zie ook Sansone 1992).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
43
Van Scheers spreekt zelfs van de zwarte ziel van Nederlandse tieners. Hij schrijft:
‘Zwart is in trek. Op het schoolplein is de zwarte held uitgegroeid tot rolmodel. Zwart
is: stijl.’ Ter ondersteuning van zijn stelling verwijst hij naar de zwarte modellen van
Esprit, de billboards van C&A waarop jonge zwarte tieners de Young Collection
aanprijzen, naar de reclame voor spijkerbroeken in het blad OOR, met als fotomodel
de zwarte blueszanger John Lee Hooker, en citeert hij witte leerlingen van een
middelbare school die zeggen dat hun zwarte klasgenoten altijd voorlopen als het
om modetrends gaat. Figureren de grote helden in de media, minstens zo belangrijk
en invloedrijk zijn de kleine helden op het schoolplein, zo is de teneur van het stuk.
Volgens sommige trendwatchers kan zelfs de verandering van het schoonheidsideaal
onder witte meisjes op het conto van de aanwezigheid van zwarte migranten worden
geschreven. In de zomer van 2000 wordt bijvoorbeeld in het Noord-Brabants Dagblad
trendanaliste Justien Marseille geciteerd met de uitspraak:
Creoolse vrouwen zijn veel trotser op hun lichaam, ook al zit er een spekje
aan. Veel jonge Creoolse meisjes die wat forser van postuur zijn zien er
eigenlijk helemaal niet zo slecht uit. Dat verandert de houding van
Nederlandse meisjes, die constateren dat een spekje niet iets is om je
voor te schamen. Je hoeft je lichaam niet te verbergen onder wijde kleding.
(Van der Burg en Baks 2000)
Volgens Tania, een twintigjarige kapster uit het Gooi die eind 2004 deelnam aan
een door El Kaka geïnitieerde TMF-chatsessie over kleedgedrag en migranten,
nemen Nederlandse jongeren bijna alles over van allochtonen en van Surinamers
in het bijzonder:
Hun manier van lopen en praten in ieder geval. Het is veel stoerder om
een Surinamer na te doen dan een jongen uit het Gooi. Jongeren kleden
zich absoluut sexier dan hun ouders doordat ze meer in aanraking
gekomen zijn met de paradeercultuur die veel allochtonen uit Mediterrane
15
landen met zich hebben meegenomen.
Hoezeer sommige van de bij de hiphopstijl horende accessoires geassocieerd
worden met het zwart-zijn, blijkt wel uit de reactie van de zeventienjarige Onno
wanneer El Kaka hem vraagt naar zijn kledingkeuze: ‘Ik draag niets wat een bepaalde
groep draagt, want ik wil me met niemand associëren. Dus geen negerkleding, zoals
16
trainingspakken of petjes op mijn kop.’ En Arnoud, eerstejaarsstudent Bedrijfskunde,
zegt tegen El Kaka:
Ik kan wel zeggen dat ik het vaak merk aan een blank iemand of hij
veel met donkere Nederlanders omgaat. Dat zie je aan hun kleding,
bijvoorbeeld trainingspakken van
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
44
een heel duur merk en dure schoenen eronder. En uiteraard die pet
17
achterstevoren op hun kop, dan ben je echt zo'n allochtoon wanna-be.
Nemen autochtone jongeren die zich in de hiphopscene begeven inderdaad
kleding-stijlen van zwarte migrantenjongeren over en wordt die overname ook als
zodanig erkend door de jongeren zelf? Volgens de aan het begin van dit hoofdstuk
ook geciteerde Frimmy Appiah gebeurt dit laatste juist niet:
Ze vergeten dat de muziek die ze goed vinden, de zogenaamde
jongerenmuziek, typische producten zijn van de urban culture in de
Verenigde Staten. Daar zijn sommige muzieksoorten in de getto's ontstaan
en later door de blanke middenklasse overgenomen. Niemand lijkt te
beseffen dat we door muzikanten een rijker muziekarsenaal hebben
gekregen en een gemêleerder modebeeld. Want laten we eerlijk zijn, wie
doet een tiener na? Juist ja, zijn of haar favoriete zanger of zangeres. En
18
tegenwoordig is dat vaak een zwarte of Latino artiest.
Onze indruk is dat de kwestie ingewikkeld ligt; in de hiphopscene en zeker in de
daarvan afgeleide urban-scene lijkt het vooral vanuit autochtoon perspectief bezien
niet zozeer te gaan om een imitatie van een zwarte stijl, maar meer om de creatie
van een nieuwe, nadrukkelijk multi-etnische stijl. Voor veel witte pettendragers die
zich veel in de hiphopscene bewegen, zal het petje dus niet zozeer staan voor een
zwarte jongerencultuur, als wel voor een veelkleurige urban-cultuur, waarin zwart,
beige en wit dezelfde soort kleding dragen. Samen creëren zij een nieuwe
groepscultuur, die van de pettendragers.
Dat de oorspronkelijke herkomst er dan al niet meer zo erg toe doet, wordt fraai
geïllustreerd door een column van Anil Ramdas, waarin hij de geschiedenis van de
petjes in herinnering roept, in reactie op een Poolse intellectueel die naar de ‘jongeren
met petjes’ had verwezen als teken van de vulgarisering van de alledaagse cultuur
in Europa:
Petjes, waar zijn petjes ooit ontstaan? In Suriname introduceerden de
creolen de petjes, de vaders hadden nog hoeden gedragen, maar in
navolging van de zwarte jeugd in Amerika begonnen de creolen in
Suriname ook petjes te dragen. Ook nu dragen jongeren in Nederland
petjes: daarin vinden Marokkaanse, Turkse, Nederlandse, Surinaamse
en Antilliaanse jongens hun overeenkomst. (Ramdas 2004)
Nu is het ene petje natuurlijk het andere niet. De precieze connotatie van een pet
kan bovendien ook weer afhangen van de manier waarop hij gedragen wordt; ook
binnen het hiphopcircuit. De 21-jarige Rotterdammer Alex vertelde begin jaren
negentig aan Elsevier-journalist Rob van Scheers over de toenmalige capcodes:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
45
Een petje met de klep naar voren betekent: trots. Een petje met de klep
naar achteren relaxed. En een petje opzij is: een joker (...) Als je LA op
je cap hebt staan, dan ben je fan van de rappers uit die stad. Ice-T,
Ice-Cube, de ruige mannen. New York op je pet staat voor: wereldwijs.
En zo verder. Zelf heb ik altijd een laspet op. Ik ben een werkman, daar
ben ik trots op. Ik werk in de haven. (Van Scheers 1993)
Is de connotatie van het hiphop-petje allerminst eenduidig, er zijn ook
hiphopkledingstukken met een heel duidelijke boodschap, althans voor de meeste
grootstedelijke jongeren. Dit geldt in Nederland aan het begin van de eenentwintigste
eeuw bijvoorbeeld voor kleding van het merk Karl Kani, een door veel gekleurde
hiphoppers gedragen kledingmerk, dat eind 2004 in de media kwam doordat een
discotheek in Groningen dragers van het merk de toegang tot de discotheek ontzegde
- een maatregel die zij tegelijkertijd ook nam voor jongeren in de op dat moment in
Nederland met extreemrechts geassocieerde Lonsdale-kleding.
Wie als witte jongere kleding van Karl Kani aantrekt, plaatst zich (zeker als het
merk duidelijk zichtbaar is) onvermijdelijk in de hoek van grootstedelijke gekleurde
hiphoppers. Hoe witte jongeren met dit gegeven omgaan blijkt fraai uit een korte
dialoog die op 15 januari 2005 op de internetsite Xbox world werd gevoerd naar
aanleiding van een enkele maanden eerder gelanceerde vraag naar favoriete
19
merken. Eén van de chatters zei behalve de merken Southpole, Los Angeles en
Sancezz ‘binnenkort misschien’ ook Karl Kani te willen gaan dragen. Hij voegde
hier aan toe:
[Ik] ben gewoon blank hoor maar zijn wel dope kleren en zeg nou niet
dat ieder een die karl kani draagt blanken hat jah. [Ik] heb schoenen van
phat farm. [Ik] ben een behoorlijke fopneger, fakenigger - hoe je het ook
wil noemen. ik draag het omdat het lekker zit en tsja, die merken hebben
gewoon dope kleren.
Hierop komt de reactie: ‘Als jij die kleren l[e]kk[e]r vind zitten, waarom zou je dan
een fakenigger zijn, alleen als je je gedraagt als een nigger, snappie.’ Waarop de
eerste weer reageert met: ‘Ik doe poging tot een echte dope fake nigger te zijn maar
ik ben een te blij en druk persoon er voor, maar tog ik word fake nigger genoemt
door mensen dus het zal wel.’
De dialoog laat opnieuw zien dat het in sommige jongerencircuits helemaal niet
erg wordt gevonden om als ‘wanna-be allochtoon’ of fake-nigger te worden
aangezien. De kleding kan in het juiste kringetje het gewenste prestige opleveren,
en dát is wat telt. Het is een mechanisme dat ook in de volgende paragraaf en in
het hoofdstuk over taal (hoofdstuk 2) weer zal opduiken. Op deze plaats kunnen wij
echter alvast concluderen dat autochtone Nederlanders inderdaad kledingstijlen
overnemen van hun migrante leeftijdgenoten, en dat zij zich daarmee een deel van
hun prestige toe-eigenen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
46
Het verlangen naar dure merkkleding vanaf de jaren negentig
De wijde kleding van Karl Kani en andere zogeheten urban-merken hebben niet
alleen de connotatie van multicultureel doordat zij door jongeren uit verschillende
etnische groepen worden gedragen, maar ook doordat zij als multiculturele kleding
op de markt gebracht worden. Dit geldt niet voor de strakkere dure Italiaanse kleding
(in de stijl) van merken als Versace, Armani en Gucci. Toch roept ook deze kleding
direct associaties op met migrantenjongeren omdat zij juist vaak in dergelijke kleding
zouden lopen. De volgende dialoog, die sinds 19 januari 2005 op de chatsite FOK!
te lezen is, geeft op een wat cryptische manier aan wie volgens de chatters Hugster
en Youp als typische dragers van urban-kleding, en wie als de typische
20
duremerkendragers moeten worden beschouwd. Uit het citaat blijkt niet alleen hoe
iedere groep zijn eigen kledingstijl krijgt toebedeeld, het laat ook op fraaie wijze zien
hoe begrippen uit het jongerenjargon worden gedefinieerd en zonodig
geherdefinieerd:
Hugster (15.23): ‘Murken lopen niet in urbanwear.’
Youp (15.28): ‘oh nee? moet je eens hier komen kijken als je een stoere
wigger bent of een stoere murk loop je in je pyjama rond...’
Hugster (15.39): ‘De murken lopen hier in Boss, Versace, Armani en D&G,
nep danwel soms echt. In Urban Wear lopen hier antillianen en ander
volk wat van eilanden komt.’
Youp (15.45): ‘Dat zijn bij mij ook murken.’
Hugster (15.57): ‘Murken zijn toch echt marrokanen en turken, waarvan
turken het minst erg zijn, zitten soms echt toffe kerels bij.’
Volgens Hugster is de zaak helder: Antillianen dragen wijde hiphopkleding, Turken
en Marokkanen gaan voor de strakke Italiaanse merken. Uit een in 2004 uitgevoerd
onderzoek van Foquz Etnomarketing en het Tijdschrift voor Marketing zou opgemaakt
kunnen worden dat de associatie van Marokkanen met strakke kleding (in de stijl)
van dure Italiaanse merken niet zo vreemd is. Niet alleen bleken Marokkaanse
21
jongeren relatief veel geld aan kleding uit te geven, als favoriete merken van
Marokkaanse jongeren kwamen uit het onderzoek inderdaad de grote Italiaanse
merken als Gucci, Versace, Dolce&Gabbana en Armani naar voren (o.a. Pichotte
en Goudappel 2004).
Wat niet uit dit onderzoek maar wel uit eerdere, kwalitatieve studies naar voren
komt, is dat er onder de liefhebbers van Italiaanse merkkleding verschillende
subgroepjes bestaan, waarbij bepaalde merken juist als niet gepast gelden. Een
merk als Gucci bijvoorbeeld werd in 1999 door een groepje modieuze Marokkaanse
en Turkse jongeren uit het Utrechtse Lombok als ‘Sjonnie-achtig’ bestempeld, terwijl
ook Armani door een aantal van deze jongens nadrukkelijk als ‘niet hun stijl’ werd
bestempeld. Prada, een ander merk dat door veel Marokkanen als favoriet in het
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
47
Etnofoquz-onderzoek werd genoemd, bleek als merk weer wel geliefd bij deze
Utrechtse vriendengroep (Boumans, Dibbits en Dorleijn 2001). Het attendeert ons
er nog eens op dat ook onder migrantenjongeren tal van verschillende circuits
bestaan, met gedeeltelijk overlappende kledingrepertoires.
In welke circuits moeten we de autochtone jongeren zoeken die zich eveneens
bij voorkeur in duur uitziende kleding en schoenen hullen, en in hoeverre verwijzen
zij naar hun Marokkaanse leeftijdgenoten als inspiratiebron? Volgens Leonie Hoebe,
een 23-jarige sociologiestudente, modeonderzoekster en amateur-modeontwerpster,
is het niet onwaarschijnlijk dat Marokkaanse jongeren met hun voorkeur voor duur
uitziende strakke merkkleding een trend hebben gezet. In haar eigen vriendenkring
heeft ze in elk geval waargenomen hoe de stijl geleidelijk aan veranderde (‘strakker
werd’), en hoe diverse autochtone Nederlandse vrienden in de afgelopen paar jaar
‘Marokkanen-schoenen’ aanschaften. Hoebe vertelt desgevraagd:
Zij lieten dan trots hun nieuwe schoenen zien met als commentaar:
‘Kijk eens, ik heb nieuwe schoenen! Het zijn wel een beetje
Marokkanenschoenen, maar ze zijn wel mooi hè?’ Iedereen weet wel wat
je je moet voorstellen bij Marokkanen-schoenen. Het zijn duur uitziende
schoenen van bijvoorbeeld glad, beige leer met een klein hakje, dat bij
22
iedere stap geluid maakt.
Welke groep daadwerkelijk de trend zette als het om de Italiaanse merkkleding
gaat, is lastig te achterhalen, niet alleen omdat het, zoals ook veel dragers van dit
soort kleding aangeven, ‘gewoon de mode’ is, maar ook omdat de oorspronkelijke
connotatie verdwijnt op het moment dat een bepaald kledingstuk door een andere
groep is toegeëigend. De nette leren schoenen met hakje worden in 2004 nog
herkend als ‘Marokkanen-schoenen’, maar als iedereen ze heeft, zal die connotatie
vermoedelijk snel op de achtergrond raken. Illustratief in dit verband is het gesprekje
dat El Kaka in 2004 had met twee blonde scholieren uit Den Haag over hun
kledingkeuzes en de mogelijke invloed van migranten. Als de zeventienjarige Richard
zegt te vermoeden dat het Turkse jongens waren die het eerste van die strakke
shirts aanhadden die in dat jaar veel jongens van hun leeftijd droegen, reageert zijn
vriend Onno - de jongen die eerder liet weten ‘geen negerkleding’ aan te zullen
doen, en aangeeft nooit ‘van die felle overhemden’ te zullen dragen ‘zoals
Hindoestanen en Marokkanen doen’:
Nee, Italiaanse jongens droegen veel eerder strakke shirts. Ach, wat
maakt het eigenlijk uit wie wat verzonnen heeft, als ik maar succes bij de
23
meiden heb met mijn strakke shirtje.
Succes bij ‘de meiden’, dat is voor de meeste jongens die de Italiaanse
(imitatie)merkkleding dragen - zwart of wit, gevestigde of nieuwkomer - misschien
wel het belangrijkste. Zolang er succes bij ‘de meiden’ is, maakt het niet zoveel uit
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
48
wie de bemiddelaars uit de muziek-, film- of sportwereld of de dagelijkse praktijk
zijn.
Dit geldt ook voor Tjibbe, een vijftienjarige havo-scholier die een jaar geleden nog
in wijde hiphopkleding liep, maar er nu gewoon netjes uit wil zien en overgestapt is
op wat strakkere broeken en shirts van de grote merken:
Ik was eerst hiphopper, Karl Kani en zo droeg ik, maar ja, een jaar
geleden begon ik weer strakke broeken te dragen. De kleding is nu
gewoon meer om meisjes te versieren. Gewoon om er stijlvol uit te zien.
Op een bepaalde leeftijd, bij veertien, begint dat, weet je, dat je gewoon
stijl wil hebben. En dat je een mooi horloge wil, mooi armbandje, mooie
ring, gewoon van tweehonderd euro of zo. Ik koop ook een broek voor
driehonderd euro. En deze schoenen [Prada's, HD] ook, voor driehonderd
24
euro.
In de tijd dat het interview plaatsvond (maart 2005) was Tjibbe aan het sparen
voor een jas van Dolce&Gabbana ter waarde van achthonderd euro. Hoe hij het
geld bij elkaar moest krijgen wist hij nog niet precies. De krantenwijk bracht in elk
geval te weinig op; daar was hij mee gestopt. Tjibbe zit op een school die, zo zegt
hij zelf, voor tachtig procent ‘allochtoons’ is. Zijn vriendenkring bestaat gedeeltelijk
uit wat oudere Marokkaans-Nederlandse medescholieren, schoolverlaters en
spijbelaars, en gedeeltelijk uit jongens uit de Nieuwmarktbuurt, de buurt waar hij
zijn lagereschooltijd doorbracht en nu nog woont. Uit het gesprek wordt gaandeweg
duidelijk dat het hierbij moet gaan om een bont gezelschap van Nederlanders (‘tata's
of kaaskoppies genaamd’), Antillianen, Afrikanen, Turken en Marokkanen.
Op de vraag wie van zijn vrienden nu precies de trendsetters zijn, weet Tjibbe
geen antwoord. Hij lijkt het vooral een rare vraag te vinden: ‘Het wisselt; soms is
het de een, en soms de ander.’ Zelf doet hij behalve bij zijn vrienden inspiratie op
via internet, etalages in de stad en natuurlijk via R&B-clips op de televisie. Waar
het Turkse en Marokkaanse Nederlanders betreft, merkt hij een aantal keren terloops
op: ‘Ze weten hoe ze zich moeten kleden’.
Merken zijn daarbij volgens hem niet eens het belangrijkste, ook al lijkt dat
misschien zo: ‘Merken zoals Evisu en Prada horen meer bij allochtonen omdat zij
het meer dragen dan Nederlanders, maar het is gewoon er netjes uitzien eigenlijk.’
Volgens Tjibbe bestaan er onder Turken en Marokkanen geen verschillende soorten
kledingstijlen, zoals dat bij Nederlanders het geval is met hun subcultuurtjes als de
Gothics, de skaters en de Lonsdalers: ‘Het belangrijkste is dat je er netjes en stijlvol
uitziet,’ zegt hij nogmaals. Dat sommige Turken namaak-Armani-shirts dragen die
zij voor tien euro in Turkije hebben gekocht, doet daar weinig aan af. Iedereen ziet
heus wel dat het nep is, aldus Tjibbe, ‘maar ze weten wel hoe ze zich moeten kleden.’
Tjibbe en zijn vrienden praten veel over kleding en mode. Zij weten van elkaar
wat voor merk jassen en schoenen ze dragen, zijn op de hoogte van elkaars plannen
om iets nieuws aan te schaffen en informeren elkaar direct als er ergens goedkoop
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
49
kostbare merkkleding te krijgen is. Over gesprekken die meisjes met elkaar over
kleding hebben, zegt Tjibbe niets te weten. Wel is er volgens hem een duidelijk
verschil in koopgedrag: meisjes winkelen graag en kopen vaker iets nieuws, maar
de prijzen liggen doorgaans lager. Zij gaan ook naar winkels als H&M, terwijl Tjibbe
dat nooit zal doen; hij richt zijn blik liever op winkels als die van Prada in de
Amsterdamse PC Hooftstraat.
Een voor de hand liggende vraag is of de jongens zich in hun keuzes iets aantrekken
van het gegeven dat diverse karakteristieke elementen van de nette kleding- en
presentatiestijl ook in de gay-scene zijn te vinden (behalve de voorliefde voor ‘strakke
shirts’, ook de voorkeur voor bijvoorbeeld Prada-schoenen en gebloemde
overhemden). Sommigen zijn zich er zeker van bewust, zoals blijkt uit een discussie
die in maart 2003 door een zekere ‘Appies’ op de Marokkaanse site Mzine wordt
geopend met de vraag: ‘Wat is eigenlijk de imago van Marokkanen mbt tot mode
etc. In Den Bosch zijn de jongens bekend als uiterst ijdel en kakkie tot zelfs
25
mieterig!’ Tjibbe ziet het probleem niet zo wanneer ik [HD] hem de vraag stel.
Volgens hem is er een duidelijk verschil tussen de kleding die door ‘strak-geklede’
heterojongens en door gays wordt gedragen. Het verschil betreft niet alleen de
precieze kleurkeuze, maar ook bepaalde typen broeken en bepaalde merken.
Vanuit het perspectief van dit boek bezien is het interessant de vraag om te keren:
in hoeverre laat de gay-scene zich inspireren door Marokkaanse of Turkse jongens
met strakke Armani-pakken en Prada-schoenen? Wij legden deze vraag aan diverse
homo's voor. De reacties kwamen in grote lijnen overeen met de reacties die we
eerder kregen op de algemene vraag van dit artikel; zoiets laat zich moeilijk
onderzoeken. ‘Gays laten zich door iedereen die modieus is inspireren, en wie zegt
dat Marokkanen zich niet laten inspireren door gays?’ aldus een bestuurslid van
COC Rijnmond.
Etnische mode in de jaren 2000
We hebben hierboven een viertal voorbeelden gezien van kledingstijlen die met
migranten worden geassocieerd: de kleurige en nette stijl uit de jaren zestig, de
soulstijl uit de jaren tachtig, de hiphop uit het begin van de jaren negentig en de
dure-Italiaanse-merkenstijl uit de tweede helft van de jaren negentig. In deze
paragraaf wordt een vijfde voorbeeld behandeld: de zogeheten etnische mode. Met
dit verschijnsel is iets merkwaardigs aan de hand. Het betreft hier namelijk een
folkloristische stijl die wel geassocieerd kan worden met een bepaalde
migrantengroep, maar die in elk geval door jonge migranten niet zelf gedragen
wordt, althans niet in eerste instantie.
Alvorens hier nader op in te gaan moet eerst worden vastgesteld dat de etnische
mode zoals die tegenwoordig zo opvallend aanwezig is in het straatbeeld, de etalages
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
50
en modetijdschriften, natuurlijk geen nieuw verschijnsel is. Zoals we in de inleiding
van dit boek zagen, was er in de zeventiende eeuw in de Republiek sprake van een
heuse Turkomanie, waarbij mannen zich in Turkse kostuums hulden. In de achttiende
eeuw werden oosterse japonnen niet alleen als huiselijke dracht gedragen, maar
ook als dagelijkse dracht (Lubberhuizen-van Gelder 1949; Breukink-Peeze 1989).
Le Francq van Berkheij beschrijft hoe het aan het begin van de achttiende eeuw
gebruikelijk werd ‘om Japonnen of Nagtrokken aan te trekken (...) en hier by droegen
ze op hunne Hoofden, in hun Japons gewaad, veelal bonte gevoerde Mutsen (...).’
(Le Francq van Berkheij 1773, 688). In de grote steden waren het aanvankelijk
vooral studenten die de japon niet alleen binnenshuis droegen, maar ook in
koffiehuizen, bij colleges of in de kerk, zoals blijkt uit een verordening van de Leidse
universiteit uit 1725 waarin werd bepaald dat studenten niet ‘in habitu asiatico’ in
de kerk mochten komen (Molhuijsen 1920). In de negentiende eeuw, toen het
oriëntalisme een stempel drukte op het dagelijks leven, schaften opnieuw allerlei
mensen zich een oriëntaalse garderobe aan.
De meest spraakmakende dragers van zogenaamd traditionele kleding uit verre
landen waren de hippies uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw met
hun lange Indiase rokken en Afghaanse jassen. Behalve kleding uit India en
Afghanistan hing er bij veel hippies ook kleding uit Marokko in de kast, zeker bij
diegenen die in het kielzog van grote sterren als Mick Jagger naar Marrakech en
Essouira waren gereisd. Concerns als de Bijenkorf speelden op de hippietrend in
door een landenactie te organiseren in het teken van India en ook bladen als de
VIVA besteedden aandacht aan het exotische, zoals in 1975 met een special over
exotische kleding uit onder andere Afrika, India en Zuid-Amerika.
Het is evident dat bij al deze rages de aanwezigheid van migranten nauwelijks
een rol speelde. Verwijzingen naar de aanwezigheid van migranten uit landen waar
de hippiekleding vandaan kwam werden niet gemaakt. Verre landen als India,
Afghanistan en Marokko waren het referentiekader; niet de in Nederland woonachtige
Turkse vrouwen en meisjes die in diezelfde periode wegens hun dracht van lange
broeken met een rok daaroverheen werden nageroepen met de woorden: ‘Turkie,
turkie, broekie jurkie’.
Bij de trend die in de loop van de jaren negentig het modebeeld in Nederland ging
bepalen, is de situatie heel anders. Nu wordt namelijk wel dikwijls een verband
gelegd tussen de Arabische of Marokkaanse modehype en de aanwezigheid van
een grote groep Marokkaanse migranten in Nederland. In bladen die reclame
maakten voor de trend, werd de link dan wel niet expliciet maar toch zeker impliciet
gelegd. In het aprilnummer van het BIJ-magazine van 2000, waarin aandacht aan
de woonen kledingstijlen van Berbers in Marokko werd besteed, staan op de voorkant
slogans als ‘Berbers als inspiratiebron’ en ‘Uitbundig wonen en leven. Multiculturele
kleding en kleurrijk design’. Binnenin zijn meisjes te zien in kaftans en tunieken,
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
51
Afb. 1.4 Marokko, het Midden-Oosten, het oriëntaalse: ook de Bijenkorf ging aan deze
modehype van rond de millenniumwisseling niet voorbij. Ondanks de woorden ‘berber’ en
‘multicultureel’ roepen deze plaatjes niet zozeer associaties op met de Marokkaanse
migranten in Nederland, maar eerder met een onbepaalde oosterse sfeer.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
52
meisjes met zakdoeken op het hoofd, mannen in djellaba's en tal van soorten
Marokkaanse muiltjes.
Trendwatchers en stylisten lieten er in datzelfde modejaar geen twijfel over bestaan:
migranten beïnvloeden op allerlei manieren het kleedgedrag van Nederlanders.
Wellicht het meest expliciet zijn de auteurs van het hierboven reeds aangehaalde
artikel dat in de zomer van 2000 in het Noord-Brabants Dagblad verscheen onder
de kop: ‘Nederland één grote cultuurmix. We combineren er op los en creëren zo
onze eigen identiteit.’ Het artikel somt allerlei voorbeelden op die de voorspelling
moeten ondersteunen dat ‘cultuurmix’ het toverwoord wordt voor de komende jaren.
Op allerlei terreinen zien de auteurs een culturele mengelmoes ontstaan of - zo zal
de kritische lezer moeten vaststellen - zij willen die in elk geval graag zien ontstaan.
Behalve aan de al langer bestaande culinaire invloeden en het nieuwe verschijnsel
van de trends in het interieur, wordt vooral veel aandacht besteed aan trends op
het gebied van kleding:
Het blanke Nederlandse meisje met rastakapsel heeft haar intrede in
de reclame gemaakt. Bij H&M is het hoofddoekje dé grote hit voor
komende zomer en een beetje (mode)merk huurt tegenwoordig jongeren
met een buitenlands uiterlijk in om de nieuwe collectie te presenteren.
(Burg en Baks 2000)
Behalve door reportages in tijdschriften en verre reizen, laat de autochtone
consument zich in zijn kledingkeuze ook beïnvloeden door migranten, zo menen
de auteurs:
Het is natuurlijk niet zo vreemd dat de komst van andere culturen invloed
heeft op de maatschappij. De grote smeltkroes die ons land in de
afgelopen decennia is geworden laat zijn sporen na op tal van terreinen.
(...) Het is niet eens zo vreemd om te denken dat de trendwatchers van
de toekomst de jongeren zijn wiens (over)grootouders niet van de
Nederlandse klei komen. (...) Trendsettende jongeren hebben hun roots
liggen in landen als Suriname, Turkije, Marokko en de Antillen. leder land
met zijn eigen gewoonten en typische kenmerken. Met zijn eigen
kleedgedrag en eigen interieur. (Burg en Baks 2000)
In 2004 leek de Marokko-hype op zijn hoogtepunt. Een groepje studenten van de
Hogeschool voor Journalistiek maakte in dat jaar een speciale website over de
26
invloed van de Arabische cultuur op de Nederlandse jongerencultuur. Afgaande
op de namen (Inge Duine, Geertje Siegmund, Nora El Bouk, Imane Khachaf en
Samira Jadir) bestaat het groepje uit zowel autochtone Nederlandse studentes, als
studentes met een migrantenachtergrond. Als ervaringsexperts en in die zin ook de
mode-experts van de toekomst, laten zij op de site zien hoe allerlei traditionele kle-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
53
dingstukken en accessoires worden ingepast en aangepast aan een niet-traditionele
garderobe.
Dit keer ontbreekt een verwijzing naar de aanwezigheid van migranten in de
Nederlandse samenleving. De inspiratiebron ligt in het mystieke oosten, zo lijken
zij te suggereren. Over de kaftan, een vast onderdeel van de hippe ‘Marokkaanse’
garderobe schrijven zij:
De mystiek van de ontwerpen heeft weinig te doen met de tegenwoordig
alom bekende burka. Kaftans worden gecombineerd met jeans en
slippertjes. Menig fundamentalist krijgt een rolberoerte na het zien van
de nieuwe kaftans.
En over het puntschoentje:
Vorig seizoen werd er nog lacherig over gedaan, maar dit jaar kan
niemand er meer omheen. Het oosterse puntschoentje wordt tegenwoordig
ook met veel flair buiten de Efteling gedragen. Voor wie durft zelfs met
opkrullende neusjes. Niets is te gek. Felle kleuren, gouddraad, het mag
allemaal. In plaats van onder een doorschijnende pofbroek, zoals
gebruikelijk in Disney's Alladin kunnen de Sheherazades onder ons ook
gewoon lekker hun spijkerpakje aanhouden. Niet in de laatste plaats om
winterbillen te voorkomen.
De modieuze kaftans en muiltjes worden in deze citaten niet gelieerd aan
specifieke nationale, regionale of religieuze tradities, maar aan tradities van een
veel groter, niet precies afgebakend geografisch gebied. Waar de inspiratie van de
ontwerpers ook vandaan mag komen, zeker is dat de trend reacties oproept onder
27
Marokkaanse jongeren. Een mooie illustratie hiervan biedt de site waarop op 10
maart 2003 een Marokkaanse chatster het volgende bericht plaatste:
Gister ging ik ff de stad in en ik zag er tot me grote verbazing allemaal
Marokkaans uitziende kleding. Ik ging H&M in en ik zag een kandoera en
een kaftan die ook gewoon een kaftan genoemd wordt door H&M. Ik zag
ook een balga (van die marokkaanse schoentjes), echt ik stond versteld.
Zo ie zo ben ik vaak heel traditioneel gekleed omdat ik echt helemaal gek
ben op jalaba en op jabadors en alles wat uit Marokko komt en ik heb
pas geleden nog stof naar Marokko gestuurd om een jalaba bij te maken
maar ja Kijk eens aan... Ik kan net zo goed naar de H&M gaan. Toen ik
een paar mannenwinkels inkeek zag ik hele mooie Marokkaanse truitjes
echt voor de jongens een aanrader, ze zagen er echt superleuk uit;).
Wat vinden jullie ervan dat deze voorjaar en zomer in de Marokkaanse
stijl zijn?
Ik vind het in ieder geval erg leuk: Iluvu:
BoEsA, Bent Dagilia:zwaai:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
54
Om verschillende redenen is dit fragment interessant. Allereerst is het interessant
om te zien dat de chatster, vermoedelijk toch een intensief gebruikster van internet,
zo verrast is over het aanbod aan Marokkaanse spullen. In andere media,
bijvoorbeeld in modemagazines, was de trend al jaren eerder gesignaleerd. Kennelijk
zijn de modemagazines een ander circuit en is internet niet voor iedereen
beeldbepalend.
Een ander interessant aspect is dat uit het fragment duidelijk een groeiend
zelfbewustzijn spreekt, een ontwikkeling die Bhachu ook signaleerde onder de
Punjabi in Engeland, waar de popularisering van de traditionele suit een belangrijke
bijdrage leverde aan het zelfbewustzijn binnen de migrantengemeenschap. Tegen
die achtergrond kan ook het commentaar worden begrepen dat de Amsterdamse
politica Fatima Elatik in 1999 gaf op de hype van de Marokkaanse, Arabische ofwel
- om Elatiks woordkeus aan te houden - oriëntaalse mode. Tegen journalistes van
de Volkskrant zei ze het altijd al gedacht te hebben: ‘De meeste Nederlanders zullen
ooit een keer omgaan. De trek naar het oriëntaalse wordt alleen maar groter. “Hè,
hè, finally,” denk ik dan’, aldus Elatik (Jungschleger en Riemersma 1999).
De reacties laten zien hoe de mode wordt ingezet bij de herpositionering van de
Arabische wereld in het algemeen en van de Marokkaanse migrantengemeenschap
in het bijzonder. De hippe Marokkaanse, Arabische of Oriëntaalse folklore geeft
tegenwicht aan het negatieve imago dat de Marokkaanse migrantengemeenschap
in Nederland heeft gekregen door berichten in de media over onder andere
Marokkaanse probleemjongeren en de dreiging van het islamitische
fundamentalisme. Marokkanen worden gepositioneerd en positioneren zichzelf op
het terrein van de mode als een groep van toonaangevende nieuwkomers, waar de
gevestigden tegenop kijken; een patroon dat Sansone eerder signaleerde voor de
Creoolse Surinamers wier sociaal-economische positie marginaal was, maar die
op de dansvloer een invloedrijke positie innamen.
Noch in het fragment van de website, noch in het citaat van Elatik wordt expliciet
een link gelegd met de aanwezigheid van een grote groep traditioneel geklede
Marokkaanse migranten in Nederland. Dit is niet zo verwonderlijk; het zou immers
enigszins afbreuk kunnen doen aan het romantische van het beeld dat wordt
geschetst.
Overigens lijkt de Marokko-hype in Nederland nog niet te hebben geresulteerd in
chique Marokkaanse winkels waar traditionele Marokkaanse kleding in modieuze
uitvoering verkocht wordt aan modebewuste autochtone Nederlanders, al wordt in
het zojuist aangehaalde artikel in de Volkskrant wel melding gemaakt van een
‘djellaba in de etalage van een dure kledingzaak’ en rekken met ‘lange gewaden
met capuchon, hip van snit, maar toch: ze hangen af tot de grond’. Nederland kent
wel verschillende succesvolle modeontwerpers met een Marokkaanse achtergrond,
maar de kleding die zij maken is niet - of niet bedoeld als - ‘typisch Marokkaans’.
Rachid Harchaoui, een van de Utrechtse jongens van de vriendengroep uit Lombok,
zei in 1999 op de Hogeschool voor de Kunsten het seminar over modekleding te
willen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
55
gaan volgen, geïnspireerd door het succes van Aziz, een Nederlandse
modeontwerper van Marokkaanse komaf: ‘Ik zag zijn werk en dacht toen: dat kan
dus.’ Ook hij is echter niet direct van plan om in zijn kledingontwerpen heel
nadrukkelijk zijn Marokkaanse achtergrond te verwerken, al maakt hij een klein
voorbehoud:
Maar ik kan me wel voorstellen dat ik dat ooit nog eens een keer doe.
Een tijdje geleden zag je veel jongeren lopen in van die Marokkaanse
shirtjes. Dat is zo'n T-shirt met het model van een djellaba. Zoiets is wel
leuk. (Boumans, Dibbits en Dorleijn 2001, 65)
Omdat de oriëntaalse mode zo gemakkelijk te plaatsen is als ‘Marokkaans’, ligt
de link met de aanwezigheid van Marokkaanse migranten in Nederland voor de
hand en het zal duidelijk zijn dat die link op haar beurt ook gevolgen heeft voor de
manier waarop autochtone Nederlanders zich de modekleding toe-eigenen: als iets
exotisch, iets van ‘de ander’. Maar wat voor connotaties worden er gegeven aan
kleding waar de link minder voor de hand ligt? Een voorbeeld is de dracht van de
rok-over-de-broek.
28
In het internetmagazine Profiel van de Hogeschool van Rotterdam schrijft
studente Samantha Glans in 2001 over de dracht van de rok-over-de-broek:
Erger kon bijna niet, vonden we toen... Dat is nu wel heel anders.
Moslimmode is in. Rokken en jurken over broeken is toch niet zo
a-modieus. Sterker nog: de winkels hangen vol met zulke combi's en ook
op straat zie je overal meisjes ermee lopen.
Waar Glans met de aanduiding moslimmode op doelt, zijn de niet al te strakke,
halflange rokjes in bedekte kleuren. De mode zou een verre afgeleide kunnen zijn
van de minder alledaagse en veel exotischer rok-over-de-broek ontwerpen van
Dries van Noten uit 1996, die weer geïnspireerd zou kunnen zijn op de kleding die
wel door oudere Turkse en Marokkaanse vrouwen wordt gedragen (zie afb. 11.7).
Edith Schoots speculeerde in een artikel in NRC Handelsblad van 13 maart 1996
over Notens inspiratiebron:
De Belgische ontwerper [Dries van Noten] moet voor de wintercollectie
'96-'97 de allochtone Turkse en Marokkaanse vrouwen voor ogen hebben
gehad die in de Noordeuropese winters weliswaar broeken dragen, maar
dan vaak met kleurige rokken eroverheen. Want over de smal gesneden
donkerbruine en antracietgrijze mannelijke broeken, en onder de
bijpassende sluike jasjes wikkelt Van Noten rokken en jurken van
vloeiende oriëntaalse stoffen. De openhartige uitwisseling tussen oost en
west levert wonderschone resultaten op. Het is twee dagen na aanvang
van de prêt-à-porter-shows (vrouwenmode winter '96-'97) te vroeg om
algemene uitspraken te doen, maar Van Notens défilé in een oud
gewelvencomplex nabij de Porte de Versail-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
56
les lijkt exemplarisch voor wat in Parijs gebeurt. Het oxymoron viert er
29
hoogtij. (Schoots 1996)
Harde bewijzen voor de invloed van migranten ontbreken. Waar het de ontwerpers
betreft, doet zich natuurlijk het probleem voor dat zij zich zullen hebben laten
beïnvloeden door tal van drachten, trends en tradities. Het kunnen de garderobes
van oudere Turkse en Marokkaanse migrantes zijn, maar net zo goed Indiase
Punjabi's (zie afb. 11.5), zoals dat ook kan gelden voor de alledaagse, kortere variant
30
waar Glans op doelde: onder Punjabi's is deze variant in elk geval heel gangbaar.
Dries van Noten was bovendien niet de eerste en ook niet de laatste
modeontwerper die met een variant van de in veel islamitische landen traditionele
31
rok-over-de-broek-dracht kwam. En net als bij andere modes bestaan er ook in
deze dracht tal van soorten, variërend van een minirokje net over de bil, tot lange
kokerrokken tot over de knie, al dan niet voorzien van een split aan de zijkant. In
de commentaren wordt steevast naar de invloed van migranten gewezen, net als
Le Francq van Berkheij in de achttiende eeuw deed, maar in werkelijkheid is er
natuurlijk sprake van een wisselwerking tussen uiteenlopende factoren die tot de
verspreiding van een bepaalde dracht leiden.
Bij autochtone vrouwen lijken in het geval van de rok-over-de-broek vooral
pragmatische overwegingen een belangrijke rol te spelen; het is een dracht die de
mogelijkheid biedt allerlei vervelende bijkomstigheden van het dragen van alleen
een rok uit de weg te gaan. Voor meisjes en vrouwen van wie de familie graag ziet
dat zij zich zedig kleden, biedt zij de mogelijkheid om op gepaste wijze twee
ontraditionele kledingstukken te dragen, namelijk een korte rok en een broek.
Daarnaast biedt zij uitkomst voor wie wel een kort rokje aan wil, maar niet zulke
mooie benen heeft en ten slotte is het een geschikte dracht voor wie een rokje wil
dragen maar het niet koud wil hebben.
Tot besluit
Allochtone jongeren willen zich onderscheiden van autochtone en gaan
zich dus anders kleden. En dan krijg je weer dat de autochtone jongeren
daar naar kijken, en dan die style overnemen, waardoor er uiteindelijk
32
geen onderscheid is.
Aldus de negentienjarige Ilya uit Arnhem in de chatroom van MiRC als reactie op
de door El Kaka gestelde vraag of migratie tot grotere diversiteit in het kleedgedrag
van jongeren zorgt. Het eerder genoemde onderzoek van het Tijdschrift voor
Marketing en Etnofoquz naar het kleedgedrag van jongeren lijkt Ilya gelijk te geven:
Surinaamse, Turkse en Marokkaanse scholieren zouden eerder dan autochtone
Nederlandse jongeren bereid zijn een nieuwe kleding- of haarstijl uit te proberen;
ze zouden vaak zelfs een half jaar ‘voorlopen’ op de mode.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
57
We zouden dus wel kunnen stellen dat er in elk geval onder sómmige groepen
jongeren sprake is van beïnvloeding door migranten. Daarmee is nog niet gezegd
dat het onderscheid verdwijnt of dat er geen diversiteit meer is; autochtone jongeren
eigenen zich wel kleding toe die geassocieerd wordt met migranten, of kleding die
geassocieerd wordt met beroemdheden maar die gemakkelijker aangeschaft wordt
omdat (migrante) hippe leeftijdgenoten hen zijn voorgegaan, maar er blijven meer
of minder subtiele verschillen bestaan tussen kinderen en kleinkinderen van Indische,
Surinaamse, Marokkaanse en Turkse migranten en autochtone Nederlanders.
Gedeeltelijk hebben die verschillen te maken met de manieren waarop de kleding
wordt toegeëigend. Een eerste manier van toe-eigening is het uitwissen van de
etnische connotatie, zoals dat bijvoorbeeld gebeurde in het geval van de hiphoppetjes
en zoals dat uiteindelijk ook het geval zal zijn bij de Prada-schoenen. Een andere
vorm is die waarbij een bepaald model wordt aangepast aan de ‘westerse’ smaak,
zoals bij de punjabi-suits, kaftans en djellaba's vaak het geval is. Een derde variant
is die waarbij het exotische wordt benadrukt, zoals bij de Marokkaanse (of
oriëntaalse) muiltjes. En ten slotte is er de variant waarbij de overnemer zich expliciet
identificeert met de groep waarvan iets wordt overgenomen, zoals mogelijk het geval
was bij de hiphopper die overwoog in Karl Kani-kleding te gaan lopen en een ‘dope
fake nigger’ probeerde te zijn. Bij de aanpassing, de exotisering en de identificatie
blijft het etnische, het idee dat er iets wordt overgenomen van een andere groep
met een eigen, in wezen onvervreemdbare cultuur, steeds zichtbaar. Het etnische
is dan echter van elke mogelijke bedreiging en statusverlagende connotatie ontdaan;
het staat voor luxe en kosmopolitisme.
Er wordt ook veel níet toegeëigend, ofwel omdat men niet durft, zoals het geval
was bij de collega's van Inge Dümpel op de meisjesschool in Veghel in de jaren
zestig, ofwel omdat men nadrukkelijk niet geassocieerd wil worden met een bepaalde
groep migranten. Het meest onopvallend, maar zeker niet onbelangrijk, is de
toe-eigening door oudere autochtone Nederlandse vrouwen van de (niet-exotische)
lange rokken voor de moslimvrouw, via de winkels met moslimmode of - onbewust
wellicht - via de rekken van de C&A. Die ontwikkeling lijkt (nog) geen onderwerp
van debat te zijn; het gebeurt gewoon, bijna onopgemerkt.
Hester Dibbits en Imad el Kaka, met een bijdrage van Lulu Helder
Eindnoten:
1 Met speciale dank aan Frimmy Appiah, Corrie Berghuis, Mara Damen, Inge Dümpel, Leonie
Hoebe en Kitty Jansen.
2 De historica Corrie Berghuis heeft voor dit hoofdstuk (merendeels telefonische) gesprekken
gevoerd met onder andere vier wetenschappers die zich intensief hebben beziggehouden met
kledingonderzoek, een oud-hoofdredacteur van een vrouwenblad, twee moderedacteuren, een
modecriticus, twee (oud)docenten van een kunstacademie (modegeschiedenis c.q. kleding en
textiel) en een ontwerpster van kinderkleding.
3 Straatinterview door I. el Kaka, 30 augustus 2004.
4 Interview met Frimmy Appiah door I. el Kaka, augustus 2004.
5 Straatinterview door I. el Kaka, september 2004.
6 Zie Cottaar (2003) voor vergelijkbare ervaringen van Surinaamse meisjes die aan het einde van
de jaren vijftig als verpleegster in Nederland kwamen werken.
7 Interview met Inge Dümpel door H. Dibbits, 4 januari 2005. Tegenwoordig past een warenhuis
als C&A haar collectie aan de aanwezigheid van nieuwkomers aan, door bij haar inkoopbeleid
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
bewust rekening te houden met het einde van de ramadan en de daarbij horende traditie om
nieuwe kleding aan te schaffen (Marbe 2004).
Interview met Inge Dümpel door H. Dibbits, 4 januari 2005.
Interview met Inge Dümpel door H. Dibbits, 4 januari 2005.
Deze observatie is opmerkelijk, omdat de meeste Indische vrouwen die voor 1950 geboren zijn
tot voor kort nooit een sarong droegen, hooguit bij een verkleedpartij.
Traditionele, gebatikte hemden.
McCartney (1993).
Interviews met kappers door L. Helder, 2004-2005.
‘Donkere vrouwen zijn veel ijdeler dan blanke’, in: Haagsche Courant, 14 juli 2004.
Mededeling in een door I. el Kaka geïnitieerde chatsessie op TMF chat, september 2004.
Straatinterview door I. el Kaka, juli 2004.
Straatinterview door I. el Kaka, augustus 2004.
Interview met Frimmy Appiah door I. el Kaka, juli 2004.
http://forum.xboxworld.nl/showthread.php?t=66953&page=5&pp=15.
http://forum.fok.nl/topic/660949/11/25.
In de leeftijd van vijftien tot negentien jaar zouden zij gemiddeld 1.680 euro per jaar uitgeven,
terwijl het landelijk gemiddelde voor dezelfde leeftijdscategorie op 768 euro ligt.
Mondelinge mededeling Leonie Hoebe in gesprek met H. Dibbits, maart 2005.
Straatinterview door I. el Kaka, augustus 2004.
Interview met Tjibbe door H. Dibbits 18 februari 2005. De naam Tjibbe is gefingeerd.
Zie voor een vergelijkbare discussie: http://forums.marokko.nl/showthread.php?t=3951. Hier
vraagt een chatter op 19 maart 2003 om een reactie op de ‘hoogwaterbroeken’ die op dat moment
kennelijk mode zijn onder Marokkaanse jongens. Na uiteenlopende reacties te hebben
binnengekregen schrijft hij: ‘Hoogwater is maar een voorbeeld!! En iemands drachten zegt heel
wat over een persoon. Ik heb het over de jongens die met broeken lopen vol met vlekken,
oorbelletje homo jasjes. Dit zijn toch geen mannen. Ezhma modda Schandalig.’ Een zekere
Abdenour schrijft: ‘Broek omhoog hebben wij verzonnen dus het is marokkaans.’
http://atlasonline.fhj.nl/archief/gr2a/achtergrond.htm.
http://forums.marokko.nl/archive/index.php/t-58294.html.
http://profielen.hro.nl.
Zie ook Mendes en De la Haye (1999): ‘Dries van Noten made his name with men's and
womenswear collections which reveal urban ethnic influences.’
Mendes en De la Haye leggen die link inderdaad. De auteurs spreken in passages over de
kleding van Dries van Noten uit 1997 van ‘skirts, many worn over trousers in a style evocative
of the shalwar kameez’ (Mendes en De la Haye 1999).
Gianni Versace had in 1981 een collectie die geïnspireerd was op, aldus Mendes en De la Haye,
‘the Indian and Turkish costume’ en in 1994 kwam Dolce&Gabbana met een collectie sarongs
(Mendes en De la Haye 1999).
Mededeling gedaan in een door I. el Kaka geïnitieerde chatsessie op MiRC-chat.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
59
1
De gasten die het Nederlands veranderen
2. Leuk
Als ik tegen een gymnasiumleerling zeg: ‘Fawaka’, dan denken ze dat ik
hun heb uitgescholden. (Nortier 2001)
Het is september 1999. Aan het woord is Ramona, een mavo-scholiere uit Utrecht.
Ramona's ouders komen allebei uit Suriname, en het is daarom niet zo verwonderlijk
dat zij de juiste betekenis van fawaka wél kent. De uitdrukking is namelijk afkomstig
uit het Sranan en betekent gewoon ‘hoe gaat het’. Ramona's vrienden, ook degenen
die geen Surinaamse achtergrond hebben, weten eveneens wat ermee wordt
bedoeld; het is een woordje dat zij vaak gebruiken, naast andere woorden uit het
Sranan en uit het Marokkaans-Arabisch, het Berbers, het Engels en soms het Turks.
De manier waarop Ramona en haar vrienden onderling praten is door taalkundige
René Appel straattaal genoemd (Appel 1999). Die term is overgenomen door andere
taalkundigen en met name door de aandacht die het verschijnsel in de media heeft
gekregen is de term inmiddels bij een breder publiek bekend.
Uit Ramona's woorden zou kunnen worden opgemaakt dat gymnasiumleerlingen
geen straattaal spreken en die taalvariant dus ook niet begrijpen. Dit is wat te
algemeen gesteld. Wel is het zo dat de meeste straattaalsprekers naar alle
waarschijnlijkheid op schooltypen als de vroegere mavo en het huidige VMBO te
2
vinden zijn. Vaak gaat het daarbij om multi-etnische vriendengroepjes. In autochtone
vriendengroepjes, en dan vooral die op het vwo of de havo, wordt ook ‘gespeeld’
met taal. Daar blijft het echter meer bij nabootsen, en dan vooral het nabootsen van
Nederlands zoals dat gesproken wordt door migranten die als moedertaal het
(Marokkaans-)Arabisch of Berber spreken. Hoewel door de autochtone sprekers
soms ook op grammaticaal niveau met opzet fouten worden gemaakt, is de
‘allochtone’ uitspraak toch het belangrijkste kenmerk van deze manier van spreken.
Bij een onderzoek naar dit verschijnsel bleek voor deze manier van praten door
enkele Utrechtse meisjes de term Murks te zijn bedacht, een samentrekking van
Marokkaans en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
60
Turks (Nortier 2001). De term is overgenomen in publicaties die naar aanleiding
van het onderzoek verschenen en ook weer via de media bij een breed publiek
bekend geworden. In onderstaand fragment is getracht de Murks-karakteristieken
in de transcriptie te laten uitkomen:
(1) Waai zaain vanmiedag in sjtad mooi hoofddoeken GZien.
Het (Nederlandse) meisje dat (1) uit spreekt hier met een overdreven accent: de
[ij] wordt als [aai] uitgesproken; de [s] als [sj] en de G is gebruikt om duidelijk te
maken dat ze een zeer aangezette harde [g] gebruikt, terwijl ook de [z] veel scherper
en stemhebbender is dan gewoonlijk in het Nederlands. Bovendien is de stomme
e tussen [G] en [z] niet uitgesproken. Daarnaast gebruikt ze het verkeerde
hulpwerkwoord (zijn in plaats van hebben) en laat ze een lidwoord (de sjtad) en de
uitgang -e achter mooi weg.
Wie zijn de sprekers van Murks en straattaal, in welke situaties gebruiken zij het
en waarom doen zij dat? Op deze vragen gaan we in dit hoofdstuk in. Tevens zullen
we kijken naar voorbeelden uit het verleden van overname van (woorden uit) talen
of taalvarianten die door migranten werden gesproken. Net als in het vorige
hoofdstuk, dat de veranderingen in de mode besprak, gaat het ons niet om een
volledig overzicht van (taal)ontleningen in de geschiedenis van het Nederlands.
Voor wie daar behoefte aan heeft, wordt hier verwezen naar het in 1996 verschenen
Leenwoordenboek van Nicoline van der Sijs over de invloed van andere talen op
het Nederlands (Van der Sijs 1996).
Wat wij met dit hoofdstuk vooral willen laten zien, is dat aan veranderingen in de
taal dikwijls allerlei groepsvormingsprocessen ten grondslag liggen waarbij migranten
betrokken zijn. Natuurlijk komen veranderingen in de taal niet alleen door migranten
tot stand. Ook de invloed van muziek, films, televisie en andere media is belangrijk.
Een praktische reden voor een verandering op woordniveau kan de introductie zijn
van een nieuw concept of nieuw gebruiksvoorwerp, waar nog geen woord voor is.
In de computerbranche zijn hiervan veel voorbeelden te vinden, zoals backupje
saven. Leenwoorden bieden in zo'n geval uitkomst voor een concreet probleem.
Meestal liggen de zaken echter minder eenvoudig. Bij processen van nabootsing,
imitatie en overname draait het vaak om in- en uitsluiting, om conflicten over de
grenzen van de categorieën wij en zij. Taal is een dynamisch systeem van codes,
en wie die niet goed beheerst of niet op de juiste manier gebruikt, kan buiten de
groep komen te staan. Bij het gebruik van geheimtalen is dit mechanisme heel
duidelijk, maar vaak vindt het proces van in- en uitsluiting op een meer subtiele
manier plaats. Eén van die manieren is het gebruik van een taalvariant met veel
prestige, waarbij dan nog onderscheid gemaakt kan worden tussen woorden met
‘overt prestige’ en woorden met ‘covert prestige’. ‘Overt prestige’ verwijst naar de
voorbeeldfunctie van taalgebruik door een sociaal hoge en succesvolle groep; ‘covert
prestige’ betreft taalgebruik dat als stoer wordt beschouwd en geassocieerd wordt
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
61
met wat eigenlijk niet netjes is. Een voorbeeld van een weinig subtiele manier van
uitsluiting is het belachelijk maken van een taalvariant, bijvoorbeeld door imitatie.
Om erachter te komen waarom jongeren onderling bepaalde manieren van praten
gebruiken, ligt het voor de hand de betrokkenen zelf aan het woord te laten. Dat
kan een lid uit dezelfde groep zijn als de spreker, of een lid van de groep waarvan
de taal juist wordt overgenomen of nagebootst. We zullen dan zien dat wat door de
sprekers zelf leuk wordt gevonden, door anderen als onaangenaam kan worden
ervaren. Maayke Botman biedt in het hoofdstuk Eigen (hoofdstuk 7) een mooi
voorbeeld van die discrepantie wanneer zij vertelt hoezeer zij zich stoort aan het
imiteren van accenten, ook als het bijvoorbeeld Tukkers betreft, omdat zij daar als
Surinaamse de spot zo goed van begrijpt.
Het is zinvol om bij de analyse van taalvarianten de precieze contexten te
onderscheiden waarin de varianten worden gebruikt. Veel veranderingen vinden
immers aanvankelijk plaats in specifieke maatschappelijke circuits en verspreiden
zich pas in tweede instantie naar andere domeinen van het dagelijks leven. Van
der Sijs maakt in haar Leenwoordenboek onderscheid tussen circuits als de handel,
de kunsten, de wetenschappen en de industrie. Wij verfijnen haar categorieën nog
iets en voegen twee circuits toe, namelijk de straat en het schoolplein. Daar
ontmoeten jongeren met verschillende taalachtergronden elkaar en worden nieuwe
varianten uitgevonden.
Toen we in 2003 speciaal voor dit hoofdstuk drie scholieren vroegen om opnamen
te maken van de manier waarop zij onderling praten, realiseerden we ons dat er
geen garantie was dat we daarmee ook een proeve van spontaan taalgebruik in
handen zouden krijgen. Hoe levensecht waren de conversaties van de drie jongens
(de Bosnische Marek en de Nederlandse Leon uit havo-4, en de Surinaamse Ingmar
uit mavo-4)? Dit probleem doet zich in meer of mindere mate voor in de diverse
studies die in de afgelopen jaren zijn verricht naar jongerentalen en waarvan wij
voor dit hoofdstuk gebruik hebben gemaakt (Appel 1999; Weerkamp 2000; Van den
Braak 2000; Nortier 2001; Cornips en De Rooij 2003; Cornips 2004). Uit de volgende
paragraaf zal duidelijk worden dat ons experiment in elk geval voldoende materiaal
opleverde voor een interessante vergelijking met data die in 1999 werden verzameld
3
op dezelfde school als waarop deze jongens zaten.
Grootschalige enquêtes en bandopnamen zijn voor taalkundige analyses
onmisbaar. Om inzicht te krijgen in de groepsprocessen die zich bij de sprekers van
jongerentalen voordoen, kan het zorgvuldig luisteren naar (of afluisteren van)
alledaagse conversaties van de sprekers in verschillende contexten ook een
waardevolle methode zijn. Wat het Murks betreft wordt het globale beeld dan al snel
duidelijk. Belangrijkste voorwaarde voor het vóórkomen van deze imitatie lijkt de
aanwezigheid te zijn van autochtone en allochtone groepen jongeren naast elkaar,
waarbij geen sprake is van (intensief) contact maar waarbij de groepen wel binnen
elkaars (gehoors)afstand zijn. Volgens de autochtone jongeren zelf is het stoer en
leuk om Murks te spreken. Vanuit het perspectief van de onderzoeker bezien is het
echter
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
62
evident dat het hier om een voorbeeld gaat van zogeheten bonding, door anderen
belachelijk te maken (Preston 1992). Migrantenjongeren zijn zich erg bewust van
de achterliggende bedoeling van dat soort taalgebruik, zoals blijkt uit de volgende
uitspraken van een achttienjarige Afghaanse scholier en een zeventienjarige
Marokkaanse scholiere, beiden uit vwo-6:
A: ...dan ga ik ook een beetje Sjonnies nadoen en zo, gewoon
tegengesteld. (...) Ja, als de Nederlanders Marokkanen nadoen willen wij
ook wat nadoen. M: Is wel leuk af en toe, wel grappig.
Bij straattaal daarentegen lijken de zaken ingewikkelder te liggen. Daarom zullen
wij daar uitvoeriger bij stilstaan voor we onze blik op de taalovername in het verleden
richten.
Straattaal
Anders dan Murks werd straattaal door onderzoekers tot nu toe vooral aangetroffen
in een multi-etnische context. Desgevraagd zeggen straattaalsprekers vaak dat hun
vriendengroep uit ‘van alles wat’ bestaat, in die mate zelfs dat ze de groep niet in
etnische termen kunnen beschrijven. Groepsverbanden gaan buiten de klassengrens
en ook de schoolgrens om; doorslaggevende factor lijkt een gedeelde voorkeur voor
bepaalde muziek en kleding. De speciale manier van praten lijkt hun identiteit dus
op dezelfde wijze aan te geven als hun kleding en muziekkeuze dat doen, namelijk
ofwel als een multiculturele en multi-etnische identiteit, ofwel als een ‘zwarte’
identiteit.
De precieze samenstelling van de vriendengroepen die straattaal spreken, wordt
voor een groot deel bepaald door de wijk waar zij wonen. In het Utrechtse Lombok
wonen veel Marokkaanse jongeren en dit betekent dat zij daar van veel
vriendengroepen deel uitmaken. In Amsterdam-Oost wonen meer Surinamers en
Antillianen, en daar is de samenstelling dus anders gekleurd. Dit heeft zijn weerslag
op het lexicon van de straattaalsprekers. Behalve woorden uit het Nederlands en
het Engels-Amerikaans troffen onderzoekers in Nederland al naar gelang de
samenstelling van de bevolking meer of minder woorden aan uit het Berber,
Marokkaans-Arabisch, het Sranan of het Papiamento en soms het Turks.
Opvallend is dat er in de voor dit hoofdstuk gemaakte bandopnamen van het
Utrechtse vriendengroepje geen enkel woord uit het Turks wordt gebruikt, en dat
ook in een in 1999 onder Utrechtse scholieren afgenomen enquête weinig Turkse
woorden voorkwamen (Nortier 2001). De paar Turkse woorden die wél voorkwamen,
bleken uitsluitend door Turkse jongeren te zijn gebruikt. Dit is opmerkelijk, omdat
er in Utrecht ook veel Turken wonen en het Turks daardoor een taal is die veel
voorkomt, naast onder andere het Marokkaans-Arabisch en het Berbers. Een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
63
mogelijke reden is dat Turkse Nederlanders over het algemeen minder ‘mengen’
en meer op hun eigen gemeenschap gericht zijn dan bijvoorbeeld Marokkaanse
Nederlanders (Bennis e.a. 2001). Of er andere patronen van groepsvorming (en
menging) te zien zijn in steden waar Turken de enige, of de grootste migrantengroep
vormen, moet nog onderzocht worden.
In elk geval ligt het voor Turken meer voor de hand om aan hun eigen taal vast
te houden dan voor Marokkanen. Niet alleen is het Turks in Turkije de officiële
spreek- en schrijftaal, het is ook de taal die de meesten als moedertaal leren spreken
en die dus ook door de meeste Turken wordt verstaan. Ook al komt men uit een
heel ander gebied in Turkije, er is geen noodzaak om in het onderlinge contact over
te stappen op een lingua franca. In de Marokkaanse gemeenschap is de situatie
anders. Hier fungeert het Nederlands dikwijls als een lingua franca, omdat binnen
deze gemeenschap verschillende taalvarianten worden gesproken en migranten uit
uiteenlopende regio's elkaar vaak niet goed verstaan. Daarnaast hebben de
Marokkaanse spreektalen een lage status; er is onder sprekers van Berbertalen
weliswaar een emancipatieproces gaande, maar men ontleent noch aan het gebruik
van het Berber, noch aan dat van het Marokkaans-Arabisch identiteit en trots, terwijl
voor Turkse sprekers het Turks wel de identiteit en nationale trots uitdrukt.
Straattaal verschilt per plaats, maar verandert een taalvariant of manier van praten
ook in de tijd? Als we het materiaal van de Utrechtse casestudies uit 1999 en 2003
met elkaar vergelijken, valt op dat er inderdaad dingen veranderd zijn. Veel van de
woorden uit 2003 zijn al lange tijd bekend als woorden die tot de straattaal behoren,
zoals bakra, checken, cool, flippen, osso en sma. Een aantal woorden is zelfs
enigszins doorgedrongen in het Algemeen Nederlands. Zo zijn cool en flippen
inmiddels algemeen bekend. Het zijn juist deze woorden die uit de straattaal lijken
te verdwijnen. Woorden die al tot het Algemeen Nederlands doordringen, zijn immers
niet origineel meer. Het woord cool is dan ook op z'n retour, en het wordt momenteel
vervangen door lauw. Er zijn in 2003 ook een paar woorden bijgekomen die nog
niet eerder genoemd zijn. Voorbeelden hiervan zijn de woorden weri, vers, picca,
narig en vlijgen. Woorden verdwijnen dus, en er komen nieuwe bij: de straattaal is
verre van statisch.
De principes van het spel met taal lijken hetzelfde te zijn gebleven. Straattaal is
in het verleden wel eens smurfentaal genoemd, omdat het leek alsof jongeren voor
bepaalde concepten steeds buitenlandse woorden gebruikten. Omdat volwassen
Nederlanders die woorden niet kenden werd het taalgebruik van deze jongeren
vergeleken met de smurfentaal uit de befaamde strip van Peyo, waarin het woord
‘smurf’ voor heel veel begrippen gebruikt wordt. Straattaal heeft echter niets te
maken met smurfentaal (Appel 1999). Jongeren gebruiken niet voor alles wat ze
niet weten één woord, maar zijn juist heel creatief in het overnemen van buitenlandse
woorden, het zoeken naar nieuwe woordvormen (zoals narig in plaats van naar) en
het maken van nieuwe werkwoordconstructies als alcohollen (in plaats van alcohol
drinken) en geperst (in plaats van afgeperst).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
64
Van sommige woorden zeiden de jongens die op ons verzoek een bandje volpraatten,
dat zij ze zelf verzonnen hadden. Dat bleek niet altijd het geval. Een voorbeeld is
het woord takinardi, dat de naam van een bekende voetballer bleek te zijn. De naam
hadden ze kennelijk ergens een keer gehoord, toegevoegd aan hun woordenschat
en er vervolgens een eigen betekenis aan gegeven. De afkorting voor Surinamer,
namelijk suri, zou ook door henzelf verzonnen kunnen zijn, ware het niet dat dit
woord net als veel andere straattaalwoorden ontleend is aan het Sranan (zie voor
voorbeelden o.a. Van den Braak 2002).
Straattaal kenmerkt zich niet alleen door een eigen idioom maar ook door eigen
uitdrukkingen. Zo noteerden we:
I: Ja jongen lekker ding zij of niet Martijn
M: echt niet
I: aah
M: ze doet niet ze doet niet
‘Ze doet niet’ betekent dat Martijn het meisje waar het over gaat niet knap vindt
(geen lekker ding). In deze uitdrukking gaat het om het werkwoord ‘doet’. Dit
werkwoord kan ook gecombineerd worden met ‘het’ en ‘hij’ en hoeft niet samen te
gaan met ‘niet’. Zonder ‘niet’ heeft het een positieve betekenis. Een andere
uitdrukking die de jongens veel gebruiken is ‘je weet toch’. Deze uitdrukking wordt
regelmatig achter een uitspraak geplaatst.
Wanneer schakelen jongeren nu over op straattaal? Kunnen we eigenlijk wel echt
spreken van overschakelen? De bevindingen verschillen hier enigszins. Sommige
onderzoekers stelden vast dat straattaal alleen in informele gesprekssituaties wordt
gebruikt en alleen binnen de groep; in gesprekken met ouders, docenten of andere
volwassenen zou de taal niet worden gebruikt (zie o.a. Appel 1999). Bij
veldwerkonderzoek in Amsterdam en Rotterdam gaven sommige informanten echter
aan dat zij ook wel tegen volwassenen straattaal spraken. Een jongen die bij de
voorbereiding van dit hoofdstuk werd geïnterviewd over zijn keuze om al dan niet
straattaal te praten, legde uit: ‘(...) als het een beetje een netjes meisje is praat ik
anders tegen haar dan als het een beetje asociaal meisje is. Tegen een asociaal
meisje spreek ik meer straattaal.’
Niet duidelijk is of jongens meer straattaal spreken dan meisjes. In 1999 zeiden
leerlingen op een Utrechtse middelbare school desgevraagd dat dit wel het geval
was, maar in 2003 zeiden andere leerlingen van dezelfde school dat er geen verschil
was.
Eén van de redenen die jongeren noemen als hen wordt gevraagd waarom zij
straattaal spreken, is dat het als stoer wordt gezien om zo te praten. Voor sommige
sprekers dient de taal als een soort geheimtaal. Buitenstaanders begrijpen hem niet
en daardoor kunnen ze ongestoord praten. Zo draagt straattaal ook weer bij aan
het
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
65
groepsgevoel, ‘wij’ tegenover ‘zij’, en die ‘zij’ kunnen dan volwassenen zijn of
leeftijdgenoten die geen straattaal spreken.
De jongeren zelf zullen die laatste reden overigens niet in die termen noemen,
als onderzoekers hun naar hun beweegredenen vragen, al is de kans hierop wel
groter geworden sinds er de afgelopen jaren de nodige aandacht voor het
straattaalonderzoek in de media is geweest. Een gebruikelijker reactie op vragen
naar het waarom, is dat er geen reden te geven is; het gaat vanzelf, ze nemen het
over van de vriendengroep. Eén persoon vergeleek het spreken van straattaal met
roken. Met roken begin je vaak om stoer te doen, echt lekker vind je het dan nog
niet en bovendien is het ongezond. Op een gegeven moment raak je er dan aan
verslaafd en het stoere gaat er langzamerhand ook vanaf. Hetzelfde geldt voor het
spreken van straattaal: je begint ermee omdat het wel stoer is en daarna is het zo
gewoon dat het vanzelf gaat.
Alle redenen waarom jongeren straattaal spreken, komen voor in twee buitenlandse
studies over straattaal: het spel, het stoere en de behoefte de eigen groep van de
andere af te bakenen.
De eerste studie betreft die naar het Rinkeby-Zweeds, een variant van het Zweeds
die vooral wordt gesproken door jongeren in Rinkeby, een voorstad van Stockholm
(Kotsinas 1998). Rinkeby-Zweeds lijkt op het dialect van Stockholm, maar heeft
tegelijkertijd eigen kenmerken. In veel gevallen betreft het een simplificatie van de
grammatica van het Zweeds en is het uitgebreid met woorden uit verschillende talen.
Uit onderzoek bleek dat jongeren niet alleen maar Rinkeby-Zweeds spreken, maar
ook Standaardzweeds. Ze gebruiken de varianten afwisselend, afhankelijk van de
situatie. De tweede studie betreft die naar het Verlan (omkering van l'envers,
‘omgekeerd’), de taalvariant die in de voorsteden van Parijs en andere grote steden
in Frankrijk gesproken wordt (Doran 2000). Het Verlan bestaat voornamelijk uit
inversies van lettergrepen en klinkers, en leenwoorden. Voorbeelden van inversies
zijn bizarre/zarbi, café/féca, une femme/une meuf. Voorbeelden van leenwoorden
zijn le blad (Arabisch voor (platte)land), le posse (‘groep’, afkomstig uit het
Amerikaans-Engels) en marave (‘aanvallen’, ‘vernietigen’, afkomstig uit het Roma,
gesproken door de gelijknamige groep ‘zigeuners’).
In studies over het Verlan worden grotendeels dezelfde redenen voor het gebruik
van de jongerentaalvariant genoemd als in veel Nederlands onderzoek: ze vinden
het een goede manier om zich af te zetten tegen de dominante taal en cultuur (met
andere woorden: het is ‘stoer’), ze vinden het leuk en het is een handige methode
om een privé-conversatie te kunnen houden te midden van sprekers van het Frans.
Wanneer een woord te veel bekendheid krijgt in de gevestigde maatschappij, wordt
het vervangen door een nieuw, ‘eigen’ woord. Dat was bijvoorbeeld het geval met
beur voor Arabe (Arabier), dat een tweede omkeringsproces heeft ondergaan tot
robeu.
Kotsinas, die onderzoek naar de Zweedse taalvariant heeft gedaan, geeft meer
expliciet haar visie als onderzoeker op het verschijnsel en merkt op dat het
Rinkeby-Zweeds dient als een ‘marker of local group identity’ (Kotsinas 1998). Dat
klinkt heel
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
66
aannemelijk. De vraag is alleen of die marker nu wordt ingezet uit loyaliteit tegenover
de nieuwkomers die niet goed Zweeds spreken of dat de tweede-taalleerders
(misschien onbedoeld) belachelijk worden gemaakt. Hier zal verschillend over
worden gedacht, niet alleen door autochtone Zweden, maar ook binnen de diverse
migrantengroepen. Zolang het per ongeluk gebeurt of vanzelf, zoals Utrechtse
jongeren nogal eens zeiden, lijkt er weinig kwaads te schuilen in het maken van
‘fouten’. Maar als moedertaalsprekers expres het accent en de ‘fouten’ van
tweede-taalleerders overnemen omdat het zo leuk en grappig is, kan er verwarring
en irritatie ontstaan. Dan wordt het taalspel bespotting.
Taal markeert dus een groepsidentiteit. Maar hoe denken de jongeren nu zelf
over deze sociale rol van de straattaal en over diegenen die straattaal spreken?
Zien zij straattaal inderdaad als een multi-etnische manier van praten, of juist als
een zwarte spreekstijl? Wij beperken ons hier tot de meningen die sprekers van
straattaal lieten horen over de autochtonen die zich van de straattaal bedienden. In
het modehoofdstuk van dit boek werden een paar voorbeelden gegeven van reacties
op autochtone jongeren die zich in de stijl van zwarte hiphoppers kleedden en om
die reden ‘wannabe negers’ of ‘wiggers’ werden genoemd. Omdat straattaal juist
iets is dat in het circuit van hiphoppers voorkomt, ligt het voor de hand dat ook
autochtone sprekers van de straattaal deze benaming ten deel valt.
Dat dit inderdaad gebeurt, blijkt uit een artikel van Leonie Cornips (2004). Straattaal
fungeert voor de sprekers die in haar artikel worden opgevoerd niet als een
zogeheten marker van een multiculturele of multi-etnische identiteit, maar als symbool
van een, zoals Cornips dit noemt, ‘neger-identiteit’. In het modehoofdstuk bleek dat
autochtone jongeren de zogenaamde urban-stijl als multi-etnisch beschouwen,
terwijl de stijl in wezen uit zwarte scenes afkomstig is. Uit het gegeven dat de
straattaal wel als zwarte taal wordt gezien, kunnen we opmaken dat de zwarte
herkomst van de linguïstische variant van de urban-stijl voor veel jongeren wel van
belang is (Sansone 1992).
In de volgende, aan het artikel van Cornips ontleende fragmenten, geven enkele
Surinaamse jongeren uit Rotterdam-Zuid hun visie op witte jongeren die straattaal
spreken. De interviewster is net als de jongens van Surinaamse afkomst.
Fragment 1:
Interviewer: Hoe zit het met Nederlanders, kunnen die het (straattaal, LC)
wel praten?
E: Ze proberen het, maar eh...
M: Ja, maar zijn echt Nederlanders die met negers omgaan.
Fragment 2:
Interviewer: Dus Nederlanders gebruiken het (straattaal, LC) veel minder?
L: Nee want je hebt ook een paar die neger willen zijn.
Z: Die nikker wannabe.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
67
S: Ja, wigger.
V: Ja, het is hinderlijk als tata's (tata is Sranan voor ‘Nederlander’, LC)
het praten.
W: Zie je een tata al zeggen, wo go na damsko see (Sranan: ‘we gaan
naar Amsterdam’, LC).
V: Ja dat hoor je niet.
Interviewer: Dus het komt niet zo vaak voor dat ze het gebruiken?
W: Nee, komt niet vaak voor.
M: Sommigen willen vernegerd doen.
Interviewer: Hoe doe je dan vernegerd?
M: Ik weet niet hoe ze doen je ziet het dan ook hoe ze zich kleden. Ik
weet niet, gewoon nepneger zo.
M: Je ziet het aan hun kleding.
W: Sommigen dragen Cango. Het merk Cango is voor Surinamers
gemaakt.
M: Je hoort het ook hoe ze praten, je hoort dat hun accent verandert.
Fragment 3:
R: Nederlanders die het gebruiken denken dat ze negers zijn.
Interviewer: Hoe doen ze dan?
R: Ze dragen kleding die negers dragen.
Interviewer: Geef eens voorbeelden van bepaalde kleding.
R: Hun broek is dan afgezakt en ze dragen lammycoats
Interviewer: En gedrag?
R: Ze gaan dan grover praten.
Nu zit in de vriendengroep die hier aan het woord is ook een Eritrese jongen. Het
is voor de jongens geen probleem als hij Surinaamse woorden gebruikt want, zo
laat één van de jongens weten, ‘hij is een negertje, met hem gaan we al jarenlang
4
om’. Ook voor Marokkanen en Turken liggen de zaken anders. ‘Hun zijn flex,’ zegt
één van de jongens. En een van zijn vrienden vult aan: ‘Die zijn er helemaal meester
in het praten van straattaal.’ Nagenoeg dezelfde woorden gebruikt een andere vriend
als hij bevestigend antwoordt op de vraag van de interviewster of hij behalve met
de door hem al genoemde Surinamers en Antillianen, ook wel met Marokkanen
straattaal spreekt: ‘Ja, Mokro's (Marokkanen) zijn er meester in’ (Hardenberg 2003;
Cornips 2004). Daarmee doelen ze vermoedelijk vooral op de manier waarop ze
hun taal met Sranan-uitdrukkingen doorspekken. Wordt het door deze jongeren
over het algemeen niet geaccepteerd als Nederlanders straattaal spreken, voor
Nederlanders uit hun eigen vrienden- of kennissenkring wordt wel een uitzondering
5
gemaakt.
Straattaal wordt hier duidelijk als een zwarte taal beschouwd. Voor deze (Creoolse)
Surinamers is straattaal niets anders dan ‘Nederlands met Sranan-elementen’. Die
spreektaal wijkt af van de straattaal die in etnisch gemengde groepen gesproken
wordt. Als de Surinaamse jongens zeggen dat ‘Nederlanders’ ‘vernegerd’ doen,
slaat
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
68
dat vooral op hun gebruik van Sranan-uitdrukkingen. Hoewel we deze kijk op
straattaal dus niet kunnen opvatten als de exemplarische opvatting van
migrantenjongeren over dé straattaal in het algemeen, waarschuwt het voorbeeld
ons wel om niet te snel in het vóórkomen van straattaal een proces van
multiculturalisering te zien, waarbij grenzen tussen autochtonen en allochtonen,
witten en zwarten en gevestigden en nieuwkomers verdwijnen. Hoe aantrekkelijk
zo'n opvatting ook lijkt, zoals bijvoorbeeld in de volgende woorden van een (zelf niet
straattaalsprekende) scholier, ze is niet houdbaar.
Het is juist leuk een beetje alle talen door elkaar. Dan kun je ook niet
zeggen: ‘Goh, die spreekt een andere taal, die sluiten we buiten.’ Gewoon
Marokkaanse, Turkse, Nederlandse jongens één taal. Eigenlijk een goeie
vooruitgang. (Nortier 2001)
Op zoek naar parallellen in het verleden
Terwijl ze reageren op de aanwezigheid van nieuwkomers in hun omgeving,
schakelen autochtone jongeren zowel bewust als onbewust over op andere
taalvarianten dan het Standaardnederlands. Ze doen het bewust omdat ze het stoer,
leuk of handig vinden, of ze doen het onbewust, omdat het een taalvariant is die
door hun vrienden gesproken wordt en die zij zich eigen hebben gemaakt. Als we
naar de geschiedenis van deze patronen van toe-eigening kijken, komen we ze in
wisselende combinaties steeds opnieuw tegen. Duidelijk wordt dat geen twee
gevallen identiek zijn; alleen al de context waarin de overname plaatsvindt is telkens
anders.
Alvorens naar de naoorlogse periode te kijken, is het zinvol om ook stil te staan
bij de invloed die migranten in eerdere periodes hebben gehad op de Nederlandse
taal. Zoals we ook elders in dit boek geregeld zullen zien, wordt de invloed van
migranten in het verre verleden vaak niet herkend of erkend. Dit is tot op zekere
hoogte begrijpelijk, omdat de komst van migranten slechts één van de vele factoren
is in het proces van taalverandering. Talen hoeven, zoals gezegd, ook niet via direct
contact te worden overgenomen. Door de rol van migranten in het historische proces
van taalverandering niet te onderkennen, kan echter ten onrechte het idee ontstaan
dat veranderingen zoals die in de naoorlogse periode plaatsvonden in de
Nederlandse taal onder invloed van migranten een nieuw fenomeen zijn. Niets is
minder waar. In de zeventiende eeuw bijvoorbeeld zorgden de vijfenzeventigduizend
Franse Hugenoten die het katholieke Frankrijk wegens geloofsvervolging waren
ontvlucht, voor de introductie van tal van nieuwe woorden in het dagelijks taalgebruik.
Niet alleen de bovenlagen van de bevolking namen veel Franse woorden over.
Doordat een deel van de Franse Hugenoten die naar Nederland vluchtten zich in
Amsterdam vestigden, net buiten de deftige grachtengordel, kwam daar ook het
gewone volk in aanraking met het Frans. De woorden die door dat contact werden
overgenomen in het Nederlands waren typische spreektaalwoorden, overge-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
69
bracht door mondelinge, alledaagse communicatie. In tegenstelling tot veel woorden
die in hogere, met het Frans vertrouwde sociale klassen rondgingen, werd de
uitspraak van deze spreektaalwoorden sterk vernederlandst. Voorbeelden zijn
‘treiteren’ (traiter) en ‘krek’ (correct).
Ook de rol van de veertig- tot zestigduizend Duitsers die in de negentiende eeuw
naar Nederland kwamen, wordt ten onrechte vaak gebagatelliseerd. Men gaat uit
van een geringe invloed van de Duitstalige migranten op het Nederlands en verklaart
die vervolgens uit een veronderstelde snelle assimilatie van Duitse migranten aan
de Nederlandse samenleving; Duitsers zouden volgens deze visie een relatief
onzichtbare migrantengroep zijn gebleven. Schrover laat in haar boek over Duitse
migranten echter zien dat zij juist niet zo snel integreerden en niet zo onzichtbaar
waren als tegenwoordig wel wordt gedacht. Veel klanten van Duitse winkeliers
klaagden er bijvoorbeeld over dat zij in winkels te woord werden gestaan in een taal
die geen Nederlands was. Wel was het zo dat weinig Duitse migranten Hoogduits
spraken; voor de meeste van hen was dit net zo'n vreemde taal als het Nederlands
(Schrover 2002).
De belangrijke rol die Jiddisch-sprekenden hebben gespeeld bij de introductie
van Jiddische woorden in het Nederlands wordt doorgaans wel onderkend. Zij waren
het die ooit in Nederland de nu zo vertrouwd klinkende woorden als ramsj, jajem,
bajes, gotspe, stennis, sores, bonje, de blits maken, kapsones, mazzel, tof en voor
6
schut introduceerden. We hebben het dan over het West-Jiddisch, want anders
dan een stad als Antwerpen heeft Nederland nooit veel Oost-Jiddische sprekers
gekend en de invloed van die taal is hier dan ook relatief gering gebleven (Schatz
1987). De vroegste invloed van het West-Jiddisch dateert uit de veertiende eeuw.
Aangewezen als schuldigen voor het uitbreken van de pest, vluchtten
West-Jiddisch-sprekende joden in groten getale uit het grondgebied van het huidige
Duitsland naar de Nederlanden. Eind zeventiende en achttiende eeuw vond een
tweede migratiegolf van West-Jiddisch-sprekenden plaats; toen vestigden zich veel
Asjkenazim in de Republiek, met name in Amsterdam. Zij vervulden slecht betaalde
functies met weinig aanzien, en hadden daarom vooral contact met Nederlanders
uit lagere bevolkingsgroepen. Het is ook in dit circuit dat het Jiddisch veel invloed
heeft gehad. Een gangbare verklaring hiervoor is dat joden handelaren waren en
dat het niet alleen voor henzelf maar ook voor hun niet-Jiddisch-sprekende
collega-handelaren handig was om een taal (of bepaalde woorden) te kennen die
buitenstaanders niet konden begrijpen; het Jiddisch werd dus gedeeltelijk als
geheimtaal gebruikt. Daarbij werden van oorsprong Germaanse (en voor
Nederlanders soms begrijpelijke) woorden vervangen door oorspronkelijk, maar
7
verbasterde, Hebreeuwse (onbegrijpelijke) woorden.
Het merendeel van de Jiddische woorden die nu zo vertrouwd klinken, is overigens
pas na de Tweede Wereldoorlog in het officiële Nederlands terecht gekomen. Dit
lijkt vreemd, omdat het aantal Jiddisch-sprekenden als gevolg van diezelfde oorlog
immers dramatisch was gedaald. Er waren echter verschillende ontwikkelingen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
70
die juist in de naoorlogse periode voor een toename van het gebruik van het Jiddisch
zorgden (Schatz 1987). Een eerste ontwikkeling is de algemene informalisering van
het Nederlands in de naoorlogse periode. Veel woorden die lange tijd vooral in
lagere sociale klassen voorkwamen, werden geleidelijk aan ook in de hogere lagen
van de bevolking gebruikt. Daarnaast kan de cultivering van het Jiddisch in de
naoorlogse periode worden genoemd. Die cultivering vond in verschillende circuits
en op verschillende manieren plaats. In het algemeen, dagelijks taalgebruik werden
veel Jiddische woorden met een meer positieve connotatie opgenomen; een
ontwikkeling die volgens Jiddisch-specialist Beem zou kunnen wijzen op een
positievere waardering van de na de oorlog overgebleven joodse bevolkingsgroep
(Schatz 1987).
Een ander soort cultivering was vooral in de jaren vijftig te zien in de wereld van
het amusement. Hier maakte onder anderen Max Tailleur carrière met Jiddische
moppen. Vanaf 1957, het jaar dat hij zijn eerste gouden plaat kreeg, zou hij jaarlijks
tienduizenden platen verkopen. Niet alle Joodse Amsterdammers waren gecharmeerd
van het dik aangezette Jiddisch van Tailleur. Eli Asser zei hierover enkele jaren
geleden:
Neem Max Tailleur. Ik vond het niet goed, wat hij deed. Het platte
Jiddisch dat hij zo aandikte, die vernederende toon, dat was koren op de
molen van de antisemieten. (De Groene Amsterdammer, 11 november
2000)
Verderop in hetzelfde interview vertelt Asser:
Ik heb me zelf ooit bezondigd aan een Potasch & Perlemoer-stuk, voor
het Amsterdams Volkstoneel. Dat stuk heb ik in de Amsterdamse
jodenbuurt van de jaren twintig gesitueerd. Het was een groot succes.
Maar het blijven die twee Amerikaanse kluchtfiguren, met datzelfde
Jiddisch dat Max Tailleur gebruikt. Ze werden veelal door niet-joden
gespeeld. In joodse kringen werd Potasch & Perlemoer ordinair gevonden.
Taal leent zich uitstekend om typetjes neer te zetten en er wordt dan ook niet
alleen door middelbare scholieren gebruik van gemaakt, zoals we bij het Murks
zagen, maar ook door cabaretiers, nu en in het verleden. Als het om typetjes gaat
die een minderheidsgroep verbeelden, doet het er echter veel toe wie de imitators
zijn, wat ze precies doen en in welke context ze optreden. Wat Max Tailleur doet is
niet goed, vindt Asser, maar als niet-joden het doen, is het nog kwalijker.
Hoe ingewikkeld de mechanismen zijn bij processen van in- en uitsluiting, blijkt
ook uit het debat zoals dat al decennia lang binnen de Indische gemeenschap wordt
gevoerd rond de zogeheten totoks. Net als in het debat rond de wiggers uit het
straattaalcircuit, gaat het er in dit geval niet zozeer om dat de groep belachelijk zou
worden gemaakt, maar om het gegeven dat sommigen zich als lid van een groep
beschouwen en dit door hun taalgebruik ook tot uitdrukking laten komen, terwijl
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
71
zij door sommige gevestigde groepsleden niet als zodanig worden erkend. Binnen
de Indische gemeenschap nu, richt de discussie zich onder andere op de positie
van Wieteke van Dort, die eind jaren vijftig als jong meisje uit Soerabaja naar
Nederland kwam en in de jaren zeventig bekendheid kreeg met het typetje Tante
Lien. Door de Indische Kulturele Kring werd zij voor ‘al haar inspanningen voor de
8
Indische Gemeenschap’ zelfs onderscheiden met De Gouden Lotus. Er zijn ook
mensen die haar optreden niet zo kunnen waarderen. Volgens een tekst op de
Indische website Tjabé Rawit zou Wieteke van Dort zich Indischer voor doen dan
zij is, onder andere door zich ‘witte Indo’ te gaan noemen, terwijl zij eigenlijk een
9
totok zou zijn.
De auteurs van de websitetekst, Benteng Beruang en D.W. Beerling, citeren
vervolgens de Indische Nederlander (of Indo, zoals hij op de website wordt genoemd)
J.Th. Koks die in 1931 in zijn studie ‘De Indo’ schreef:
Daar, in ‘kampoeng Den Haag’, eten menschen, die in Indië nooit rijst
aten, dag in dag uit rijst, hebben zij, die hun leven lang opzettelijk zoo
weinig mogelijk Bataviaansch gesproken hebben, er behoefte aan, om
hun Nederlandsch te pas en te onpas te doorspekken met Maleische en
Javaansche woorden. Wat z'n heele leven Indo-hater geweest is in daden,
werpt zich hier plotseling op tot zijn pleitbezorger. Hoe zou het ook anders
kunnen; zij zijn bijkans zelf ‘Inlander’ geworden, niet daar, maar hier, in
Nederland.
De houding van de makers van de website en Koks' standpunt zijn treffende
voorbeelden van het proces van in- en uitsluiting: het cultiveren van als typisch
Indisch beschouwde eetgewoonten en taalgebruik wordt alleen geaccepteerd en
gewaardeerd als dit door mensen gebeurt die voldoen aan hun definitie van ‘de
Indo’. Voor wat overname uit de Indonesische talen betreft, is het evident dat er
heel wat woorden voor typisch Indonesisch voedsel of Indische gebruiksvoorwerpen
uit het dagelijks leven in het Nederlands terecht zijn gekomen. Veel Nederlanders
zijn bekend met woorden als pisang, nasi en toko. Woorden als senang (lekker in
z'n vel) en obat (medicijn) zijn weliswaar inmiddels minder gangbaar, maar veel
Nederlanders herkennen ze nog wel. En in kruiswoordpuzzels wordt nog regelmatig
gevraagd naar woorden als adat (gewoonterecht) en aren (palmsoort). Blijkbaar
heeft het Nederlands niet alleen woorden overgenomen voor voedsel dat
oorspronkelijk niet in Nederland werd genuttigd, maar een breder scala aan woorden.
Zo vreemd is dat niet wanneer we ons realiseren dat veel Nederlanders in de
koloniale tijd een kortere of langere periode van hun leven in Nederlands Indië
hebben doorgebracht. Volgens de volkstelling van 1930 bijvoorbeeld, bedroeg alleen
al het aantal Nederlandse beroepsbeoefenaars in Nederlands Indië op dat moment
10
72.000.
Kijken we naar Suriname en de Antillen, dan valt op dat het koloniale verleden
hier vrijwel geen sporen in het Nederlands heeft nagelaten. Surinaamse woorden
als roti of winti zijn pas recent in het Nederlandse taalgebied terechtgekomen, en
dan voornamelijk nadat vanaf 1975 zich een groot aantal Surinamers in Nederland
had
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
72
gevestigd. Een van de weinige volledig in het Nederlands geïntegreerde woorden,
afkomstig uit het Papiamentu (de Creooltaal die op de Antillen wordt gesproken),
is pinda (Van der Sijs 1996).
Hoe is dat verschil tussen de mate van invloed van de Indonesische talen (met
name het Maleis) enerzijds en de talen van Suriname en de Antillen anderzijds te
verklaren? Een eerste verklaring is dat er vanuit Nederland veel minder mensen
naar Suriname en de Antillen trokken. Maar ook het verschil in prestige tussen de
Westen de Oostgangers kan een rol hebben gespeeld; naar Oost-Indië gingen
relatief veel maatschappelijk geslaagden, terwijl naar West-Indië vooral de avonturiers
trokken.
Niet alleen op dit terrein is nader onderzoek gewenst, maar ook meer in het
algemeen naar de geschiedenis van de invloed van Surinaamse taalvarianten in
verschillende circuits in Nederland. Reeds in de jaren tachtig ontwikkelden
Surinaamse hiphoppers in Nederland al naar Amerikaans voorbeeld een eigen
omgangstaal, waarin slang (Engels/Amerikaanse jongerentaal), Nederlands en
Surinaams voorkwamen. Het ligt voor de hand dat dit de directe voorloper is van
sommige huidige straattaalvarianten (Van den Braak 2001). De geschiedenis van
de straattaal moet nog worden geschreven, maar het is niet onwaarschijnlijk dat
deze zelfs nog verder teruggaat dan het begin van de jaren tachtig, en dat ook de
soulkikkers in die geschiedenis een prominente rol spelen.
Veranderingen in het Nederlands
Wat zijn nu de meest opvallende recente veranderingen in de (jongeren) taal in
Nederland? Op woordniveau is er allereerst natuurlijk het frequente gebruik van
Engelse woorden. Dit is een ontwikkeling die zich niet tot Nederland beperkt; het is
een mondiale ontwikkeling. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft het Engels zich
in snel tempo ontwikkeld tot dé lingua franca van de internationale contacten (De
Swaan 2002). In het taalgebruik van jongeren is de invloed van het Engels op allerlei
manieren terug te vinden, waaronder de directe omzettingen naar het Nederlands,
zoals bij de inmiddels heel gangbare uitdrukking ‘zie je later’ van ‘see you later’ en
het minder gangbare ‘je weet toch’ dat een vertaling moet zijn van ‘you know’.
Taalkundig interessanter zijn de veranderingen in de grammatica (Weerkamp
2000; Cornips 2001 en 2005; Nortier 2001; Cornips en De Rooij 2003). Een eerste
verschuiving, waarover veel werd gepubliceerd, is dat het onderscheid tussen ‘de’
en ‘het’ woorden lijkt te gaan verdwijnen. Onzijdige zelfstandige naamwoorden
krijgen niet langer het lidwoord ‘het’ maar ‘de’. Zo is het niet langer ‘het huis’ maar
‘de huis’ en niet ‘het boek’ maar ‘de boek’, net als in het Engels.
Een grammaticale verschuiving waarvan nu soms flarden zijn te zien, maar die
mogelijkerwijs in de toekomst terrein zal winnen, is het gebruik van constructies als
‘een mooie huis’. In het Nederlands is er een regel die zegt dat de e achter het
bijvoeglijk naamwoord uitsluitend wegvalt wanneer een onzijdig woord onbepaald
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
73
wordt gebruikt en in het enkelvoud staat. Het is dus de mooie fiets, een mooie fiets,
de mooie fietsen, mooie fietsen. Bij onzijdige woorden is er een uitzondering: het
mooie huis; een mooi huis; mooie huizen; de mooie huizen. Het is bekend uit
taalverwervingsonderzoek dat deze regel door moedertaalleerders van het
Nederlands laat wordt verworven, omdat het blijkbaar een lastige en uitzonderlijke
regel is. Tweedetaalleerders van het Nederlands verwerven de regel soms helemaal
niet en blijven dus in alle gevallen de e achter het bijvoeglijk naamwoord gebruiken.
Sommige taalkundigen voorspellen dat constructies als ‘een mooie huis’ in de
toekomst zullen toenemen, naar analogie met het eerder genoemde gebruik van
de boek in plaats van het boek. Dit gebeurt niet alleen omdat het door
tweede-taalleerders laat of helemaal niet verworven wordt, maar ook omdat
moedertaalsprekers van het Nederlands de vorm steeds vaker zullen gebruiken
(Cornips en De Rooij 2003; Cornips 2005). De straattaalsprekers lijken in die
ontwikkeling een belangrijke rol te spelen. Zij zorgen niet alleen voor de introductie
van nieuwe woorden, maar juist omdat zij zelf vaak tweede-taalleerders zijn ook
voor specifieke grammaticale veranderingen in het Nederlands (Cornips 2005).
De verleiding is groot om bij de bestudering van een fenomeen als straattaal alles
wat jongeren zeggen als onderdeel van die taalvariant te beschouwen, en de
grammaticale bijzonderheden die in vrijwel alle opnamen worden aangetroffen te
zien als taalvernieuwing. Maar soms zijn dergelijke afwijkende vormen gewoon fout,
en worden ze ook als zodanig beoordeeld. Verschillende taalkundigen zijn daarom
van mening dat het consequente gebruik van ‘de’ als lidwoord en bijvoeglijk
naamwoorden die eindigen op een ‘e’ zo herkenbaar afwijken van het
Standaardnederlands, dat het daar voorlopig geen deel van zal gaan uitmaken. Als
argumenten voor deze stelling wijzen ze er op dat in de grote steden weliswaar
meer dan de helft van de scholieren een niet-Nederlandse achtergrond heeft, maar
dat ze tegelijkertijd vaak wel in Nederland zijn geboren en van jongs af aan vertrouwd
zijn met het Nederlands. Genoemde linguïstische verschijnselen hebben ‘covert
prestige’, maar het ‘correct’ Nederlands spreken heeft wel degelijk ook ‘overt prestige’
(Dorleijn et al. 2005). Uiteindelijk hangt de toekomst van deze taalveranderingen af
van de vraag hoeveel jongeren deze grammaticale bijzonderheden overnemen en of ook de autochtone jongeren, die zich veel begeven in een circuit waar straattaal
gesproken wordt, dat zullen doen (Cornips 2005).
Het verzet tegen veranderingen in het Nederlands
Zolang het Nederlands verandert onder invloed van andere talen - en dat gebeurt
al zolang het Nederlands bestaat - zijn er mensen die zich hier zorgen over maken,
of er nu migranten in het spel zijn of niet. Zoals we in het hoofdstuk ‘Mooi’ (hoofdstuk
1) zagen, werd reeds in de zeventiende en achttiende eeuw gedebatteerd over de
invloed die Fransen op het alledaagse leven van de Nederlanders hadden. Wellicht
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
74
nog meer dan op het kleedgedrag richtte dit debat zich op de taal (Briels 1985;
Frijhoff 1989). Tegenstanders van de verfransing als Vondel, Hooft en Bredero
gebruikten het Duits als alternatief voor het Frans en maakten veel gebruik van
woorden als manhaftig, noodwendig en schransen. Toen in de negentiende eeuw
de stroom Duitse woorden groter en groter werd, kwam er weer een reactie: puristen
vreesden voor verduitsing of vermoffing van het Nederlands (Schrover 2002). Juist
door de nauwe verwantschap tussen de twee talen vonden ze dat Nederlanders
alert moesten zijn op germanismen (afkeurenswaardige invloeden vanuit het Duits)
die moeilijk zichtbaar waren. Voorbeelden zijn: begeesterd (van begeistert) voor
‘geestdriftig’, ‘enthousiast’; en middels (mittels) voor ‘door middel van’. In de eerste
helft van de twintigste eeuw verzetten puristen zich nog hevig tegen woorden die
inmiddels als Nederlands worden beschouwd, zoals overzichtelijk, jaargang en
11
smaakvol.
Wie nu de rubrieken met ingezonden brieven bekijkt in kranten en tijdschriften
die aandacht besteden aan taal, moet constateren dat puristen die zich richten op
het zuiver houden van het Nederlands zich nauwelijks meer druk maken over
germanismen, en des te meer over leenwoorden uit het Engels. Een van de mensen
die zich hier grote zorgen over maken is Eric Hendriks. Hij schrijft in de Volkskrant
van 26 januari 2002 over het gebruik van Engelse woorden en constructies in het
Nederlands:
Al dit soort Nederlands groeit en bloeit in een land waar flinke delen
van de bevolking (...) het blijkbaar interessant vinden zich aan het Engels
vast te klampen (...) Deze taalgebruikers kunnen dat ongestraft doen,
omdat ze in een klimaat leven waarin pogingen tot verbetering al gauw
als politionele acties van puristische fundamentalisten worden
afgeschilderd.
Lijnrecht tegenover de hierboven geschetste opvatting staat die van de socioloog
Abram de Swaan. Een interview met hem in de Volkskrant van 19 januari 2001 heeft
als veelzeggende titel: ‘Gewoon de file blijven saven’. Hij maakt zich geen zorgen
over vreemde woorden die het Nederlands infiltreren. ‘Een taal komt pas in gevaar
als de uitspraak, de grammatica en de syntax veranderen. Maar dat gebeurt niet.’
En ook Wil Bijlsma schreef op 9 september 1995 in Trouw:
(...) vreemdelingen door de eeuwen heen hebben het Nederlands
diepgaand veranderd. Toch is Nederland er niet door ondergegaan, en
het Nederlands ook niet. Uitwisseling tussen talen is inherent aan het feit
dat er talen bestaan. (...) Maar toch wil blijkbaar bijna elke taalgebruiker
dat de taal ophoudt zich te ontwikkelen vanaf het moment dat hij van de
middelbare school is gekomen. (...) Foutloos spellen en zuiver Nederlands
spreken is iets dat status geeft. Nog meer status geeft het als je zo goed
bent in taal, dat je anderen op een fout kunt betrappen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
75
Bijlsma vertegenwoordigt hier een standpunt dat vooral onder taalkundigen populair
is. Dit is soms tot ergernis van niet-taalkundigen, die van mening zijn dat taalkundigen
en neerlandici het voortouw zouden moeten nemen bij het puur houden en
beschermen van het Nederlands. Maar ook deze opvatting berust op het verdedigen
van het eigen prestige - net zoals mensen vreemde woorden overnemen omdat ze
daardoor aan ‘overt’ of ‘covert prestige’ winnen.
Door de overheid is in het verleden op verschillende manieren geprobeerd het
Nederlands te beschermen tegen veranderingen. Een belangrijke partner in dit
streven is de in 1980 opgerichte Nederlandse Taalunie, die onder meer als taak
heeft ‘het gemeenschappelijk bepalen van de officiële spelling en spraakkunst van
de Nederlandse taal’. De speerpunten in het beleid van de Nederlandse Taalunie
voor de komende jaren zijn:
ondersteuning van het onderwijs van Nederlands in het buitenland
beheer en onderhoud van digitale taalbestanden sociaal taalbeleid en
het gebruik van ict in het onderwijs Nederlands de ontwikkeling van een
12
meer gemeenschappelijk letterenbeleid.
Dit lijstje speerpunten lijkt weinig van doen te hebben met het bevorderen van
het Nederlands als nationale taal en het beschermen van het Nederlands tegen
vreemde invloeden, maar het beleid van de Taalunie is toch gebaseerd op de
gedachte dat Nederland een ééntalige natie is - met daarnaast het Fries als
belangrijke, erkende minderheidstaal.
Nu kan taal worden gezien als een vorm van kapitaal, maar het is ook het medium
waarmee kapitaal en goederen kunnen worden uitgewisseld. Die tweeledigheid is
er de oorzaak van dat het Nederlands weliswaar wordt beschouwd als hét middel
om de Nederlandse identiteit uit te drukken, maar dat het desondanks toch een taal
is die zich, zoals alle talen, als een middel van uitwisseling op een alledaagse,
vanzelfsprekende manier met andere talen mengt. De Nederlandse overheid beziet
die tweede, flexibele, ontvankelijke dimensie van de taal met argwaan. Migranten
worden tegenwoordig sterker dan ooit onder druk gezet om zich de Nederlandse
taal zo snel mogelijk eigen te maken, en meertaligheid wordt ontmoedigd.
Nieuwkomers die zich de Nederlandse taal toe-eigenen worden geacht aan prestige
te winnen. Dat klopt met de praktijk en de meeste nieuwkomers willen dan ook,
mede om die reden, graag Nederlands leren. Anders dan de overheid wil, is men
doorgaans echter niet bereid de eigen taal op te geven en dus zal Nederland ook
in de toekomst een bevolking kennen met veel meertaligen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
76
Besluit
De beïnvloeding van talen is altijd gerelateerd aan het belang dat mensen en groepen
mensen bij toe-eigening hebben. Met dit hoofdstuk wilden we laten zien dat dat
belang te maken heeft met prestige, en daarmee ook met de behoefte mensen
buiten of binnen de eigen groep te sluiten. Een van de belangrijkste instrumenten
(naast bijvoorbeeld kleding) waarmee in- en uitsluiting tot stand kan worden gebracht,
is de taal. Omdat mensen zich niet altijd bewust zijn van de grenzen van de groep
waartoe ze behoren, en omdat uitsluiting ook niet altijd bewust gebeurt, is het niet
altijd terecht over bewuste in- of uitsluiting te spreken. Het is juister om de
veranderingen van de taal door de komst van migranten te zien als een complex
proces van toe-eigening, en de verschillende redenen, doelen en effecten te
benoemen die die toe-eigening kan hebben.
Het doel van toe-eigening is in de eerste plaats altijd om voordeel te behalen of,
om het in Bourdieus' termen te zeggen, om kapitaal te verwerven in materiële,
institutionele of immateriële zin. Er zijn twee richtingen waarin die toe-eigening bij
taal plaatsvindt:
- minderheidstaal eigent zich elementen uit de dominante taal toe; bijvoorbeeld
wanneer het Maleis in het koloniale Indonesië of het Turks in het Nederland
van nu Nederlandse woorden opneemt;
- meerderheidstaal eigent zich elementen uit de minderheidstaal toe; dit zagen
we bij de straattaal. Voor leden van meerderheidsgroepen kan het aantrekkelijk
zijn talige (meestal lexicale) elementen uit minderheidstalen te gebruiken,
omdat ze op z'n minst ‘covert prestige’ hebben.
De taalvermenging die op dit moment in de Nederlandse (jongeren)taal plaatsvindt
is een treffend voorbeeld van nieuwe groepsvorming in Nederland die zich niet
noodzakelijkerwijs of uitsluitend meer langs etnische lijnen beweegt. Jongeren
voelen zich loyaal ten opzichte van verschillende groepen. Ze beschouwen zichzelf
vaak als lid van een bepaalde etnische of culturele groep, maar ze kunnen zichzelf
tegelijk ook lid voelen van een interetnische groep die op basis van gedeelde
muziekvoorkeur of voorkeur voor een bepaalde lifestyle werd gevormd.
Overheidsbeleid heeft invloed op dergelijke loyaliteiten en identificaties, maar de
praktijk van de taal- en cultuurvermenging is uiteindelijk onvoorspelbaar. De komende
jaren zullen de verschillende processen van toe-eigening van andere talen tot nieuwe
vluchtige en minder vluchtige vormen van onze gedeelde landstaal leiden.
Jacomine Nortier, Femke Conradie en Hester Dibbits
Eindnoten:
1 Met speciale dank aan Leonie Cornips voor haar opmerkingen bij een eerdere versie van dit
hoofdstuk.
2 Hoewel er veranderingen gaande zijn is het nog altijd zo dat in het algemeen de etnische
samenstelling van havo/vwo-klassen vaak anders is dan vmbo-klassen. In vmbo-klassen zitten
meer allochtone leerlingen dan in havo- en vooral vwo-klassen. De etnische samenstelling van
een klas bepaalt grotendeels ook de etnische samenstelling van vriendengroepjes. Dat is een
van de belangrijkste redenen waarom op vmbo-niveau meer straattaal voorkomt dan op
havo/vwo-niveau.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
3 In dit artikel worden uitsluitend gefingeerde namen gebruikt. Bij de opnamen was overigens
geen onderzoeker aanwezig.
4 Een interessant verschil met de woordkeus in dit boek is dat de jongens in hun antwoorden
consequent spreken over negers, en niet over zwarten.
5 Zie voor dit verschijnsel ook R. Hewitt, White talk black talk. Inter-racial friendship and
communication amongst adolescents (1986).
6 Zie ook http://www.euronet.nl/users/edusoft/waterloo/woorden.html.
7 Zoals bekend ontleende ook het Bargoens, de dieventaal of geheimtaal die in de Amsterdamse
onderwereld in gebruik was, diverse woorden uit het Jiddisch (Schatz 1987). Sommige van deze
woorden kwamen via het Bargoens in aangepaste vorm weer terug in het Jiddisch. Een voorbeeld
dat in de literatuur over het Jiddisch en Bargoens vaak genoemd wordt, is het woord ‘jad’ (hand)
dat uit het Hebreeuws in het Jiddisch terechtgekomen is. Ontleend uit het Jiddisch is het in het
Bargoens ‘jat’ geworden, en is het werkwoord ‘jatten’ oftewel stelen ontstaan, dat vervolgens
weer is overgenomen door het Jiddisch (Beem 1975; Schatz 1987; Van der Sijs 1996).
8 http://www.zondagochtendconcerten.nl/artiesten/artiest_01dec_interview.htm en
http://home.hetnet.nl/~paw1962/albumwietekevandort/biografiewieteke.htm.
9 http://www.tjaberawit.com/Cultuur.htm. Volgens deze site wordt met Indo iemand bedoeld van
‘gemengde bloede waarvan de mannelijke afstamming een Europese is en de vrouwelijke een
inheemse uit het voormalige Nederlands-Indië. Is het andersom, dan is hij Indonesiër. (...)
Hollanders werden totoks genoemd in Indië, andere Europeanen merkwaardig genoeg niet.
Totok is Maleis voor zuiver van ras.’ De site vervolgt: ‘De Hollanders in het algemeen probeerden
inderdaad hun Hollands zijn zuiver te houden. Zelfs een beetje verindischen werd tegengegaan.
Vandaar dat ‘totok’ een gebruikelijke naam werd, ook voor de Hollanders zelf. Eerder nooit,
maar nu zijn ze de naam totok vervelend gaan vinden. Maar zij, en niet de minste onder hen
want Hella Haasse en Rudy Kousbroek bijvoorbeeld, willen zich toch onderscheiden van de
totoks in Holland en gebruiken de term Indisch. Indo's, totoks en totoks die in Indië geboren zijn,
de totok creolen, maar ook anderen uit het voormalige Nederlands-Indië, worden door de
‘moderne antropologie’, en waarvoor de raciale afbakening niet (meer) geldt, Indische
Nederlanders genoemd. Chinezen, Indo's, Indonesiërs, Molukkers, totoks en hun nazaten,
behoren nu tot de ‘Indische gemeenschap.’
10 http://home.planet.nl/~bastio34/Indhoek/HistA.htm.
11 Zie voor meer voorbeelden en voor de strijd tegen de invloeden van het Duits in het algemeen
de eerste jaargangen van het in 1932 opgerichte tijdschrift Onze Taal.
12 http://taalunieversum.org/taalunie/.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
77
Waarom knoflook niet meer vies is
3. Lekker
In 1987 werd in de AllerHande, het huisblad van Albert Heijn, voor het eerst expliciet
verwezen naar de invloed van migranten op de Nederlandse eetcultuur. Dat gebeurde
om de authenticiteit van de pizza's van Albert Heijn te benadrukken. De pizza's
zouden wereldberoemd zijn geworden doordat migranten het recept meenamen
naar elders. Vandaar de conclusie dat ‘de Italianen ons dus zelf hebben ingewijd
in hun keuken, in Nederland’ (AllerHande, juni 1987). Aan het eind van de jaren
negentig verscheen de multiculturele samenleving explicieter in beeld in de
AllerHande in de vorm van drie interviews met restauranthouders: een Turk, een
Indische Chinees en een Italiaan. Daarnaast werden er vijftien portretten
gepresenteerd van migranten en hun gerechten (AllerHande, januari 1999). Een
jaar eerder kwam het blad met het themanummer Het Multi-culti koken. De
onstuitbare vermenging van eetculturen (AllerHande, augustus 1998). Op de omslag
stond een halve wereldbol, gevuld met nacho-chips. Het accent lag in het hoofdartikel
op Cajun, Tex-Mex en Fusion. Deze mengeetculturen werden vooral gepresenteerd
als iets Amerikaans, hoewel benadrukt werd dat multi-culti koken eigenlijk al zo oud
was als de mensheid. De culinaire overnames vonden vooral daar plaats waar geen
enkele culinaire erfenis overheerste, meende de AllerHande. Een paar pagina's
verder werd benadrukt dat de Nederlandse eetcultuur bij uitstek multi-culti was
(Aller-Hande, augustus 1998, 70). Hiermee werd gesuggereerd dat de Nederlandse
eetcultuur weinig dominant is en openstaat voor allerlei invloeden.
De centrale vraag in dit hoofdstuk is wat de invloed van migranten op de
Nederlandse eetcultuur is geweest. Heeft deze cultuur, zoals de AllerHande lijkt te
suggereren, inderdaad zoveel overgenomen uit andere eetculturen? En wat is dan
de invloed van migranten op de Nederlandse eetcultuur geweest? Hoe en door wie
werden veranderingen veroorzaakt en hoe werden die nieuwe elementen verkocht?
In tegenstelling tot andere hoofdstukken in dit boek is er hier expliciet voor gekozen
om te laten zien hoe complex het proces van culturele verandering was en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
78
welke factoren en actoren er invloed op hadden. Centraal staat de invloed van
migranten op de Nederlandse eetcultuur, maar die invloed wordt geplaatst naast
andere vormen van beïnvloeding. Het gaat om een convergentie van factoren
waarvan ook internationalisering of globalisering en groeiende welvaart onderdeel
zijn. Dit hoofdstuk laat zien dat de invloed van migranten op de Nederlandse
eetcultuur onderdeel is van een ingewikkeld samenspel. In principe zou dit complexe
verhaal ook in de andere hoofdstukken kunnen worden verteld, maar omdat dat in
grote lijnen tot een herhaling van zetten zou leiden, is er voor gekozen om deze
allesomvattende benadering alleen hier te presenteren.
Het hoofdstuk bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt de introductie en
acceptatie van Italiaanse gerechten in de Nederlandse keuken beschreven. Dat
gebeurde in twee fasen: eerst werden Italiaanse gerechten in aangepaste vorm
geïntroduceerd, terwijl de authentieke vorm als vies en ongezond werd afgewezen.
Daarna volgde, onder meer door nieuwe inzichten in de voedingsleer, een acceptatie
van de oorspronkelijke keuken. Toe-eigening gebeurde dus in een proces waarbij
gerechten eerst gedeëtniseerd werden, om pas later weer gereëtniseerd te worden.
Bij die re-etnisering wordt veel nadruk gelegd op authenticiteit. In werkelijkheid gaat
het echter veelal om aangepaste varianten. Gedurende dit proces van acceptatie
en toeeigening waren er wel Italiaanse migranten in Nederland, maar hun komst
en aanwezigheid had, in tegenstelling tot wat de AllerHande lijkt te suggereren,
bijzonder weinig invloed op de verandering van de Nederlandse keuken.
In het tweede deel van dit hoofdstuk worden de bevindingen uit het eerste deel
verbreed en gaat het in meer algemene zin over de factoren die een eetcultuur
beïnvloeden, over de mogelijkheden voor verandering en welke bemiddelaars daarin
een rol spelen. Om veranderingen in de eetcultuur te kunnen begrijpen moet duidelijk
zijn wat eetcultuur is. Eetcultuur bestaat uit wat we eten (de producten) en hoe we
eten (de structuur van de maaltijd). De antropologe Mary Douglas omschreef de
relatie tussen eetgewoonten en sociale structuur naar analogie met taal (Douglas
1975, 249-275). Als syntaxis beschouwde zij het moment van de dag waarop wordt
gegeten, de manier van serveren (het eten van een bord in plaats van uit een
gemeenschappelijke schaal), de soorten maaltijden (ontbijt, lunch, avondeten) en
de maaltijdonderdelen (voorgerecht, hoofdgerecht, nagerecht). Het lexicon was het
scala aan levensmiddelen. We zouden hier de semantiek aan toe kunnen voegen
in de vorm van gastvrijheid of de sociale waarden die door eten en eetgewoonten
worden uitgedrukt (wie op welk moment kan mee-eten). Veranderingen in de
eetcultuur betreffen syntaxis, lexicon en semantiek. In dit hoofdstuk zal blijken dat
de structuur van de maaltijd minder makkelijk verandert dan de producten, zoals
een taal makkelijker woorden opneemt dan van syntaxis verandert. De opvattingen
over gastvrijheid blijken ook te kunnen veranderen, zij het langzaam. Over een
langere of kortere termijn bezien is eetcultuur, evenals andere vormen van cultuur,
in al haar facetten veranderlijk.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
79
Deel 1 De introductie van pasta
De basiskookboeken
Leg de macaroni op een vergiet en overgiet ze flink met kokend water.
Kook ze daarna ½ à ¾ uur in de melk met een snuifje zout. Voeg er, als
ze gaar is, de suiker, de helft der boter en de gewasschen, even
opgekookte rozijnen bij. Plaats deze massa in een vuurvasten schaal,
bestrooi hem met een fijngestampte beschuit en verdeel de rest der boter
in stukjes daar boven op. Zet hem ½ uur in een matig warmen oven.
(Meulenhof's Menu-Kookboek 1920)
Echt smakelijk klinkt dit recept tegenwoordig niet meer en veel gegeten wordt het
zeker niet. Recepten voor zoete macaroni, macaronipudding en macaronitaarten
waren echter in het begin van de twintigste eeuw geen uitzondering. Door deze
recepten kwamen Nederlandse huisvrouwen voor het eerst in aanraking met
deegwaren als macaroni. De zoete macaroni is inmiddels vervangen door Lasagne
Bolognese en tagliatelle met pesto. Tussen de zoete macaroni en de tagliatelle met
pesto ligt een hele eeuw.
Onze beschrijving van de manier waarop pasta in de Nederlandse keuken werd
geïntroduceerd, stoelt op de analyse van 76 kookboeken die in Nederland
verschenen, waarvan 26 van Nederlandse huishoudscholen (Berendsen 1997) en
alle edities van het Vlaamse Ons Kookboek (Mestdag 2001). De Nederlandse en
Vlaamse eetculturen verschillen. De Vlaamse keuken is rijker en lijkt soms meer op
de Franse. Maar de Vlaamse en Nederlandse keukens hebben ook veel met elkaar
gemeen (Askegaard 1995, 27), zeker wanneer het gaat om de structuur van de
maaltijd en de receptie van de Italiaanse keuken. Omdat in het kader van dit verhaal
de verschillen minder belangrijk zijn dan de overeenkomsten, worden beide keukens
gemakshalve aan elkaar gelijkgesteld en wordt er geschreven over de Nederlandse
keuken, hoewel wat er staat ook opgaat voor de Vlaamse.
De kookboeken die geanalyseerd worden, zijn in tweeërlei opzicht interessant.
De leraressen van het, aan het einde van negentiende eeuw opgerichte, kook- en
huishoudonderwijs behoorden tot de vroegste voorlichtsters op het gebied van koken
en eten in Nederland. Zij schreven een stroom van zeer bekend geworden
huishoudschoolkookboeken. Dit waren basiskookboeken waarin alle producten en
technieken zorgvuldig werden uitgelegd, met het accent op voedingswaarde en een
voedingskundig verantwoorde samenstelling van menu's. Het gaat om kookboeken
als Eenvoudige berekende recepten van Martine Wittop Koning, Het Haagse
Kookboek van de Huishoudschool Laan van Meerdervoort, Wannée's Kookboek
van de Amsterdamse Huishoudschool in Nederland en Ons Kookboek van de
Belgische Boerinnenbond in Vlaanderen. Eenvoudige Berekende Recepten
verscheen aan het begin van de twintigste eeuw en werd herdrukt tot in de vroege
jaren vijftig. Wannée en Het Haagse Kookboek beleefden aangepaste herdrukken
tot in de jaren negentig.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
80
De kookstijl van de basiskookboeken wordt in The Penguin Companion to Food,
een meer dan duizend pagina's tellende eet-encyclopedie van Alan Davidson als
typerend voor de Nederlands-Vlaamse keuken gezien. Huishoudonderwijs en
kookboeken als deze hebben bijgedragen aan de uniformering van de tot 1960
regionaal diverse eetcultuur en maaltijdpatronen (Jobse-van Putten 1995, 499-506).
‘Italiaansch’ deeg
Pasta is, in tegenstelling tot aardappelen en rijst, een vrij jong ingrediënt in de
Nederlandse keuken. Het heeft pas in de loop van de twintigste eeuw een plaats
veroverd op het bord. Aan het begin van de twintigste eeuw waren macaroni en
vermicelli de enige bekende pastasoorten (Berendsen 1997, 23; Mestdag 2001,
68). Ze werden geïntroduceerd als vervanging van andere ingrediënten in zoete en
hartige gerechten. Macaroni werd in de jaren twintig gebruikt als een vervanger van
griesmeel of rijst in pudding en als equivalent van tapioca in melksoep. Vermicelli
of ‘Italiaansch’ deeg werd in de plaats van aardappelen gebruikt om soep te binden.
Recepten en gerechten werden niet aangepast, alleen een ingrediënt werd
vervangen. Het gebruik van Italiaanse deegwaren had niets te maken met de
Italiaanse keuken. Dit onopvallende eerste gebruik is de laatste decennia verdwenen.
Gebonden soepen zijn minder populair en in zoete bereidingen zoals puddingen of
taarten komt pasta niet meer voor (Berendsen 1997, 34-36 en 43; Mestdag 2001,
68).
In de jaren twintig werd macaroni geïntroduceerd als voorgerecht. Ons kookboek
presenteerde reeds in zijn eerste editie in 1927 drie bereidingen met macaroni als
voorgerecht. Twee daarvan, macaroni met kaas en macaroni met ham, waren
ovengerechten. Macaroni met eieren was een warm gerecht waarbij het gebakken
ei op een schotel werd geschikt, met daaromheen een krans van macaroni, bestrooid
met geraspte gruyèrekaas. Macaroni kon als voorgerecht worden geïntroduceerd
omdat de eerste gang in de maaltijdstructuur zich, in tegenstelling tot een
hoofdgerecht, kenmerkte door een flexibele vorm. Ook de nu geijkte combinatie van
pasta met tomaten deed haar intrede in de jaren vijftig als warm voorgerecht en de
populairste pastasoort, spaghetti, leerden we op dezelfde wijze kennen in de jaren
zestig. De eerste gang bood, in tegenstelling tot het hoofdgerecht, voldoende
potentieel om het gebruik van deegwaren al vanaf de jaren twintig en in versneld
tempo vanaf de jaren veertig te introduceren in kookboeken als een voorgerecht bij
het warme middagmaal (Mestdag 2001, 70; Berendsen 1997, 35).
Bij het avondmaal werden deegwaren eveneens relatief snel populair. Sedert het
begin van de twintigste eeuw was dat avondmaal idealiter een broodmaaltijd
(Jobsevan Putten 1992). Het moest echter, volgens de voedingsleer, voor het slapen
gaan vooral een lichtverteerbare maaltijd zijn. In 1941 suggereerde Ons kookboek
als ‘lichte’ avondmalen en alternatief voor een broodmaaltijd gerechten als macaroni
met béchamelsaus en geraspte kaas gegratineerd in de oven, of vis overgoten met
peter-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
81
seliesaus en geserveerd met boterhammen of macaroni. In 1955 vulden gekookte
macaroni met tomatensaus en hard ei, of gekookte vis de avondmaalsuggesties
aan. In 1964 raadde Ons kookboek zelfs alle gerechten die bij de rubriek deegwaren
waren ondergebracht als eenvoudige avondmalen aan. Spaghetti op zijn Bolognees
en macaroni met ham en kaas deden in de jaren zestig hun intrede als avondmaal.
Opmerkelijk is echter dat in 1964 deegwarenbereidingen niet alleen in aanmerking
kwamen bij eenvoudige, lichte avondmalen, maar ook als hoofdgerecht bij een
feestelijk avondmaal. Koude macaronischotel gevolgd door meloen of macaroni
gevolgd door verse aardbeien waren twee van de zestien suggesties voor zondagse
en feestelijke avondmalen. De andere suggesties, zoals hors d'oeuvre, braadkip
met champignons en fruitsla, beantwoordden wel aan de traditionele opeenvolging
van voorgerecht, drieledig hoofdgerecht en nagerecht. In diezelfde editie deed Ons
kookboek 21 suggesties voor eenvoudige avondmalen, waarvan vijf met deegwaren
werden bereid. Macaroni met tomatensaus en sardienen, gevolgd door fruit of
spaghetti op zijn Napolitaans, gevolgd door yoghurt met bessensiroop, waren net
als pannenkoeken of kaasboterhammen suggesties voor een eenvoudig avondmaal.
In de jaren zestig stonden de deegwarenbereidingen dus op de drempel tussen het
alledaagse en het bijzondere. Macaroni werd in aangepaste vorm gegeten, maar
desondanks werd het exotische benadrukt. Het ‘exotische’ karakter van de recepten
kon het overtreden van het traditionele maaltijdpatroon toen nog compenseren.
Vanaf de jaren zeventig kwamen deegwarenbereidingen in een volgende fase
van het acceptatieproces terecht. Ze werden steeds minder met het exotische
geassocieerd en waren daarom niet meer geschikt om op feestelijke en zondagse
maaltijden geserveerd te worden (Jobse-van Putten 1995, 20). Deegwaren waren
vanaf de jaren zeventig een doordeweeks gerecht geworden (Berendsen 1997, 58),
dat bovendien de complexe structuur van feestelijke avondmalen in het gedrang
bracht. Ons kookboek sloot deegwarenbereidingen vanaf 1972 dan ook uit als
feestelijk hoofdgerecht (Mestdag 2001, 80-81).
Pasta als hoofdgerecht: worden aardappeleters pasta-eters?
Nederlanders eten pasta niet zoals Italianen dat doen. Een bord pasta heeft een
heel andere plaats in de Nederlandse maaltijdstructuur dan in de Italiaanse. Italianen
kennen niet één hoofdgerecht, maar een primo en een secondo piatto (een eerste
en een tweede gerecht). In feite is de primo tweeledig. Buiten soep vormen
deegwaren, rijst, polenta of een ander type basisvoedsel het centrale element van
de primo. De bouillon of de saus smukken de pasta op en geven hem smaak. De
secondo piatto bestaat uit een vlees- of visgerecht dat geserveerd wordt met groenten
en brood. De primo verhoudt zich echter niet tot de secondo zoals een voorgerecht
zich verhoudt tot een hoofdgerecht in de Nederlandse keuken. Daar dient een
voorgerecht om de smaak op gang te brengen en heeft het hoofdgerecht een
verzadigende functie.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
82
Deegwaren konden aanvankelijk wel verwerkt worden in koude en warme
voorgerechten, maar de Nederlandse versie van de spaghetti Bolognese is door de
zware saus te copieus om geserveerd te worden als voorgerecht. Italianen serveren
hun spaghetti Bolognese echter wel als primo. Hun saus dient alleen om de pasta
wat smaak te geven, terwijl ze in Nederland de eetlust verzadigt (Berendsen 1997,
55).
Ondanks haar verzadigende functie kon een pastabereiding in de ogen van
Nederlanders niet zonder problemen geserveerd worden als hoofdgerecht omdat
een bord pasta niet voldoet aan de drieledige structuur van een traditioneel
hoofdgerecht. Een typisch Nederlands hoofdgerecht bestaat uit drie afzonderlijk
gekookte en apart geserveerde onderdelen: aardappelen, groenten en vlees of vis.
Aardappelen passen bij alles, zo blijkt uit de suggesties bij vlees- en visschotels in
Ons kookboek (1999). Wild, konijn, schaap, varkensvlees, geit, visgerechten en lam
worden in 1999 vrijwel altijd met aardappelen gecombineerd. Ze komen in
verschillende bereidingswijzen voor (frites, puree, gekookt) afhankelijk van de aard
van de hoofdschotel. Ze worden nooit in de naam van het recept vermeld en dat
wijst op het vanzelfsprekende van aardappelen en het uitzonderlijke van andere
producten als hoofdbestanddeel (Mestdag 2001, 74-77). Pasta past volgens de
kookboeken lang niet bij alles, maar kan wel in alle gevallen door aardappelen
worden vervangen.
‘Milaansche’ soep
Aanvankelijk waren de Nederlandse consumenten snel tevreden wanneer zij thuis
Italiaans wilden eten. Het toevoegen van deegwaren was voldoende reden om de
vreemde oorsprong van het recept te benadrukken. Soep met macaroni werd meteen
‘Milaansche’ soep (Ons kookboek 1927, Ons kookboek 1964; Mestdag 2001, 69).
Ook de toevoeging van ingrediënten als ansjovis of rauwe ham was in de jaren
zestig en zeventig reden om recepten etiketten te geven als ‘op zijn Napolitaans’,
‘van Capri’, ‘van Parma’, ‘Siciliaans, Romeins’, ‘op zijn Florentijns’ of ‘op zijn
Milanees’. Hier zien we opnieuw dat het exotische meer zat in de naam dan in het
gerecht zelf. Deze bereidingen hadden weinig te maken met hoe recepten of
gerechten in Italië werden klaargemaakt (Mestdag 2001, 69). Ze wijzen er alleen
op dat het aantrekkelijk werd gevonden om een gerecht een Italiaanse allure mee
te geven, maar het deed er nog maar weinig toe of de recepten authentiek Italiaans
waren. Bovendien was er tot eind jaren zeventig weinig creativiteit en culinaire
expertise nodig om een Italiaans gerecht op tafel te toveren.
De jaren zeventig en tachtig waren een scharnierpunt in de acceptatie van de
Italiaanse keuken. Afkeuring van de originele Italiaanse keuken sloeg om in
waardering. De trend naar vermeend authentiek Italiaans was ingezet, zoals blijkt
uit de introductie van recepten als ossobuco. Tegelijkertijd waren consumenten nog
vrij makkelijk om de tuin te leiden met verbasterde producten en recepten.
Halverwege de jaren tachtig kwam de Nederlandse pastafabrikant Honig met een
scala deegwa-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
83
ren op de markt met gekke namen. Vlinderoni, kronkoli, rotelloni en figuroni klonken
een beetje Italiaans, maar waren dat niet (Berendsen 1997, 25-26). Het is pas sinds
de laatste twee decennia niet meer voldoende dat een recept of product Italiaans
klinkt. Een gerecht moet nu volgens de Italiaanse traditie bereid worden, liefst met
originele ingrediënten (Berendsen 1997, 39).
De hang naar authenticiteit blijkt ook uit het kookproces. In het midden van de
twintigste eeuw werden de macaroni in stukjes gebroken, soms zelfs nog gespoeld
of geweekt en dan een half uur gekookt. Ongetwijfeld waren de deegwaren toen
van een andere kwaliteit en vereisten ze een langere kooktijd, maar toch kookten
Italianen ook toen reeds pasta van een gelijke dikte minder lang. Vanaf de jaren
zestig mogen macaroni of spaghetti volgens de kookboeken niet meer worden
gebroken (Berendsen 1997, 24) en wordt er een kooktijd van slechts negen minuten
aangeraden ‘indien ge ze op zijn Italiaans, dus met een zekere vastheid wilt’ (Ons
kookboek 1964, 207; Mestdag 2001, 85). Pas in 1985 maken we kennis met de
Italiaanse culinaire term al dente (Mestdag 2001, 85) en dat is ook de manier waarop
1
we tegenwoordig pasta behoren te koken.
Toch eten Nederlanders pasta niet helemaal volgens de Italiaanse etiquette.
Italianen eten spaghetti namelijk alleen met een vork. Ze vinden het gebruik van
een lepel onbeleefd. Volgens het Italiaanse kookboek Il cucchiaio d'argento (1950)
eet men spaghetti als volgt:
De spaghetti mag in geen geval in kleine stukjes gesneden worden,
noch met de vork, noch met het mes. Deze wordt rond de vork gedraaid
en daarna snel naar de mond gebracht. Het getuigt niet van goede
manieren om naast de vork ook van een lepel gebruik te maken, die men
als steunpunt gebruikt waartegen de spaghetti wordt opgerold. (Il cucchiaio
d'argento 1950, 39)
2
In Italië gelden ook nu nog deze regels voor het eten van spaghetti. Nederlanders
hebben er echter geen probleem mee om spaghetti te snijden met mes en vork.
Spaghetti eten met vork en lepel heeft opvallend genoeg juist een Italiaanse allure
3
(Mestdag 2001, 85). Je getuigt op die manier van een zekere beheersing van de
Italiaanse culinaire traditie, hoewel Italianen het zelf anders doen. Vermoedelijk
werd het gebruik van een lepel als steunpunt geïntroduceerd als hulpmiddeltje.
Hiermee werd voorkomen dat de onervaren pastaliefhebber de spaghetti met mes
en vork tot een onherkenbare brij zou vermalen. Tegelijk kon het eten van spaghetti
op een beschaafde manier tot een goed einde worden gebracht. Bovendien werd
in Nederland het eten met één instrument als onbeleefd ervaren. Alle gerechten,
behalve soep, worden met vork en mes gegeten. Ongetwijfeld zal het gebruik om
spaghetti met lepel en vork te eten, zonder vooraf te snijden, een aanvaardbaar
compromis geweest zijn, dat nog hanteerbaar was ook.
De bestaande eetcultuur blijft in sommige gevallen zo sterk wegen dat verkeerde
interpretaties over de Italiaanse keuken blijven bestaan. Volgens Ons kookboek
eten
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
84
Italianen eerst soep en dan pas pasta. In werkelijkheid zijn soep en pasta net als
risotto of gnocchi alternatieven die geserveerd worden als primo piatto.
De acceptatie van de Italiaanse keuken werd bevorderd door veranderde inzichten
in de voedingsleer. Aan het einde van de negentiende eeuw werd de Italiaanse
keuken door voedingsdeskundigen, in navolging van hun Amerikaanse collega's
(Levenstein 1985, 10-11, en 1990, 235), aangemerkt als verspillend en ongezond.
Ze werd ook gezien als een armeluiskeuken. Het eten van veel groenten was
verspillend omdat die vooral uit water bestonden, het samen koken van producten
was onsmakelijk en het gebruik van knoflook en kruiden was ongezond en te
prikkelend. Italiaanse gerechten vielen niet binnen de classificatie eetbaar. Alleen
de prestigieuze Franse keuken kon Italiaanse recepten omtoveren tot iets
beschaafds, eetbaars of betrouwbaars. In kookboeken waren in het begin van de
twintigste eeuw dan ook alleen bereidingen à l'italienne te vinden, en geen
bereidingen all'italiano. Na de Eerste Wereldoorlog ontstond in de Verenigde Staten
het inzicht dat de Italiaanse keuken eigenlijk niet verspillend en ongezond was
(Levenstein 1990, 242) omdat voedingsdeskundigen de positieve kanten van het
mediterrane dieet hadden ontdekt. De Italiaanse keuken werd geprezen vanwege
de gunstige invloed op de gezondheid (Probyn 1998, 163). Het schrale, mediterrane
dieet moest nu helpen om beschavingsziekten te bestrijden.
Olijfolie en knoflook werden in de kookboeken aanvankelijk gezien als te belastend
voor maag en spijsvertering. Ook daarin kwam een omwenteling. Knoflook wordt
echter pas in de laatste editie van Ons kookboek veelvuldig gebruikt en zelfs nu
nog wordt er rekening mee gehouden dat de consument ‘Misschien [niet] houd[t]
(...) van de geur of de smaak, maar [dat] knoflook (...) door iedereen in de keuken
[zou] moeten gebruikt worden, al was het maar alleen omdat dit kruid de maag- en
darmflora in optimale conditie houdt’ (Ons kookboek 1999, 850).
Deconstructie van de maaltijdstructuur
De acceptatie van de Italiaanse keuken werd mede mogelijk gemaakt door een
deconstructie van de Nederlandse maaltijdstructuur. De drieledig warme maaltijd,
bestaande uit een voorgerecht, hoofdgerecht en nagerecht, werd gereduceerd tot
een hoofdgerecht, al dan niet gevolgd door een nagerecht. Het hoofdgerecht zelf
vertoonde ook minder de drieledige structuur van aardappelen, vlees en groenten.
Belangrijk bij de acceptatie van de Italiaanse keuken is dat zich gedurende de
laatste twee decennia een gelijkaardige ontwikkeling voordeed in Italië. Door de
destrutturazione alimentare (deconstructie van de maaltijd) werd afgestapt van een
maaltijd bestaand uit primo, secondo en dessert, en wonnen eenvoudiger
maaltijdstructuren zoals alleen pasta en dessert, of alleen secondo en dessert aan
belang. De vereenvoudiging van de Italiaanse maaltijd paste binnen een globale
trend van verandering in de jaren tachtig. De deconstructie van de Italiaanse en de
Nederlandse
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
85
maaltijdstructuur heeft de verschillen tussen beide afgezwakt. De Nederlandse pasta
met tomatensaus als hoofdgerecht begint sterk te lijken op de Italiaanse primo die
niet meer gevolgd wordt door een secondo.
Vervangers
Onderzoek van weekmenu's in het weekblad Margriet doet vermoeden dat
deegwaren veel vaker op het menu stonden dan uit de kookboeken van
huishoudscholen blijkt. Pastaschotels werden steeds populairder als hoofdgerecht
en werden geserveerd met groente of sla om er een volwaardige maaltijd van te
maken. 85 procent van alle deegwarengerechten die voorkomen in Margriet's
weekmenu wordt geserveerd als hoofdgerecht. Pasta als hoofdgerecht vormt dus
geen probleem voor de samenstellers van het weekmenu en hoogstwaarschijnlijk
ook niet in de dagelijkse praktijk (Berendsen 1997, 52-55).
De bereidheid om aardappelen door deegwaren te vervangen is leeftijd- en
klassengebonden. Ouderen zijn minder geneigd hun aardappelen te vervangen
door alternatieven. Bij de jongeren, hoger opgeleiden en beter betaalden is de
bereidheid om alternatieven voor de aardappel uit te proberen groter. Hogere sociale
klassen beschikken over meer middelen om hun hang naar het exotische om te
zetten in de praktijk. Zij zijn bereid om geld en tijd te investeren in het maken van
zelfgemaakte verse pasta, op origineel Italiaanse manier geserveerd. Een hogere
opleiding en een groot cultureel kapitaal lijken een minder conservatieve houding
en de smaak voor het exotische te bevorderen (Warde 1999, 119). Tegelijkertijd
geldt echter dat spaghetti en macaroni naast nasi en pizza het favoriete eten zijn
van de hedendaagse studenten (Metro, 1 september 2004). Spaghetti uit een pak
met saus uit een potje, wordt graag klaargemaakt door studenten omdat het makkelijk
is, iedereen het lust en het goedkoop is. De gerechten zijn sneller klaargemaakt
dan de zogenaamd typisch Nederlandse combinatie van aardappelen, vlees en
groente.
Acceptatie
De introductie en acceptatie van ‘Italiaansch’ deeg in de Nederlandse keuken
bestreek dus ongeveer een eeuw. De Italiaanse producten werden geïntroduceerd
aan het einde van de negentiende eeuw, in zeer aangepaste vorm in de plaats van
andere bindmiddelen. Vervolgens kreeg pasta een plaats als voorgerecht en als
vervanger van de broodmaaltijd 's avonds. Daarna werd het gerecht, in de jaren
zestig van de vorige eeuw, een hoofdgerecht in een feestelijke avondmaaltijd en
als laatste kreeg het, in de jaren zeventig, een plaats als dagelijks hoofdgerecht.
Na de introductie in sterk aangepaste vorm volgde een popularisering in
semi-authentieke vorm in de pastavarianten van onder andere de Nederlandse
fabrikant Honig, om pas als laatste
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
86
in een meer authentiek Italiaanse vorm op het Nederlandse bord te verschijnen. De
pasta werd gedeëtniseerd om pas in een latere fase van acceptatie te worden
gereëtniseerd.
Het klaarmaken van als origineel en exotisch beoordeelde recepten verschafte
degene die deze bereidde een kosmopolitische uitstraling en dat werkte
statusverhogend. Gebrek aan geld, tijd en kookkunst maakten echter ook dat
macaroni en spaghetti in aangepaste vorm populair bleven, bijvoorbeeld bij
studenten. De acceptatie van Italiaanse producten werd vergemakkelijkt omdat de
Italiaanse keuken, onder invloed van nieuwe voedselkundige inzichten, niet langer
als ongezond en onsmakelijk werd aangemerkt. Bovendien werd de acceptatie
makkelijker door een gelijktijdige destructurering van zowel de Italiaanse als
Nederlandse maaltijdstructuur.
Deel 2 Verandering van spijs doet eten
In de achttiende editie van Wannée's Kookboek, uit de jaren zeventig, werd verklaard
waarom het kookboek een ingrijpende verjongingskuur had ondergaan. ‘Met de vele
veranderingen in onze levensgewoonten, met de veranderde inzichten op het gebied
van voedingsleer verandert immers ook het werk van de vrouw in en buiten haar
huis.’ De samenstellers meenden dat een warme maaltijd niet altijd meer hoefde
‘te bestaan uit de in Nederland min of meer geijkte combinatie van aardappelen,
groente, vlees of vis’. De opbouw van een maaltijd uit drie gangen - voorgerecht,
hoofdgerecht en nagerecht - werd losgelaten. ‘Het gebruik van nagerechten is in
de laatste tijd veel verminderd. Het wordt dikwijls vervangen door het geven van
vruchten na de warme maaltijd.’ Reden was dat ‘rauwe vruchten’ populair waren,
en dat ‘de “mode van de slanke lijn” maakte dat men, in de mening dat nagerechten
dik maken’ ze verving door koffie of vruchten. Dat vereiste bovendien minder van
de tijd en het talent van de huisvrouw. In Wannée werden recepten opgenomen uit
andere landen ‘waarmee we op reis kennis maakten’. Al eerder was er aan het
kookboek een deel toegevoegd waarin suggesties werden gedaan voor het bereiden
van een rijsttafel ‘voor moeders en vrouwen van hen, die na enige tropenjaren, thuis
wel eens een gerecht willen eten, dat hen aan de tropen herinnert’ (Wannée, zj, X,
281, 395).
In een notendop geeft Wannée's Kookboek hier informatie over de oorzaak van
veranderingen in de Nederlandse eetcultuur. Nieuwe inzichten in voedingsleer,
modes, kennismaking met recepten uit andere landen op reis, en de terugkeer van
soldaten uit het voormalige Nederlands-Indië leidden tot veranderingen in de
eetcultuur. Aan deze lijst kunnen we toevoegen de stijgende welvaart,
huishoudtechnologische veranderingen, de opkomst van koken als hobby en
verschuivingen in de taakverdeling binnen het gezin. Multinationale ondernemingen
probeerden bovendien hun producten op zo veel mogelijk markten af te zetten. Dit
leidde tot een internationalisering van de eetcultuur die weinig te maken had met
migratie. Toch
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
87
hadden ook migranten invloed op veranderingen. Sommige producten die nu
onderdeel zijn van de Nederlandse keuken, zijn ooit door migranten geïntroduceerd:
het lichte ondergistende bier en de boterhamworst weerspiegelen de invloed van
Duitse migranten in de negentiende eeuw. Witlof of Brussels lof werd in Nederland
bekend door Belgische vluchtelingen, die in de Eerste Wereldoorlog hier hun verblijf
hielden. Bij de rijsttafel is de invloed van migranten of repatrianten uit
Nederlands-Indië duidelijk.
In het tweede deel van dit hoofdstuk kijken we naar de wisselwerking tussen de
hierboven kort genoemde factoren die een eetcultuur beïnvloeden. Om zicht te
krijgen op de mechanismen achter de veranderingen kijken we allereerst naar de
eetcultuur van migranten. Over de rol van migranten bij de verandering van de
Nederlandse eetcultuur is relatief weinig bekend, omdat bij het onderzoek naar
eetcultuur en migratie de nadruk ligt op de vraag hoe migranten zich aanpassen
aan de eetcultuur van het gastland en minder op de vraag hoe de eetcultuur van
het gastland veranderde onder invloed van migratie (Mennell, Murcott en Van
Otterloo 1992; Woollett, Marshall, Nicolson en Dosanjh 1994, 119-132; Gabaccia
1998; zie voor een uitzondering Van Otterloo 1990, 1-13). Juist omdat er over de
verandering van de eetcultuur bij migranten reeds veel bekend is, kan een analyse
van die veranderingsprocessen ons iets leren over de functie van een eetcultuur
en mogelijkheden voor verandering. Vervolgens gaan we nader in op wat in de
inleiding van dit hoofdstuk de syntaxis, lexicon en semantiek van de maaltijd is
genoemd: wanneer, wat en met wie wordt er gegeten? Het gaat daarbij om ideeën
betreffende eetbaar en oneetbaar, om de opbouw van de maaltijd en om de
maaltijdstructuur. Voordat we een echt antwoord kunnen geven op de vraag wat er
veranderde in de Nederlandse eetcultuur moet duidelijk zijn waardoor die eetcultuur
werd gekenmerkt. Daarom eerst een toelichting op de kenmerken van de typisch
Nederlandse keuken.
Verandering van eetcultuur bij migranten
Iris wil nooit bij mij thuis spelen. ‘Het stinkt bij jullie,’ zei ze. ‘Je bent nooit
bij ons thuis geweest,’ zei ik. ‘Hoe weet je dat nou?’
‘Maar wel bij Erica Kruin,’ zei Iris beslist, ‘en daar stinkt het. Jullie zijn
dezelfde mensen.’
(...)
‘Stinken wij?’ vroeg ik mijn moeder.
‘Hoezo?’ vroeg mijn moeder geschrokken.
‘Een meisje bij ons op school zegt dat het bij ons stinkt.’
‘Welk meisje?’
‘Ken je niet.’
‘Is ze wel eens hier geweest dan?’
‘Nee, bij Kruin.’
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
88
‘O,’ mijn moeder keek nu alsof ze het plotseling begreep.
‘Als ik kook, houd ik de keukendeur open zodat de lucht naar buiten gaat.
Dan kan het niet stinken. Misschien doet de moeder van Erica dat niet.’
‘Dus we stinken wel als we de deur sluiten.’
‘Ach, onzin, als die Hollanders vis bakken of bloemkool en spruitjes koken
stinkt het in hun huis net zo goed.’
Ik heb het allemaal maar niet aan Iris uitgelegd.
(...) Ik heb wel besloten dat Iris dus maar nooit in ons huis moet komen.
Ik wil niet dat ze haar neus optrekt en zegt: ‘Jeetje, wat stinkt het hier,’
en weer verdwijnt (Marion Bloem, Matabia, 27-28).
In de roman Matabia van Marion Bloem leert de hoofdpersoon Sylvia de verschillen
tussen groepen kennen. Zij en Erica Kruin zijn volgens haar vriendin Iris ‘dezelfde
mensen’, en andere mensen dan de groep waartoe Iris zich rekent. Het zijn mensen
die stinken omdat ze anders eten. Erica en Sylvia, kinderen van Indische
Nederlanders, komen wel bij elkaar spelen, maar Iris niet. Bij ‘die Hollanders’ waartoe
Iris behoort, stinkt het overigens ook, volgens de moeder van Sylvia, maar wel
anders.
Eetgewoonten symboliseren en markeren culturele- en groepsgrenzen (Gabaccia
1998, 8; Schrover 1999). Kinderen internaliseren hun identiteit voornamelijk in de
keuken en aan tafel (Starr Sered 1988, 132). Het is op die plekken dat de band met
een bepaalde sociale groep en de daaraan verbonden geschiedenis, overtuigingen
en gebruiken tot stand komen. Uit het voedsel dat ze al dan niet eten, kun je aflezen
met welke groep mensen ze zich identificeren. De relatie gaat echter verder.
Eetgewoonten bepalen niet alleen wat men eet maar ook met wie en met wie niet.
Daardoor beïnvloeden de eetgewoonten het type en de diepgang van de onderlinge
relaties en bepalen omgekeerd die relaties de grenzen van verandering in de
eetcultuur. Die grenzen zijn echter, evenmin als de eetcultuur zelf, niet onveranderlijk.
Afhankelijk van de positie die oude en nieuwe groepen, gevestigden en migranten
in het maatschappelijk bestel innemen, kan de functie van hun eetcultuur verschillen.
Kenmerken van de eetcultuur kunnen worden gebruikt als een scheldwoord, als
een grammatica van in- en uitsluiting: ‘spaghettivreter’, ‘knoflookvreter’ of ‘kaaskop’
en ‘kaas’. Het gebruik van aan eten gerelateerde scheldwoorden betreft meer soorten
van groepsvorming en -onderscheiding dan alleen op grond van migratie of etniciteit.
Uit woorden als ‘spruitjestype’, ‘zulthoofd’, ‘krotenkoker’ en ‘patatgeneratie’ blijkt dat
een dergelijke etikettering ook wordt gebruikt voor sociale klassen, zonderlingen of
leeftijdsgroepen. Eetcultuur is aan groepsvorming gerelateerd, maar niet noodzakelijk
aan die langs ‘etnische’ lijnen.
Eten heeft voor migranten een scala aan diepgewortelde betekenissen (Gabaccia
1998, 48; Talbot 1998, 191-199; Kavasch 1997, 105). Het gevoel van vreemdheid
en ontworteling in de nieuwe omgeving wordt erdoor verminderd. Het eten speelt
een belangrijke rol in het uitdrukken en behouden van de identiteit in
migrantenmigrantengemeenschappen. Het is een middel om saamhorigheid te
ervaren en een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
89
manier van etnische socialisatie. Veel migranten doen daarom moeite om althans
het basisvoedsel dat ze voor de migratie gewend waren, te behouden (Lysaght
1998, 14-15). Of migranten hun voedingsgewoonten aanpassen aan de nieuwe
omgeving wordt mede bepaald door de aard van het migratieproces. Wanneer
migranten aansluiting vinden bij een groep reeds gevestigde en gewortelde
landgenoten die voorzien in aankoop en distributie van voedingsmiddelen, hoeven
zij hun eetcultuur niet of nauwelijks aan te passen. Als er geen voorgangers zijn,
kunnen zij gewoontes van het nieuwe land overnemen of een nieuwe
groepsgebonden traditie creëren. Zowel het migratiemotief als de terugkeerillusie
beïnvloeden de wens om vast te houden aan voedingsgewoonten. Het verlangen
ooit terug te gaan naar het land van herkomst leidt ertoe dat aan bepaalde gebruiken,
niet alleen de eetgewoonten, wordt vastgehouden. Dit geldt ook voor gewoonten
die op het moment van migratie weliswaar bestonden, maar die in het land van
herkomst inmiddels in onbruik zijn geraakt (Veenis 1995).
Inkomen, sociale positie en religie spelen ook een rol bij het vasthouden aan
gewoontes. Spijsvoorschriften beïnvloeden de mogelijkheden voor aanpassing
(Schrover 1994). Hoe strakker en veeleisender de voorschriften zijn, hoe moeilijker
de overname van elementen uit een andere cultuur is. Pogingen tot beïnvloeding
van de eetcultuur van migranten komen met enige regelmaat voor. In kringen van
Nederlandse beleidsmakers werd vlak na de Tweede Wereldoorlog aanpassing van
de eetcultuur gezien als middel tot integratie. Repatrianten uit Nederlands-Indië
werden door de overheid gehuisvest in pensions waar ze, ‘voor hun eigen bestwil’,
slechts tweemaal per week rijst te eten kregen. De rest van de week moesten ze
wennen aan de Nederlandse pot, met als hoofdbestanddeel aardappelen (Van
Otterloo 1990, 214). Bij de komst van de eerste gastarbeiders werd aanpassing
minder benadrukt omdat deze migranten tijdelijk zouden zijn. Het Voorlichtingsbureau
voor de Voeding gaf in 1964 speciale kookboekjes uit voor degenen die voor Spaanse
of Italiaanse gastarbeiders moesten koken. Hierin stonden tips en suggesties over
wat zij wel en niet lustten. Italianen moest men bijvoorbeeld geen gekookte bietjes
en andere rode groentes voorzetten. De boekjes bevatten recepten voor tien
personen waarbij moeilijk verkrijgbare Italiaanse en Spaanse ingrediënten waren
vervangen door wat men in Nederland wel kon krijgen.
Geïnstitutionaliseerde vormen van beïnvloeding
Er bestaan geïnstitutionaliseerde vormen van beïnvloeding van de eetcultuur, zoals
bijvoorbeeld legervoeding, schoolvoeding, en voeding in ziekenhuizen,
bejaardenhuizen en gevangenissen. In Engeland, de Scandinavische landen en de
Verenigde Staten is het gangbaar dat kinderen op school warm eten krijgen, maar
in Nederland is die voorziening nooit geïnstitutionaliseerd. Bij de invoering van de
leerplicht in 1900 is het wel voorgesteld, maar dat ketste af omdat vooral de
christelijke partij-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
90
en vonden dat de verantwoordelijkheid voor voeding bij de ouders lag (Den Hartog
1982, 74-75). In het schoolvoedingsdebat werd de grens getrokken tussen priv'e
en publiek, en de warme maaltijd werd als een privé-aangelegenheid aangemerkt.
Deze grens heeft onbedoelde, maar belangrijke gevolgen voor culturele uitwisseling
op het gebied van eten.
Eten in het leger heeft, net als schoolvoeding, een homogeniserende werking op
de eetcultuur. Dienstplichtige militairen met een zeer uiteenlopende geografische
achtergrond kregen standaardeten voorgezet. Choenni heeft onderzoek gedaan
naar de problemen die dienstplichtige militairen van Surinaamse origine in het
Nederlandse leger hadden met het eten (Choenni 1995, 195-197). Kaderleden en
hulpverleners van het leger spraken over een ‘voedselproblematiek’. Een migrant
kaderlid vond dat woord stigmatiserend. ‘Ik zie het niet als een probleem. Ik bespreek
het direct met die boys als iemand andere eetgewoonten heeft. Je gooit het in de
groep en de jongens waarderen het dat iemand zo voor zichzelf opkomt. Ik heb er
nooit problemen mee gehad’ (Choenni 1995, 195). Een migrante hulpverlener die
geïnterviewd werd door Choenni zag meer problemen:
Ik zit al jaren in het leger en toch maken mensen nog grappen,
bijvoorbeeld als er iets van nasi of zo wordt geserveerd. ‘Goede kost voor
jullie, hè,’ zegt men op een bepaalde toon. Ik lach af en toe mee en maak
een grapje, maar eigenlijk vind ik zulke opmerkingen niet leuk. De
aanpassingsdruk is heel hoog. Een ex-collega vroeg mij telkens of ik al
was overgestapt van rijst naar aardappels. Ik moest hem teleurstellen.
Op een gegeven moment zei hij dat rijst eigenlijk niet voor normale
mensen is, maar voor vogels. Ik heb toen geantwoord: ‘Maar dan zou de
lieve Heer ons geen mond hebben gegeven, maar een bek.’ Het is gewoon
een probleem bij kaderleden dat ze iedereen hetzelfde willen hebben,
maar mensen zijn anders. Het eten is niet smakelijk en ook de manier
waarop het wordt bereid is niet zo hygiënisch. De meeste autochtonen
maakt het niet zo veel uit. Voor allochtonen is eten vaak een ritueel en
de beloning van de dag. (Choenni 1995, 196)
De hulpverlener signaleert in dit citaat niet alleen het verschil in wat er wordt
gegeten, maar ook het verschil in ideeën omtrent vies en lekker, en vies en schoon.
Verder wijst hij op een verschil in de beleving van het moment van de dag waarop
wordt gegeten waardoor een individu buiten de groep wordt geplaatst.
Legerkoks bleken moeilijk aan spijsvoorschriften, zoals geen rund- of varkensvlees,
te kunnen voldoen en de - wat ze noemden - ‘etnische kippen’ op het juiste moment
op de juiste plaats te krijgen. Enkele officieren vonden dat de soldaten zich - in het
kader van een training in overleving - moesten leren aanpassen aan wat de pot
schafte. In zekere zin was de legerleiding in haar opstelling wel consequent.
Nederlandse militairen die in de eerste helft van de twintigste eeuw naar
Nederlands-Indië gingen, werden reeds voor vertrek bekend gemaakt met het eten
van rijst of nasi.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
91
De afwezigheid van schoolvoeding en het opschorting van de dienstplicht in 1995
betekenen dat twee geïnstitutionaliseerde vormen van beïnvloeding, die elders tot
aanpassing en homogenisering van de eetcultuur leidden, in Nederland ontbreken.
Grenzen: eetbaar en oneetbaar; insluiting en uitsluiting
Bestudering van veranderingen in de eetcultuur van migranten - al dan niet opgelegd
door anderen - leert ons zoals gezegd iets over de grenzen die worden getrokken.
Wat kan er wel veranderen en wat niet? Het antwoord op die vragen heeft te maken
met de grenzen tussen eetbaar en oneetbaar, de opbouw van de maaltijd en de
maaltijdstructuur. Op deze punten gaan we hieronder nader in. Tussen migranten
en gevestigden bestaat echter een belangrijk verschil. Voor gevestigden is de
verandering in de eetcultuur vooral een keuze. Je kunt elementen uit een andere
eetcultuur overnemen, maar je kunt het ook laten. Bij migranten speelt daarentegen
ook onvrijwilligheid en noodzaak mee. Producten en ingrediënten zijn niet
beschikbaar of anderen in de ontvangende samenleving menen dat migranten hun
eetcultuur moeten aanpassen.
‘(...) Spaghetti met witte saus.’
‘Wat is daarmee?’
‘Spaghetti eet je met rode saus. Macaroni met witte saus.’
‘Wat maakt dat uit? Het is precies hetzelfde deeg, het smaakt exact
hetzelfde. Alleen de vorm is anders. Ik kan me niet voorstellen dat de
vorm de smaak beïnvloedt.’
‘Het maakt mij verder niet uit, je moet het zelf weten, maar het hoort niet.’
Jacob zou er rekening mee houden. Net zo goed als hij geen spekjes
door de saus deed. Hij had in het begin geprobeerd haar te overtuigen
dat ze best varkensvlees kon eten, als ze zich toch niet aan de andere
voorschriften uit de Koran hield. Asma had tegengeworpen dat het niets
met geloof te maken had, maar dat ze varkens nu eenmaal vieze dieren
vond. Jacob was voor het varken opgekomen. Het was een proper en
buitengewoon intelligent dier. Ze haalde haar schouders op. Varkens
konden slim en schoon zijn, maar ze wilde ze niet op haar bord. (Osinga
2004, 83)
De Nederlandse Jacob, de hoofdpersoon in Osinga's roman Klare taal, trouwt met
Asma, van Marokkaanse afkomst. Hun eerste meningsverschil gaat over eetcultuur.
Ten aanzien van de spaghettisaus wil Asma concessies doen, maar ze trekt een
grens bij het eten van varkensvlees, ofschoon ze zich verder niet aan de voorschriften
in de koran houdt. Varkensvlees is in haar optiek oneetbaar, ook los van
spijsvoorschriften.
Ideeën over wat eetbaar is en wat niet zijn van invloed op de mate en snelheid
van de overname van elementen uit een andere eetcultuur. Deze ideeën zijn niet
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
92
steeds gelijk. In veel christelijke landen rustte lange tijd een taboe op het eten van
paardenvlees, Hindoestanen eten geen rundvlees en moslims en joden beschouwen
varkens als oneetbaar (Harris 1986, 47-109). In westerse landen wekt het eten van
ongedierte als ratten of huisdieren als honden of katten walging en afkeer op.
Datzelfde geldt ook voor insecten, die in Afrika als lekkernij worden gezien (Harris
1986, 154-174). Voor iemand die is opgevoed met andere culinaire waarden, is de
grens tussen konijn als eetbaar en poes als oneetbaar moeilijk voorstelbaar. Ook
binnen Europa bestaan er verschillen. In mediterrane landen wordt orgaanvlees
met graagte gegeten, terwijl dat in Noordwest-Europa als afval wordt beschouwd.
Zo worden stierballen (teelballen van stieren) door Turkse migranten als lekker hapje
gezien, terwijl ze onder sommige Nederlanders afkeer opwekken (Wynia 2005).
Nederlanders vinden - in tegenstelling tot het merendeel van de andere Europeanen
- dat sommige vis ook rauw gegeten kan worden; iets dat ze gemeen hebben met
de Japanners. Binnen Nederland zijn er regionale verschillen en wordt de eetbaarheid
van Brabantse lekkernijen als zult en balkenbrij buiten die provincie betwijfeld.
Mensen zijn wel bereid nieuwe producten uit te proberen maar trekken een grens
wanneer het gaat om in hun ogen oneetbare producten. Katten, varkensvlees of
teelballen, hoe smakelijk ze ook zijn klaargemaakt, krijg je moeilijk door je keel
wanneer je bent opgevoed met het idee dat die producten niet eetbaar zijn.
De opvattingen en gevoelens over eetbaar en oneetbaar veranderen onder invloed
van modes, modernisering, globalisering en welvaartsgroei. Zo is in de laatste
decennia rauwe vis in de vorm van Sushi ook buiten Japan geaccepteerd geraakt.
De traditionele Griekse Paassoep (mayeritsa), gemaakt van lamingewanden en
symbool van het einde van de vasten, heeft onder zowel Griekse migranten als
onder Griekse ingezetenen afgedaan. Het eten van orgaanvlees was naast een
religieus gebruik kennelijk ook een kwestie van armoede (Van Otterloo 1990, 299).
Opvattingen over eetbaar en oneetbaar bepalen niet alleen wat men eet, maar
ook met wie men eet. Het vooruitzicht zelf een ‘oneetbaar’ product te moeten eten
wekt walging op, maar ook het zien eten van iets oneetbaars door een ander doet
dat. De Nederlandse gewoonte om bij feestelijke maaltijden wijn en bier te drinken
kan tot ongemakkelijkheid en gevoelens van uitsluiting leiden bij mensen voor wie
alcoholconsumptie verboden of niet gangbaar is.
Hij hoort haar lachen, ziet dat ze een glas wijn in haar hand houdt en
plotseiing irriteert het hem. Waarom houdt ze geen rekening met zijn
gevoelens? Ze drinkt nooit meer alcohol in zijn nabijheid. Waarom moet
er vanavond dan wijn gedronken worden? Wil ze zich groothouden voor
haar zogenaamde vrienden? (Van den Berg 2001, 201)
Wanneer de christelijke Elise met haar islamitische vriend Abdul in Van den Bergs
roman Over grenzen heen op bezoek gaat bij Elise's vriendinnen van vroeger voelt
Abdul zich door het drankgebruik van de vriendinnen ongemakkelijk en buitenge-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
93
sloten. Hij zou het liefste meteen weggaan en nooit meer bij de vriendinnen op visite
gaan. Het zien drinken roept bij Abdul een gevoel van uitsluiting op.
Overschrijding van de ene grens - tussen eetbaar en oneetbaar - wordt ook in
verband gebracht met het overschrijden van andere grenzen, bijvoorbeeld seksuele.
Als de Marokkaanse romanfiguur Yusef, het alter ego van de auteur El Halal, in
Rotterdam gaat studeren, betrekt hij een huis met drie andere islamitische studenten.
De vader van Ali heeft er een huis gekocht, zodat we met z'n vieren bij
elkaar kunnen wonen. Een moslimhuis. Een residentie van Ali, Hafid,
Abdullay en mij, Yusef. ‘Dat is veel beter voor jullie,’ had ook mijn vader
gezegd. ‘Een willekeurig studentenhuis is niet beter dan een hoerenkast.
En ze eten er nog varkensvlees ook’. (El Halal 2004, 21)
Afwijking van spijsvoorschriften en verwatering van de zedelijke moraal gaan in de
ogen van de vaders hand in hand.
Naast de grenzen tussen eetbaar en oneetbaar, bepalen de opbouw en de
structuur van de maaltijd de mogelijkheden voor verandering. Maaltijden zijn
opgebouwd uit basisproducten (aardappelen en graan), aanvullende producten
(vlees, vis of ei, melk en kaas, groente, peulvruchten) en hulpproducten (vetten,
kruiden, zoetigheid, smaakmakers, fruit en drinken). Voor Italianen is pasta een
basisproduct, voor Noord-Afrikanen is dat couscous en voor West-Europeanen zijn
dat aardappelen. Sommige basisproducten worden hetzelfde genoemd, maar zijn
anders. Het Turkse brood, met knapperige korst en een goed vermogen voor het
opnemen van saus, verschilt van het Nederlandse brood in smaak en in functie.
Basisproducten worden als het minst veranderlijk gezien, gevolgd door de
aanvullende producten en daarna hulpproducten (Koçtürk 1998, 162-166). Een
voorbeeld van onderzoek onder Syrische vrouwen in Zweden en Pakistaanse in
Noorwegen kan dat verduidelijken (Abdalla 1998, 167-177; Ruud 1998, 178-185).
Op de vraag of zij de samenstelling van hun maaltijden sinds hun migratie hadden
aangepast, antwoordden sommigen met ‘ja’ en anderen met ‘nee’. In de praktijk
bleken ze echter hetzelfde te bedoelen. De vrouwen maakten nog wel dezelfde
gerechten, maar omdat bepaalde ingrediënten niet verkrijgbaar waren, gebruikten
ze andere of lieten ze ingrediënten weg. Zo ontbraken sommige kruiden, ghie werd
vervangen door margarine, tropisch fruit door appels en bananen, en de hoeveelheid
vlees in de maaltijd was, ten gevolge van het hogere inkomen, toegenomen. Onder
invloed van werk- en schooltijden waren ze bovendien één in plaats van twee warme
maaltijden per dag gaan klaarmaken. Om deze reden antwoordden sommige vrouwen
‘ja’, omdat er wel degelijk dingen veranderd waren, terwijl anderen ‘nee’ zeiden,
omdat de basisproducten en de receptuur grotendeels gelijk waren gebleven. Om
de zaak nog ingewikkelder te maken verklaarde een aantal Pakistaanse vrouwen
bovendien naast traditioneel Pakistaans ook Noors te koken, vooral voor de kinderen.
Ze noemden daarbij visballetjes, pizza en pasta. Voor de Pakistaanse vrouwen
waren
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
94
naast de visballetjes ook pizza's en pasta onderdeel van de Noorse eetcultuur (Ruud
1998). Ze passen zich aan, aan wat in hun ogen de Noorse eetcultuur is, hoewel
dat wellicht niet door iedereen wordt onderschreven.
Nederlanders nemen uit andere eetculturen producten over maar de opbouw van
de maaltijd blijft in eerste instantie ongewijzigd, zoals we eerder in dit hoofdstuk
zagen bij de introductie van Italiaanse pasta. Veranderingen vinden stapsgewijs
plaats. Als de romanfiguur Jacob zijn vriendin Asma meeneemt naar zijn ouders,
past zijn moeder haar recept aan om de gast ter wille te zijn en haar het gevoel te
geven welkom te zijn in het gezin.
‘We eten asperges. Daar is Jacob dol op.’
(...)
‘Ik heb de ham weggelaten, want dat eten islamieten niet, toch?’
‘Dank u wel,’ zei Asma.
‘Ik heb het even opgezocht, maar biefstuk dat kan wel, heb ik begrepen.’
‘Dat zijn Hindoes, mam.’
‘Ja, ja, dat weet ik.’
Asma knikt bemoedigend.
‘We hebben dus ook een biefstukje. Herman heeft er toch graag een
stukje vlees bij’. (Osinga 2004, 63)
Het idee van Jacobs moeder om het gerecht asperges met ham, zonder ham te
serveren illustreert de manier van aanpassing. Het gerecht blijft intact, slechts een
ingrediënt wordt weggelaten.
Wat is de Nederlandse eetcultuur?
Eetcultuur is aan klasse, regio, gender en leeftijd gebonden. Desondanks bestaan
er ook in een samenleving gedeelde ideeën over wat de nationale eetcultuur is. De
jaren vijftig lijken beeldbepalend te zijn voor wat als de typisch Nederlandse eetcultuur
wordt gezien. Derhalve gaat het bij veranderingen, zoals we zullen zien, vaak om
een afwijking van dat beeld. Bij een beschrijving van de zogenaamd typisch
Nederlandse eetcultuur moet onderscheid worden gemaakt tussen de zogenaamd
typisch Nederlandse producten en een zogenaamd typisch Nederlandse
maaltijdstructuur.
Voor een antwoord kijken we eerst naar restaurants. Een groep restaurants heeft
zich verenigd onder de noemer Neerlands Dis. Zij voeren een rood-wit-blauwe
soepterrine als beeldmerk en serveren nationale en regionale recepten, die
verzameld zijn in het Kookboek van de Eeuw. Het initiatief voor Neerlands Dis werd
genomen door het Nederlands Bureau voor Toerisme. Neerlands Dis en het
Kookboek van de Eeuw worden ingezet in het kader van de zogenaamde
Hollandpromotie. Het initia-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
95
tief is gericht op toeristen die in Nederland typisch Nederlands willen eten, en op
de door Nederlandse ondernemers georganiseerde Hollandweken buiten de
landsgrenzen waar men iets Nederlands wil voorschotelen. De Nederlandse keuken
4
wordt hierbij gebruikt als export- en promotieartikel. De restaurants die zijn
aangesloten bij Neerlands Dis hebben een gezamenlijk lente-, zomer-, herfst- en
wintermenu. Onder de restaurateurs bestaat er consensus dat de Nederlandse
keuken meer is dan alleen stamppot, maar wat dat dan precies is wordt niet duidelijk.
Op het zomermenu van 2004 prijkt bijvoorbeeld een varkenshaasje klaargemaakt
op zijn Spaans.
Nederlandse restaurants buiten de landsgrenzen kunnen ook een indicatie vormen
voor het typisch Nederlandse. In 2001 opende in New York het Nederlandse
restaurant NL de deuren. De Nederlandse eigenares zette als typisch Nederlandse
producten kroket, zure haring en stamppot op het menu, naast Surinaamse roti en
Indonesische rijsttafel, witlofsalade, aspergesoep en Brinta. Bij de rekening krijgt
5
de klant geen pepermuntje, maar een dropje.
Davidson noemt in The Penguin Companion to Food als het meest kenmerkende
van de hedendaagse Nederlandse keuken de Indonesische restaurants met hun
rijsttafels. Die restaurants hebben volgens Davidson hun weerslag gehad op wat
mensen thuis eten: sojasaus, loempia's, saté, bami en nasi. Davidson merkt ook
veranderingen op. Typerend voor de Nederlandse keuken zoals die bestond in de
negentiende eeuw was het eten van veel vis. Geleidelijk werd dat minder. Er waren
in het verleden ook veel seizoensgebonden producten: mosselen en verse haring
in het mosselen haringseizoen, en boerenkool met worst, stamppot, erwtensoep en
bruinebonensoep met roggebrood en spek in de herfst en de winter. Daarnaast is
er het typische feesteten: op sinterklaasavond warme chocolademelk met speculaas,
pepernoten, banketletters, chocoladeletters of taaitaai, en op oudejaarsavond
oliebollen. Verder noemt Davidson sprits, beschuit met muisjes, appelflappen, als
dessert pap en pudding, en natuurlijk Goudse of Edammer kaas. Opvallend genoeg
ontbreken in deze opsomming de dropjes. Drop zoals die in Nederland wordt gegeten
is buiten de landsgrenzen vrijwel onbekend. Elders in de encyclopedie wordt wel
gemeld dat er landen zijn, zoals Nederland, waarin een taaie, harde, plakkerige,
zoute dropsoort wordt gegeten.
Een andere bron voor informatie over het typisch Nederlandse zijn de internetsites
die geëmigreerde Nederlanders de mogelijkheid bieden producten te bestellen die
ze in den vreemde missen. Op de site Hollandwinkel.nl staat heel nadrukkelijk het
zoete broodbeleg vermeld, waaronder hagelslag en muisjes, en verder Brinta,
Haagse hopjes, zoute drop, pindakaas en Conimex-producten. Deze opsomming
is kenmerkend en overlapt gedeeltelijk het aanbod van de andere sites, maar er
zijn ook verschillen. De veel beperktere site Hollandsite.nl biedt slechts vijftien
producten aan, waaronder bastognekoeken, Droste flikken, sambal en pindakaas.
Hollandbymail.nl biedt een langere lijst producten met onder meer Douwe
Egberts-koffie en Pickwick-thee, drop, hagelslag, stroopwafels, kaas, shag, pijptabak
en sigaren, een groot assortiment Conimex-producten, Heineken bier, ontbijtkoek,
eierkoeken,
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
96
worstenbroodjes, Droste chocolade, Brinta, negerzoenen, bastognekoeken,
tompoezen, Haagse hopjes, Wilhelmina-pepermunt, advocaat en pindakaas. De
site typicadutchstuff.com biedt ongeveer het hele assortiment van een Nederlandse
supermarkt aan, met ook hier weer drop, stroopwafels, Droste flikken, kaas, Conimex
en pindakaas. Opvallend zijn op deze site de anijsblokjes en de gestampte muisjes.
Dutchtaste.com is vergelijkbaar in assortiment met typicaldutchstuff.com maar heeft
naast de negerzoenen ook jodenkoeken. Per productgroep geeft dutchtaste.com
aan wat de bestsellers zijn: vlokken en hagelslag, bokkenpootjes en
speculaasbrokken, Conimex seroendeng, Maggi stamppot, en instantpudding van
John Moir en Saroma.
Pindakaas is op alle sites opvallend aanwezig. De meeste pindakaas wordt
wereldwijd in de VS gegeten, gevolgd door Nederland en op ruime afstand daarvan
Suriname (Vuijsje en Van der Lans 1999). Pindakaas - sinds 1948 door Calvé
gemaakt - werd omstreeks 1900 vanuit Suriname in Nederland geïntroduceerd via
verlofgangers en handelscontacten. Suriname is de bakermat van de Nederlandse
pindakaas. De drie pindakazen zijn echter niet hetzelfde. De Amerikaanse pindakaas
is gladder, smeuïger en zoeter dan de Nederlandse variant; de Surinaamse
pindakaas is scherper van smaak omdat er pepers in verwerkt zijn. De verschillen
tussen de pindakazen leiden onder Nederlanders in het buitenland tot een vraag
naar de Nederlandse variant.
Brinta, een afkorting van Breakfast Instant Tarwe, is ook een opvallend product
op alle sites. Evenals veel van de andere zogenaamd typisch Nederlandse producten
is het een recente nieuwkomer in de Nederlandse maaltijd. Het is een uitvinding
van de Groningse firma Scholten en werd kort na de Tweede Wereldoorlog voor
6
het eerst op de markt gebracht.
Wat zien nieuwkomers als typisch Nederlands? In de roman Zoon van de Souk,
van Lydia Rood en Mohammed Sahli, gaat de Marokkaanse hoofdfiguur Karim naar
Nederland en vindt werk en onderdak bij het bloementelersechtpaar Dries en Miep.
In Nederland vallen hem de vele fietsers op, het slechte weer en het verschil met
de Marokkaanse eetcultuur. Zijn eerste Nederlandse maaltijd bestaat uit wat hij
noemt twee dunne lapjes brood met dunne lapjes kaas. Het avondeten vindt hij in
de regel ook vreemd.
Je krijgt drie hoopjes: een van groente in water gekookt, een van
aardappelen in water gekookt, en een stukje kaal vlees. Zo flauw dat
yema [moeder] zich ervoor zou schamen! Als ze varkensvlees hebben,
bakt Miep een ei voor mij. Ik mis pepers en uien en tomaten en paprika.
Maar eens in de week eten we macaroni en dat heeft meer smaak, en in
de winter dikke soep van bonen, en die is lekker. (Rood en Sahli 2004,159)
Bij het typisch Nederlandse van de maaltijdstructuur valt de vrij strakke opbouw op
in de volgorde van maaltijden en tussendoortjes, gegeten op min of meer vaste tij-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
97
den: ontbijt, koffie, lunch, thee, warm avondeten, koffie (Jobse-van Putten 1995,
249-275). De tussendoortjes zijn duidelijk gescheiden van de maaltijden en
toegankelijk voor buitenstaanders, zoals werklieden die onderhoudswerkzaamheden
aan het huis verrichten. De maaltijden zijn gezinsaangelegenheden en
buitenstaanders horen daar niet bij. De strikte ordening van maaltijden en
tussendoortjes, en de verschillen in toegankelijkheid bestaan niet in alle eetculturen
(Choenni 1995, 196).
De Nederlandse eetcultuur wordt door buitenstaanders als bijzonder ongastvrij
beschouwd (Van Otterloo 1990, 221; Willems en Cottaar 1989, 86-92, 164-168,
255-256). In de reeds genoemde roman Over grenzen heen keuren de ouders van
de strengchristelijke Elise haar verkering met de islamitische Abdul af. Elise vertrekt
met ruzie uit haar ouderlijk huis en vindt tijdelijk onderdak bij Jamila, de getrouwde
zus van Abdul. De romanfiguur Jamila refereert aan de inmiddels bijna tot een cliché
verworden Nederlandse ongastvrijheid wanneer Elise zich zichtbaar opgelaten voelt
door de voortdurende stroom gasten in het huis van Jamila en haar man Faisal.
Ik merkte dat je er moeite mee had dat ons huis regelmatig vol zit met
vrienden van Faisal. Gastvrijheid behoort bij onze cultuur. Wij zijn niet zo
vernederlandst dat we met een agenda klaarzitten om daar onze afspraken
in te noteren. Iedereen is bij ons op elk uur van de dag welkom. We zullen
nooit zeggen dat we moeten eten om onze gasten het gevoel te geven
dat het tijd wordt om naar huis te gaan. Ze blijven gewoon mee-eten. (Van
den Berg 2001, 107)
Het stereotype beeld is dat gasten die onverwachts rond etenstijd in Nederlandse
gezinnen komen binnenvallen, niet worden uitgenodigd mee te eten. De maaltijden
worden zo bereid dat er juist genoeg is voor iedereen, en er is nooit iets meer voor
een ongenode gast.
Andersom ervaren autochtone Nederlanders de gastvrijheid van
migrantengezinnen als uitzonderlijk en wijzen ze haar af, zoals blijkt uit de reactie
van Piet Ouwendijk, een volkstuinhouder in Vijfsluizen. In zijn volkstuinencomplex
hebben de afgelopen jaren steeds meer migranten een tuin gekregen. De
oorspronkelijke bewoners moeten er nog aan wennen. De nieuwe volkstuinhouders
gebruiken volgens de oudere bewoners te veel water en te veel kunstmest. Verder
zijn hun erfafscheidingen onvoldoende. Ze gebruiken hun volkstuin ook anders. Ze
barbecuen er meer in het weekend en vaak in grote groepen. Ze maken veel eten
klaar, maar ze gooien het weg als het niet opkomt. In de ogen van de oudere
volkstuinhouders is dat verspillend. De gastvrijheid van de nieuwe tuinders is
eveneens opvallend:
maar aan de andere kant bieden ze ons ook spontaan een bord met
kippen aan. Nee, dat moet ik niet. Stel als ik dat aanneem, dan, eh, dan
weet ik het niet, hoor. (Migranteninformatie, juli 2001 nr. 139, 18-21).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
98
Afb. 3.1 Turkse en Marokkaanse families begonnen ermee, maar autochtone Nederlanders
lijken de trend over te nemen: de uitgebreide picknick of barbecue in park of volkstuin, met
veel familieleden en vrienden.
Piet Ouwendijk neemt het spontaan aangeboden eten niet aan. Waarvoor hij precies
bang is, wordt uit het citaat niet helemaal duidelijk: vindt hij het aanbod te vreemd,
te intiem of is hij bang voor wederkerigheid en vreest hij op zijn beurt de nieuwe
volkstuingebruikers te moeten uitnodigen?
Behalve door de Nederlandse gehechtheid aan privacy en zuinigheid kan de
ongastvrijheid ook worden verklaard door het vrij starre onderscheid dat in Nederland
wordt gemaakt tussen de ‘endo-keuken’ en de ‘exo-keuken’ (Lévi-Strauss 1966,
586-595). De endo-keuken is wat gegeten wordt in de kleine huiselijke kring; de
exokeuken is wat er geserveerd wordt als er gasten zijn. Wanneer het verschil
tussen beide keukens groot is, vormt het ontvangen van onverwachte gasten een
probleem. Immers, de mening heerst dat met de gewone dagelijkse kost geen goede
sier kan worden gemaakt. Voor speciale gelegenheden met gasten kiezen gastheer
en -vrouw liever iets heel bijzonders. Buitenstaanders kunnen niet mee-eten, niet
alleen door de beperkte hoeveelheid maar ook omdat de dagelijkse kost niet het
speciale eten is dat aan gasten is voorbehouden. Of deze lijn tussen buitenstaanders
en gezinsleden inderdaad zo scherp wordt getrokken, hangt ook af van wie de
gasten zijn. Minder formele gasten, zoals vriendjes en vriendinnetjes van de kinderen,
kunnen makkelijker aanschuiven dan volwassenen.
De Nederlandse eetcultuur is in de afgelopen eeuw ingrijpend veranderd (Van
Otterloo 2000, 238). De grote verschillen tussen sociale klassen, tussen regio's en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
99
tussen stad en platteland zijn afgenomen. Afhankelijk van de regio werden er, aan
het begin van de negentiende eeuw bijvoorbeeld, 's morgens pap, pannenkoeken,
aardappelen of brood gegeten. In de voorbije eeuw zijn deze verschillen gesleten.
Pap wordt nog wel gegeten bij het ontbijt, maar pannenkoeken en aardappelen zijn
vrijwel verdwenen als ontbijtproducten. De veranderingen voltrokken zich niet altijd
en overal in hetzelfde tempo. Ze verliepen over het algemeen van de hogere naar
de lagere sociale klassen, van het verstedelijkte westen van Nederland naar de
overige regio's, en van stad naar platteland. Na de regionale verschillen verdwijnen
nu ook de nationale verschillen. Er is sprake van een geglobaliseerde eetcultuur,
ofschoon er ook hier klassenverschillen zijn. Omdat de eetculturen van landen
steeds meer op elkaar gaan lijken, zijn overname van elementen en uitwisseling
tussen eetculturen gemakkelijker geworden. Tegelijkertijd roept het verdwijnen van
regionale en nationale verschillen ook een tegenbeweging op en wordt verschil juist
benadrukt en gecultiveerd.
De structuur van de maaltijd veranderde eveneens sterk in de afgelopen honderd
jaar. Deze structuur, en dan vooral de tijd waarop warm werd gegeten, verschilde
in de negentiende eeuw per klasse en per streek. De leden van de lagere sociale
klasse stonden in de negentiende eeuw vroeg op en aten een warme maaltijd
omstreeks het middaguur. In de hogere sociale klasse werd warm gegeten om drie
uur 's middags. Opkomst van de fabrieksarbeid, gekoppeld aan pendel en verkorting
van de middagpauze, leidde ertoe dat arbeiders niet meer thuis gingen eten, noch
kregen zij een etenspannetje op het werk gebracht door hun vrouwen of kinderen.
In plaats daarvan namen zij boterhammen mee naar het werk. Bij de burgerklasse
verschoof de warme maaltijd van drie uur naar zes uur. De vrouwen, die
verantwoordelijk waren voor de maaltijd, konden hierdoor drie uur langer profiteren
van de nieuwe mogelijkheden die de stedelijke winkelcultuur van het einde van de
negentiende eeuw bracht (Stokvis 1999, 112). Het winkelen als tijdverdrijf had aan
het einde van de negentiende eeuw zijn intrede gedaan.
Het uiteindelijk resultaat van al deze verschuivingen was dat sinds de jaren zestig
van de twintigste eeuw in vrijwel alle gezinnen 's avonds warm werd gegeten. De
zogenaamd typisch Nederlandse gewoonte om 's avonds om zes uur met het gezin
aan tafel te zitten voor de warme maaltijd, is feitelijk minder dan een halve eeuw
oud en in sommige streken en klassen veel minder dan dat. Inmiddels is deze
zogenaamde traditie al weer sterk aan erosie onderhevig. De gangbare verdeling
in drie maaltijden afgewisseld met drie tussendoortjes begint eveneens te veranderen.
Het ontbijt vervalt soms en de warme maaltijd als centraal eetmoment voor de hele
familie lijkt her en der te verdwijnen. In plaats daarvan komen steeds meer
eetmomenten, waarbij een geleidelijke overgang plaatsvindt naar het zogenaamde
grazen (permanent eten van kleine hoeveelheden verspreid over de hele dag). In
de jaren tachtig werd tien procent van de calorieën buiten de maaltijden
geconsumeerd. In 1994 was dat dertig procent en in 2000 veertig procent (Jobse-van
Putten 1995, 495). Daar juist het strak vasthouden aan vaste eetmomenten door
migranten als iets
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
100
typisch Nederlands wordt opgevat (Wynia 2005, 86) is het verdwijnen daarvan
opvallend.
Waardoor veranderde de eetcultuur?
De invloed van migranten is slechts een van de factoren die hebben geleid tot
veranderingen in de eetcultuur. Vijf andere factoren speelden een belangrijke rol.
Ten eerste is er de gestegen welvaart. De ruimere inkomsten werden uitgegeven
aan meer, andere en betere voeding. Een toename van het inkomen aan het einde
van de negentiende eeuw leidde tot de doorbreking van het eenzijdige menu van
pap en aardappels, dat lange tijd het menu van de armen had gevormd. De vraag
naar aardappelen verminderde, die naar vlees, vis, groente en fruit nam toe. Na de
jaren zestig van de twintigste eeuw werden door de gestegen welvaart de
buitenlandse vakanties populair. Wat Nederlanders op vakantie in het buitenland
hadden gegeten wilden ze thuis ook uitproberen.
Ten tweede zijn er de huishoudtechnologische veranderingen. De introductie en
verbreiding van het vierpitsfornuis in de eerste helft van de twintigste eeuw maakte
het mogelijk om gerechten gescheiden te bereiden en dus te serveren. Het voor de
Nederlandse keuken typerend geachte gescheiden serveren van vlees, aardappelen
en groenten werd pas gebruikelijk nadat steeds meer gezinnen - en niet alleen de
rijken - de beschikking kregen over een fornuis met meerdere pitten.
Verstedelijking betekende, in de derde plaats, dat er minder mogelijkheden
kwamen om ingemaakte en gedroogde producten te maken en op te slaan. In de
stad was beperkte opslagruimte, maar in tegenstelling tot het platteland waren er
wel voldoende mogelijkheden voor dagelijkse inkoop van etenswaren. Het gevolg
was een verschuiving van gedroogde en ingemaakte naar verse producten (Van
Otterloo 1990, 224). De introductie van de koelkast in de jaren vijftig van de twintigste
eeuw maakte een dagelijkse gang naar de winkels overbodig.
Het gevolg van bevolkingsgroei, verstedelijking en welvaartstoename sinds het
einde van de negentiende eeuw was, in de vierde plaats, dat een verhoudingsgewijs
kleine groep producenten een grotere groep consumenten van producten ging
voorzien. Samen met de toename en diversificatie van de vraag leidde dit tot
veranderingen in bestaande productiewijzen en de ontwikkeling van geheel nieuwe
producten. Voedingsmiddelen zijn vrijwel allemaal sterk industrieel bewerkt geraakt.
Bovendien zijn ook het aantal variaties en bereidingswijzen aanzienlijk toegenomen.
De aardappelverwerkende industrie bijvoorbeeld fabriceert sinds 1960 van gewone
aardappelen instant aardappelpuree en stamppotten, chips, voorgebakken frites en
aardappelkroketten. Veranderingen in transportmethoden zijn voorts belangrijk voor
het productenaanbod. Hierdoor verdwenen geleidelijk de seizoensverschillen en
eten we nu buiten het seizoen aardbeien uit Chili en sperziebonen uit Afrika.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
101
Omdat deze producten uit andere werelddelen ook in de winter te koop zijn hebben
ze koolrapen en knollen kunnen verdringen.
Er zijn, ten vijfde, ook modes in de eetcultuur aan te wijzen. Aandacht voor
gezondheid, diervriendelijkheid en milieu hebben geleid tot de opkomst van reformen ecologische of biologische winkels; een trend waar vervolgens door de reguliere
winkels op werd ingespeeld.
Opsomming van de nieuwe producten die op de Nederlandse markt kwamen in
de afgelopen vijftig of honderd jaar zou een schier eindeloze lijst opleveren. Het
assortiment van een hedendaagse supermarkt zou met meer dan de helft worden
teruggebracht als we veertig jaar teruggaan in de tijd. Gaan we honderd jaar terug
dan verdwijnt meer dan driekwart uit de schappen. Het aanbod werd breder, maar
de groep die bepaalde wat het aanbod was en hoe het werd gepresenteerd via
reclame werd kleiner. De rollen van producent, handelaar en bemiddelaar die
hieronder worden besproken, kwamen in elkaars verlengde te liggen of vielen samen.
Bemiddelaars
Vernieuwingen doorlopen gewoonlijk een cyclus waarbij ze eerst door jongeren en
hoger opgeleiden worden uitgeprobeerd en vervolgens door anderen overgenomen.
De early adopters - de gevestigden die als eerste een vernieuwing brengen in de
eetcultuur en die hun naaste omgeving stimuleren tot iets nieuws - zijn ook de
mensen die veel reizen en frequent buitenshuis eten. Vernieuwingen verspreidden
zich in het algemeen van het verstedelijkte westen van Nederland naar het oosten
en het zuiden, maar er zijn ook voorbeelden van een tegengestelde beweging, zoals
in het geval van de patat. In het westen vinden we meer en gevarieerdere etnische
winkels en restaurants en meer migranten. Verbreiding kan snel gaan. Chinese
restaurants wisten bijvoorbeeld relatief snel door te dringen tot zelfs de kleinste
provincieplaatsen (Rijkschroeff 1998). Naast deze patronen van verbreiding
doorlopen nieuwe recepten en producten ook nog twee andere cycli. Ten eerste
worden ze, zoals het voorbeeld van de macaroni in het eerste deel van dit hoofdstuk
liet zien, eerst als een speciale, zondagse of feestelijke maaltijd uitgeprobeerd om
pas later op te schuiven naar het dagelijkse menu. Ten tweede worden
vernieuwingen, zoals we zagen, eerst in een aan de Nederlandse smaak aangepaste
vorm geïntroduceerd om na enige tijd weer dichter bij het originele recept te komen
(Jobse-van Putten 1995, 20). Ze worden eerst gedeëtniseerd en vervolgens
gereëtniseerd.
Waar hebben de early adopters hun innovaties vandaan? Ten eerste zijn er de
bemiddelaars binnen de voedingswereld van productie, distributie en bereiding. Ten
tweede zijn er de bemiddelaars daarbuiten, zij het dat zij nauw met deze
economische sectoren verbonden zijn.
Tot de eerste categorie bemiddelaars behoren grote en kleine
voedingsmiddelenbedrijven, zoals de producenten Honig, Knorr, Conimex,
supermarktketens als
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
102
Albert Heijn en etnische bedrijven, waaronder winkels, restaurants, islamitische
slagerijen en cateraars. De tweede categorie bemiddelaars, op zichzelf heel
gevarieerd samengesteld, bestaat uit een veld van media en mediërende personen
en instanties: informerende en voorlichtende professionals en hun producten,
advertenties en tijdschriften met artikelen over koken, kookrubrieken en recepten
(Margriet, Aller-Hande), kookboeken, kookprogramma's op radio en tv, demonstraties
en tentoonstellingen. Daarnaast zijn er gelegenheden waarbij buitenshuis gegeten
wordt: bij vrienden, op feestjes of op het werk.
Winkels en restaurants van migranten spelen eveneens een rol bij de overname
van elementen uit een andere eetcultuur. Migranten proberen, zoals we zagen, na
aankomst in het gastland hun eetgewoonten vast te houden. Hierdoor ontstaan
mogelijkheden voor handelaars en cateraars die zich richten op de eigen etnische
groep. ‘Etnische’ winkels hebben een veel bredere functie dan alleen
levensmiddelenvoorziening. Ze zijn ook een ontmoetingsplek van mensen met
dezelfde eetgewoonten. Mensen eten niet alleen bepaalde producten, maar tonen
door het bezoek aan bepaalde winkels hun affiniteit met een groep. Na verloop van
tijd treedt het etnisch eetbedrijf buiten zijn eigen grenzen, omdat gevestigden de
nieuwe etnische markten willen verkennen. Het etnische bedrijf ontwikkelt een eigen
economische dynamiek, waarvan het etnisch ondernemerschap buiten de eigen
etnische groep een belangrijk onderdeel uitmaakt. Het gaat zich mede op gevestigden
richten en kan dan een bemiddelaar worden in verandering van de eetgewoonten
van gevestigden. In deze hele ontwikkeling spelen prijzen een belangrijke rol. De
eerste winkels van gastarbeiders in de Utrechtse wijk Lombok verkregen hun
Nederlandse klandizie vooral door de lage prijs van hun producten. Niet alleen
Turken kochten in de jaren tachtig bij de Turkse winkeliers, de helft van de klanten
was niet Turks (Bovenkerk e.a. 1985, 287).
Onder invloed van migranten veranderde de afgelopen decennia de manier van
verkopen. In de jaren zeventig boden supermarkten steeds meer groente en fruit
in verpakte vorm aan. De markthandelaren, die hun producten los verkochten,
probeerden hun klanten af te houden van het zelf pakken van groente en fruit.
Immigranten waren dat niet gewend. Ze wilden zelf hun keuze kunnen maken en
de rijpheid van meloenen of mango's testen door er aan te voelen. Geleidelijk pasten
de verkopers - winkeliers en marktkooplui - hun gedrag aan uit vrees hun
Nederlandse en niet-Nederlandse klanten te verliezen. De supermarkten volgden
deze trend en boden klanten de gelegenheid om zelf hun groente en fruit uit te
zoeken en af te wegen.
Buitenshuis eten zonder op reis te zijn, is een vrij recente ontwikkeling (Scholliers
1993). Daarmee zijn ook de restaurants zoals we die nu kennen een recent
verschijnsel. Anders dan de ‘etnische’ winkels richten de ‘etnische’ restaurants zich
merendeels op een niet-etnisch publiek. Chinese restaurants worden, met enkele
uitzonderingen, zelden bezocht door Chinezen en de clientèle van Italiaanse
restaurants bestaat niet uit Italianen. De eerste Chinese en Chinees-Indische
restaurants
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
103
Afb. 3.2 De rijsttafel is een kenmerkend onderdeel van de Nederlandse eetcultuur geworden.
Hier restaurant Bali in Scheveningen, ca 1957.
werden bezocht door studenten, kunstenaars en verlofgangers uit Nederlands-Indië
en later de Nederlandse militairen die na de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië
terugkwamen. Studenten en kunstenaars bezochten de restaurants vooral omdat
ze goedkoop waren (Cottaar 2000). Voor de oorlog en in de jaren veertig en vijftig
waren de prijzen er laag en de porties groot. Grote porties voor weinig geld was
overigens een meer algemene voorkeur van Nederlanders (Rijkschroeff 1998).
Bij de eerste kennismaking met de Chinese restaurants, in de jaren dertig, moesten
de Nederlandse klanten nog erg aan de nieuwe keuken wennen. De loempia werd
door een journalist van het Algemeen Handelsblad beschreven als:
Een enorme bleke croquette in den vorm van een groot
saucijzenbroodje, met droge groente als vulsel. Veel pittige sambal en
soya moeten er geur en smaak aan geven. (Algemeen Handelsblad, 15
augustus 1931, geciteerd in Wieringa 1990, 10)
In de jaren zestig en zeventig waren het de Chinees-Indische restaurants die
Nederlanders buiten de deur deden eten.
De Italiaanse ijssalons gaan chronologisch gezien aan de popularisering van
buitenlandse restaurants vooraf (Bovenkerk 1983). De ijsbereiders kwamen uit het
noorden van Italië en werden door andere Italianen de polentoni genoemd (de
polenta-eters) omdat in het noorden van Italië vroeger veel maïspuree werd gegeten
(De Lorenzo 2002, 73). Zij werden ijsbereiders in het noorden van Europa omdat
ze
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
104
Afb. 3.3 Italiaanse migranten introduceerden in Nederland een nieuwe ijssoort. Naast de
glimmende ijssalons, die een favoriete hangplek voor de jeugd in de jaren vijftig waren,
werden ook ijskarren populair.
een gat in de markt vonden. De oorsprong van het ijsvak lag niet in het vasthouden
aan de eigen eetcultuur.
De Italiaanse ijsmakers en -verkopers brachten in het interbellum een belangrijke
culinaire vernieuwing in Nederland. IJs werd in de negentiende eeuw gemaakt met
veel room, een groot aantal eierdooiers en suiker. Voor de smaak werden vanille,
cacao, nootjes, bitterkoekjes, rum of likeur toegevoegd, maar zelden fruit. Het ijs
was zwaar en vet. De Italiaanse ijsbereiders maakten het vruchtenijs populair, dat
merendeels bestond uit fruit en suiker. De Italianen introduceerden ook een nieuwe
eetcultuur. Na aanvankelijk ijs vanuit karretjes te hebben verkocht, openden de
Italiaanse ondernemers glimmende ijssalons, die een populaire bestemming werden
voor families en een favoriete hangplek voor de jeugd van de jaren vijftig. De
Italiaanse ondernemers wisten hun monopolie op de ijssalons door de jaren heen
redelijk vast te houden zodat ook nu nog bijvoorbeeld in een stad als Utrecht tien
van de twaalf ijssalons Italiaans zijn.
Pizzeria's zijn veel minder dan ijssalons direct gerelateerd aan migratie van
Italianen. Enkele Italiaanse migranten hebben inderdaad een pizzeria geopend,
maar een groot deel van de pizza's wordt in Nederland verkocht door Amerikaanse
franchise ondernemingen als Domino's pizza's, Pizza Hut en New York Pizza,
waarvan
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
105
de oprichters niet-Italiaans waren. Van de 26 pizzeria's die de stad Utrecht telt
volgens het (niet uitputtende) overzicht van de Gouden Gids, vallen er vijf in de
categorie van de Amerikaanse franchise ondernemingen. De overige pizzeria's
worden evenmin allemaal gedreven door Italianen. Grieken en Turken weten met
gestreepte T-shirts, Italiaanse decoraties en een handvol Italiaanse frases de
Italiaanse sfeer en de Italiaanse pizza's net zo goed te verkopen als Italianen. Een
van de pizzeria's heeft, op de meeneemdozen en vlag na, de Italiaanse sfeer
helemaal losgelaten. De eigenaar noemde zijn zaak Nefertiti en zette hem vol
Egyptische beelden. Een Egyptenaar is de uitbater overigens evenmin. De
pizzabakker is een Marokkaan, maar hij meent dat zijn product beter verkoopt als
hij zich voordoet als Egyptenaar. Deze verschuivingen en maskerades beperkten
zich niet tot de Italiaanse restaurants. Griekse eethuizen in Nederland werden na
verloop van tijd geleid door Turkse ondernemers, die de Griekse sfeer in Nederland
beter bleken te kunnen verkopen dan de Turkse (Van Otterloo 1990, 224-230).
De Italiaanse pizza's werden, net als de Chinees-Indische gerechten, op verzoek
van de Nederlandse klanten aangepast aan de Nederlandse smaak. Ze werden
veel dikker belegd dan oorspronkelijk het geval was. Opvallend genoeg baarde in
2002 deze geleidelijke verwatering van de Italiaanse eetcultuur, deze de-etnisering,
de Italiaanse minister van Landbouw zorgen. Volgens minister Gianni Alemanno
bestonden er buiten Italië verkeerde opvattingen over de Italiaanse eetcultuur.
Alemanno wilde de consument behoeden voor misleidende gebruiken die niet
strookten met de Italiaanse traditie en vond dat er behoefte was aan controle op de
Italiaanse keuken in het buitenland. België werd door de Italiaanse overheid
uitgekozen als pilootmarkt voor dit project en in de zomer van 2003 ontvingen 25
Italiaanse restaurants het kwaliteitslabel voor Italiaanse restaurants in de wereld.
Deze restaurants mogen het label ristorante italiano hanteren omdat ze werken met
authentieke Italiaanse producten en de Italiaanse traditie respecteren in de
bereidingswijze van de gerechten en de menusamenstelling. Het bestellen van
7
frietjes bij de pasta, of pizza Hawaï met ananas is geen optie in deze restaurants.
De re-etnisering van de restaurants werd dus bevorderd door de Italiaanse overheid.
Opvallend genoeg leidde het toekennen van de kwaliteitslabels tot commotie in
Belgisch Limburg, waar de Italiaanse migrantenpopulatie het grootst is van heel
Vlaanderen, maar waar aanvankelijk geen enkel kwaliteitslabel werd toegekend.
De ontevredenheid was groot en dat liet ook Limburgse politici niet onverschillig.
Volgens hen kon het niet worden toegelaten dat een regio waarvan de eetcultuur
zo sterk was beïnvloed door de massale toestroom van Italiaanse migranten buiten
de prijzen viel (De Standaard, 24 juli 2003). In dit geval werd een nadrukkelijk
verband gelegd tussen aanspraken op authenticiteit van Italiaanse restaurants en
migratie uit Italië. Re-etnisering heeft op die manier niet alleen te maken met het
patroon waarbij een keuken eerst verwatert om vervolgens terug te keren tot het
meer authentieke, maar ook met het terugwinnen of behouden van een markt.
Italiaanse migranten, gesteund door de Italiaanse over-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
106
heid, maken aanspraak op het recht zich te mogen profileren als de ‘echte’
pizzabakkers.
Concluderend kunnen we, bij de eerste categorie van bemiddelaars, opmerken
dat in het dynamische proces van uitbreiding van de etnische markt een differentiatie
plaatsvindt in etnisch ondernemerschap. Diezelfde economische dynamiek, eigen
aan voedingsmiddelenproductie, -distributie en gedeeltelijk -bereiding, heeft tot
gevolg dat andere actoren, zoals grote bedrijven (bijvoorbeeld Conimex, Honig en
Albert Heijn), eveneens hun geluk beproeven op de etnische voedingsmarkt,
merendeels gericht op gevestigden. De opkomst, dynamiek en blijvende
aanwezigheid van een gevarieerde etnische voedingsmarkt in Nederland was een
voorwaarde voor de kennismaking en acceptatie van buitenlandse gerechten door
Nederlanders. Andersom waren nieuwsgierigheid, reislust, de wens eens iets anders
te proberen en het toenemend belang van koken en eten in goed gezelschap een
voorwaarde voor de versnelling in de verandering van eetcultuur sinds de jaren
zestig.
De AllerHande als bemiddelaar
De tweede categorie bemiddelaars bestaat zoals gezegd onder meer uit informerende
en voorlichtende professionals en hun producten, advertenties en tijdschriften met
artikelen over koken, kookrubrieken en recepten. De belangrijke rol van de
huishoudschool- of basiskookboeken is reeds in het eerste deel van dit hoofdstuk
besproken. Daarnaast was in de jaren vijftig, zestig en zeventig de radiogroenteman
populair met zijn ‘Tja, tja, tja, wat zullen we eten?’ De befaamde kooklerares Riek
Lotgering-Hillebrand had decennialang, voor en na de Tweede Wereldoorlog, een
kookadviesprogramma. De tv-kok, die de radiogroenteman opvolgde, heeft in de
afgelopen decennia alleen maar aan populariteit gewonnen, vooral nu koken van
een dagelijkse bezigheid een hobby is geworden. De Engelse BBC programmeerde
de tv-kok Jamie Oliver op prime time en zijn succes ging gepaard met een stroom
van kookboeken en een zeer druk bezochte interactieve internetsite. Het concept
vond navolging in Nederland. Bij sommige van deze kookprogramma's is sprake
van een verwevenheid met producenten uit de voedingssector (de eerste categorie
bemiddelaars). Het tv-kookprogramma Life & Cooking wordt bijvoorbeeld
samengesteld door Unilever. De internetsites zijn een nieuwe vorm van bemiddeling,
waar ook voedingsmiddelenbedrijven handig gebruik van maken. Zo spelen Honig
en Conimex via hun sites in op trends en creëren ze die tegelijkertijd. Op de
internetsite van Conimex wordt het traditionele speculaasje gepresenteerd als de
eerste vorm van fusion cooking, een Nederlands koekje met oosterse specerijen.
Een belangrijke bemiddelende functie is weggelegd voor het tijdschrift AllerHande,
het huisblad van de firma Albert Heijn. Het blad verscheen voor het eerst in 1955,
zij het nog niet in het huidige magazineformaat. Twee miljoen exemplaren werden
in een straal van een kilometer rond elke winkel huis-aan-huis verspreid. Er stonden
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
107
veel recepten in. Het advertentieaandeel besloeg niet meer dan eenderde van de
totale inhoud (De Jager 1995, 140-141). De AllerHande verscheen vanaf 1983 in
tijdschriftvorm in een rek in de Albert Heijn-winkels, waar de klanten het gratis konden
meenemen. Ieder jaar kwamen er zes à zeven nummers uit, elke twee maanden
een nieuw nummer. In 1990 werd AllerHande een maandblad met vaste
themanummers rond Kerstmis en Pasen en in de wijnmaand oktober. AllerHande
wordt nog steeds verspreid in een oplage van twee miljoen en is daarmee het
grootste maandblad van Nederland. De supermarktketen kan er op rekenen dat in
een groot deel van de Nederlandse gezinnen met kerstmis wordt gegeten wat de
AllerHande voorschrijft.
Het doornemen van opeenvolgende jaargangen van AllerHande geeft zicht op
de manier waarop veranderingen door deze bemiddelaar werden geïntroduceerd
en hoe ‘vreemd’ eten bekend gemaakt werd. De artikelen in AllerHande waren kort.
Het ging vooral om suggesties en recepten, omlijst door afbeeldingen. Artikelen in
de themanummers gaven een toelichting op de ingrediënten, bereidingswijzen en,
in latere jaren, de (eet)gewoonten van het land waar recepten en producten vandaan
kwamen. Er werd in de jaren negentig ook beknopt iets meer over die herkomst
verteld, over de mensen, de geschiedenis en regionale verschillen. Nieuwe producten
en gerechten werden altijd aangeprezen door een combinatie van artikelen en
advertenties. In de jaren tachtig maakten de reclamemakers bij ‘vreemde’ gerechten
en producten graag gebruik van een humoristisch bedoelde ondertoon. Heinz plaatste
in zijn advertentie voor Mexicaanse ketchup een man in een traditioneel ogend
gewaad uit Mexico en met een grote snor. De tekst: ‘extra pittig en dat merk je’ werd
ondersteund door het gezicht van de vuurspuwende Mexicaan die kijkt alsof hij er
teveel van gegeten heeft (AllerHande, mei 1988). Mora maakte in 1994 gebruik van
ditzelfde principe (AllerHande, november 1994). Advertenties die uitheems eten
aanprezen veranderden in de loop der jaren van toon. De schoonheid van het verre
werd nu zowel in beeld als tekst zichtbaar (AllerHande, augustus 1998). De
Aziatische artikelen verschenen steeds vaker tegen de achtergrond van een lieflijk
landschap. Silvo toonde een olifant en een os met mensen in klederdracht die de
dieren bij hun werkzaamheden op en rond het rijstveld begeleidden (AllerHande,
april 1992). Oryza liet rijstvelden zien met een Balinees offerritueel, sprekend over
de stille kracht van de natuur, eerbied voor voorouders en goden, en de rijkdom
aan mystiek en rituelen (AllerHande, juni 1994). Conimex zette zijn producten af
tegen een getekende landkaart van Indonesië met palmbomen, tijgers, oude schepen
en specerijen, kortom een herinnering aan koloniale tijden van weleer. Wat van ver
kwam werd nu minder als grappig maar juist als bijzonder en mysterieus voorgesteld,
vooral waar het Azië betrof. Bij Italiaanse producten waren de boerenlandhuizen
populair, bij voorkeur met een rijkelijk gedekte tafel. De Italiaanse Mamma in haar
keuken figureerde ook in de advertenties.
De artikelen in de AllerHande gaan niet over de verandering van de Nederlandse
keuken. Ze zijn juist bedoeld om die te bewerkstelligen. Bij het aanprijzen van de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
108
zogenaamd exotische keuken worden veelvuldig termen gebruikt als traditioneel,
origineel en oorspronkelijk. In de recepten wordt vrijwel altijd aangegeven dat die
traditionele bereidingswijze zeer omslachtig en tijdrovend is. De moderne consument
kan echter - gelukkig - gebruik maken van de halfbereide en kant-en-klare producten
die de fabrikanten aanbieden. Makkelijk en snel zijn hierbij de trefwoorden. Binnen
enkele minuten kun je zo echt Chinees eten, benadrukken de artikelen en de
bijbehorende advertenties. Net als bij de in het eerste deel van dit hoofdstuk
beschreven introductie van pasta, verloopt de toe-eigening van recepten en
producten via aanpassing en verwatering. Nederlandse producenten maken dat
mogelijk, terwijl de AllerHande de authenticiteit van de aangepaste variant verkoopt.
De AllerHande wijdde jaren achtereen na de zomervakantie een aflevering aan
de buitenlandse keuken. Italiaanse, Franse en Griekse gerechten die klanten op
vakantie hadden leren kennen, konden ze ook thuis bereiden was de boodschap
(De Jager 1995 282). Met de toen al meer bekende Indische keuken werd
geëxperimenteerd: Indische rösti met ham en ei (AllerHande, april 1983) of Indisch
gekruide flensjesschotel (AllerHande, november 1983). Het waren vooral sambal,
ketjap en nasikruiden die de Indische smaak moesten maken. In 1988 werd er een
themanummer gewijd aan Chinees eten. De redactie verwees naar de aandacht
die er op cultureel gebied was voor China: de film over de laatste Chinese keizer
had negen oscars gekregen en het boek Een barbaar in China van Adriaan van Dis
was net uit. Ook de televisiecursus Chinees van Teleac was al twee keer vertoond.
Volgens de AllerHande was China ‘in’ en dit was aanleiding om ‘ook zelf eens echt
Chinees te gaan koken’. Er werden ook drie kookboekjes over Chinees eten
gelanceerd (AllerHande, november 1988).
In de jaren negentig werd er steeds meer met buitenlands eten geëxperimenteerd,
in het bijzonder in de rubriek ‘praktisch en snel’. Themanummers over ‘buitenlands’
eten verschenen zo'n vier à vijf keer per jaar, gelijkelijk verdeeld over de Europese
en de niet-Europese keuken. Vanaf 1990 verscheen er elk jaar een ‘pastaspecial’.
Daarnaast was er jaarlijks aandacht voor een ander deel van de ‘Mediterranée’, iets
vaker betreffende de noordkant dan de zuidkant van het Middellandse-Zeegebied.
Bij de Aziatische keuken gold de belangstelling steeds minder uitsluitend de Indische
en Chinese keuken. Het roerbakken werd een gebruikelijke bereidingswijze.
Sporadisch was er ook aandacht voor een ander werelddeel. De introductie van
Argentijnse wijn was aanleiding voor een kijkje in de keuken van dat land. Nauwelijks
een maand na de val van de Berlijnse muur was het feit dat ‘Rusland de laatste tijd
volop in de belangstelling staat’ reden om kroepnik en golubtsi te gaan maken
(AllerHande, januari 1990). Aan Oost-Europa en Rusland werd overigens niet veel
aandacht besteed, evenmin als aan Afrika, Midden- en Zuid-Amerika en Australië.
Bij de Zuid-Europese keuken werd vooral aan het vakantiegevoel geappelleerd.
Zo kon je nagenieten van de vakantie met eten uit zes Europese landen (AllerHande,
augustus/september 1988) en smaakte het Griekse eten buiten toch wel op zijn best
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
109
(AllerHande, juni 1991). Het moest de herinnering oproepen aan zon, zee en vrije
tijd in combinatie met lekker eten. De authenticiteit van de eetcultuur op de
vakantiebestemmingen kwam terug bij thema's als ‘Italiaans op z'n Italiaans’
(AllerHande, juni/juli 1988). Voor verder weg gelegen oorden werden andere
associaties gebruikt, zoals: ‘de exotische namen en verrassende gerechten uit de
geliefde keukens van Indonesië en China en de wat minder bekende Japanse’. De
lezers konden zo op ontdekkingsreis door Azië zonder een voet over de Nederlandse
grens te zetten. Eind jaren negentig werden die beelden van mystiek en avontuur
uitvergroot voor een paar buiten-Europese gebieden. Zo was er in februari 1997
een speciaal themanummer over de specerijenroute naar Azië. In november 1999
stond de literaire overlevering van de wereld van Duizend-en-één-nacht centraal,
die een sprookjesachtig tintje aan de Arabische (eet)cultuur moest geven. De
Arabische wereld was de bakermat van onze beschaving, stelde de redactie van
het blad. Deze positieve beelden werden versterkt door prachtige, kleurrijke foto's
van dit paradijs op aarde: kamelen in de woestijn, uitgestalde waar in de Egyptische
Bazar in Istanbul, en gekleurde weefsels uit Koeweit. De AllerHande verleidde ons
met de wondere wereld van sprookjes en vergane glorie, betoverende beelden van
een haast mythische wereld. Naar migranten uit deze landen of hun winkels in
Nederland werd in de tekst niet verwezen.
In augustus 1999 kwam AllerHande met het themanummer Samen leven, samen
eten. Op het omslag staan twee vrolijke, sterk op elkaar lijkende jongentjes met de
armen om elkaars schouders. De een heeft een bruine huid, zwarte ogen en zwarte
krulletjes, en de ander een witte huid, blauwe ogen en blonde krulletjes. Onder deze
foto staat een schaal met een appel en een ananas: bekend en exotisch samen in
een schaal. Titel en foto suggereren nadrukkelijk een samenhang tussen culinaire
uitwisseling en integratie, terwijl ‘ras’ en cultuur aan elkaar gelijk worden gesteld.
Het hoofdartikel gaat over ‘de culturele kant van eetgewoonten’. ‘Nederland herbergt
meer dan 150 nationaliteiten, uit zeer verschillende culturen. Door al die culturen
heen leeft ieder mens volgens zijn eigen ideeën en principes, wat onder meer tot
uiting komt in het eetgedrag’ (AllerHande, augustus 1999).
In 2002 kwam de AllerHande met het themanummer Ver weg en dichtbij, welke
gerechten en producten blijven ‘nieuwe Nederlanders’ trouw. Op het omslag een
foto van een Sushi-gerecht met op de achtergrond een Delftsblauw beeldje uit de
souvenirwinkel van een zoenend boertje en boerinnetje in Hollandse klederdracht.
In het hoofdartikel komen een Turkse, Japanse en een Indonesische Nederlander
aan het woord.
Concluderend kunnen we zeggen dat de AllerHande naast de basiskookboeken
de belangrijkste actor was in de tweede categorie van bemiddelaars. Het blad prees
producten aan die meer of minder aangepast waren aan de Nederlandse smaak.
Ofschoon er dus sprake was van de-etnisering, werd er tegelijkertijd aanspraak
gemaakt op authenticiteit door referenties aan het vakantiegevoel, de Tempo Doeloe
of de mystiek van Duizend-en-één-nacht. Voor consumenten was dit een gunstige
associatie. Vernieuwend kookgedrag, waaruit een mondiale oriëntatie blijkt of een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
110
Afb. 3.4 Een appel en ananas samen in een schaal, vreemde en autochtone producten
samen op een bord, kruiselings geassocieerd met portretten die waarschijnlijk een
autochtoontje en een migrantje moeten verbeelden. De foto suggereert dat culinaire
uitwisseling verbonden is met integratie.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
111
open geest, werkt statusverhogend (Van Otterloo 1990, 219). Het vereist lef en
vaardigheden om eens iets anders op tafel te zetten. Tegelijkertijd maakten de
aanpassingen het vreemde toch minder vreemd. Het statusverhogende effect bleef
behouden, terwijl de aanspraken op lef en vaardigheid in werkelijkheid minder groot
waren dan werd gesuggereerd. Voor de toe-eigening was dit een optimale mix.
Conclusie
Wanneer we de typisch Nederlandse eetcultuur in al haar aspecten - syntaxis,
lexicon en semantiek - analyseren blijkt het zogenaamd typisch Nederlandse
gedeeltelijk niet ouder dan vijftig of honderd jaar. De zogenaamd typisch Nederlandse
producten als hagelslag, drop, pindakaas of Brinta zijn niet ouder dan een eeuw. In
de perceptie wordt echter - zoals bij andere vormen van cultuur - een grotere
continuïteit verondersteld. Zo meent bijvoorbeeld Johannes van Dam, die in De
Groene Amsterdammer wordt aangemerkt als de beroemdste professionele lekkerbek
van Nederland, dat de Nederlandse gewoonte om als gezin gezamenlijk's avonds
te eten, kan worden teruggevoerd op een oude christelijke traditie. In feite is deze
gewoonte, zoals hierboven vermeld, niet ouder dan een eeuw. In Van Dams optiek
spelen we echter in Nederland met z'n allen elke avond Laatste Avondmaaltje en
doen we dat al sinds het eerste Laatste Avondmaal (Diner Parlant, De Groene
Amsterdammer, 30 juli 1997). In zijn visie krijgt een relatief nieuwe gewoonte een
eeuwigheidswaarde. In werkelijkheid zijn, zo blijkt uit bovenstaande beschouwingen,
zelfs de aspecten van een eetcultuur die op basis van studies naar migranten en
eetcultuur als onveranderlijk worden aangemerkt, dat in feite niet.
Eetcultuur is - net als andere vormen van cultuur - uiterst flexibel. Bovendien is
de nationale eetcultuur weinig homogeen. Pogingen om een homogene eetcultuur
af te bakenen strandden en verzandden, zoals bleek bij bijvoorbeeld het vaststellen
van een Neerlands Dis. Eetcultuur is in feite een terugverlangen naar de situatie
waarin je bent opgegroeid en voor de spraakmakende goegemeente is dat ijkpunt
de jaren vijftig of zestig. In de perceptie wordt eetcultuur een veel grotere continuïteit
toegedicht, dan er werkelijk was.
De Nederlandse eetcultuur is de afgelopen eeuw sterk veranderd door onder
meer verstedelijking, welvaartsstijging, technologische vernieuwing, verandering
van de arbeidsverdeling binnen het gezin en door buitenlandse reizen. Een klein
deel van die verandering kan worden toegeschreven aan de invloed van migranten
op de Nederlandse eetcultuur. Waardoor een bepaalde verandering precies werd
veroorzaakt, is moeilijk vast te stellen. Een zekere fasering is wel te onderkennen.
Om te beginnen was er de fase waarin producten, zoals pasta, in een zeer
aangepaste vorm een voorzichtige toepassing vonden in de Nederlandse keuken.
Daarna kwamen, vanaf de jaren vijftig, door internationalisering en welvaartsstijging
de zogenaamde vakantiekeukens van Italië, Griekenland en Spanje in beeld. Ook
wie niet
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
112
naar die landen op vakantie ging, liet zich graag via een bijzondere maaltijd verleiden
tot dit ‘vakantiegevoel’, bijvoorbeeld door advertenties en artikelen in de Aller-Hande.
Een naar elkaar toegroeien van maaltijdstructuren en nieuwe ideeën omtrent
gezondheid maakte het overnemen makkelijker. Bovendien maakten Nederlandse
producenten door hun aanbod van halfgerede producten het mogelijk om ‘exotische’
gerechten eenvoudig te bereiden, waarbij de producenten benadrukten dat op deze
manier aan de authenticiteit niets werd afgedaan. Min of meer gelijktijdig was er
sprake van een popularisering van zogenaamde exotische restaurants, zoals de
Chinees-Indische of Italiaanse. Ook bij de restaurants gold dat referenties aan het
vakantiegevoel goed verkochten. Dit culinair toerisme in eigen land had tot gevolg
dat Marokkanen en Turken zich voordeden als Italianen wanneer ze in Nederland
een pizzeria wilden openen. Vergelijkenderwijs refereerden de Chinees-Indische
restaurants aan de Tempo Doeloe, het Indië dat verloren ging. Deze restaurants en
de Nederlandse producenten pasten hun aanbod sterk aan de Nederlandse smaak
aan. Na een fase van de-etnisering volgde een fase van re-etnisering. Consumenten
wilden in restaurants niet langer de verwaterde, aangepaste gerechten en zochten
in de winkels van migranten naar oorspronkelijke ingrediënten. Producten en
gerechten waren veranderd van het bijzondere in het dagelijkse en de bereiding of
consumptie ervan werkten niet langer statusverhogend. Grote Nederlandse
producenten en winkeliers speelden snel in op deze hang naar authenticiteit, met
als gevolg dat ook in de supermarkten ‘authentieke’ producten verschenen. Het
culinair multiculturalisme, ontstaan onder invloed van een veelheid van factoren,
heeft slechts weinig te maken met cultuurvermenging.
Marlou Schrover, Inge Mestdag, Anneke van Otterloo en Chaja Zeegers
Eindnoten:
1
2
3
4
5
6
7
http://www.soubry.be/consumer/functions/voeding.asp?lang=nl&pag=4&spag=3#7).
http://www.ricettepertutti.it/come_mangiare.asp.
http://www.pastasite.nl/thema/spaghetti_eten.htm.
zie http://www.goudagids.com.
Sander Hiskemuller, site Wereldomroep, 27 mei 2001.
http://www.veenkoloniaalmuseum.nl/brinta.html.
http://www.ristorante-italiano.be.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
113
1
Het nieuwe baden en de hammaam
4. Schoon
Als Nederlandse in een Marokkaanse hammaam
Toen ik mij als antropologiestudent voorbereidde op een leeronderzoek in Marokko,
maakte ik mij zorgen over de gang van zaken rond de lichamelijke verzorging tijdens
mijn inwoning bij een Marokkaanse familie. Net als veel Nederlandse woningen tot
halverwege de vorige eeuw beschikken traditionele Marokkaanse huizen namelijk
niet over een badkamer. Het was geen aantrekkelijk idee mijn dagelijkse douche te
moeten missen. Om van de nood een deugd te maken, besloot ik mijn onderzoek
te richten op het reilen en zeilen rond de ‘hammaam’, het publieke badhuis waar
mensen eens in de week naartoe gaan voor een grote wasbeurt.
Inderdaad bleek de familie bij wie ik kwam te wonen niet te beschikken over een
badkamer. 's Ochtends plensden mijn huisgenoten wat water in het gezicht, dat was
alles. In de naïeve veronderstelling dat een antropoloog alleen begrijpt en niet
oordeelt, wilde ik hier niks van vinden. Maar eigenlijk vond ik het niet zo fris. Moeilijker
nog had ik het met de gewoonte van de mensen die mij zo gastvrij in hun midden
hadden opgenomen om geen onderscheid te maken tussen dag- en nachtkleding,
maar tussen binnen- en buitenkleding. Zo trok de heer des huizes wel een pak aan
om naar zijn werk te gaan, en ook verkleedde de oudste dochter zich als ze naar
school ging, maar eenmaal thuisgekomen verwisselden beiden hun buitenkleding
voor de lange gewaden waarin zij 's nachts ook sliepen. Mijn gastvrouw en haar
nicht liepen zelfs de hele dag rond in hun wijde (nacht)japonnen. Als zij het huis
verlieten, schoten ze eenvoudigweg een ‘jallaba’ aan, een lange overjas met
capuchon.
Hoewel ik me snel leerde behelpen met kattenwasjes, keek ik uit naar mijn eerste
kennismaking met de hammaam. De woensdag bleek in mijn gastfamilie de dag te
zijn voor een bad. 's Ochtends haalde mijn gastvrouw Zohra een schone hoofddoek
uit de klerenkast, spreidde deze uit op het tapijt, vulde hem met schone kleren, en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
114
bond een en ander samen tot een dikke bundel. Haar nicht Fatma vergaarde de
benodigde toiletartikelen in een emmer. Bepakt en bezakt togen we direct na het
middagmaal naar de hammaam. Na onderhandeling met de toezichthoudster in het
badhuis over het aantal extra emmers dat we mee naar binnen mochten nemen,
betraden we ieder gewapend met twee emmers het kleedlokaal, waar we ons tot
op de onderbroek na uitkleedden. De vrouwen deden hun hoofddoeken af, bonden
de kleren die ze uittrokken daarin samen en legden de bundels op een rek tegen
de muur. Daar lagen al veel klerenbundels opgetast. Ik probeerde de zure zweetlucht
die de klerenbundels verspreidden te negeren en liep nieuwsgierig achter Zohra en
Fatma aan het eerste badlokaal binnen.
In een ruimte van zes bij zes meter zaten langs halfbetegelde muren enkele
vrouwen op de grond achter een rijtje emmers. Het badlokaal was aangenaam
warm, ongeveer 25 graden Celsius. Wij liepen echter door naar het tweede badlokaal.
Daar hing meer stoom en was het aanzienlijk warmer, zo'n veertig graden. Ook was
het er beduidend drukker. Alle plekjes langs de muren waren bezet, zodat er een
tweede kring van badende vrouwen was gevormd. We hadden pech; de dienstbode
van de buurvrouw die vooruit was gestuurd om voor ons allen een plekje te
reserveren was er nog niet. Geen van de aanwezige vrouwen was bereid in te
schikken, zodat er niets anders op zat dan plaats te nemen vlakbij het afvoerputje
in het midden van de vloer.
Fatma vulde de emmers bij de waterbak in het achterste lokaal, waar het rond de
60 graden was en zoveel stoom werd binnengeblazen dat je er nauwelijks een hand
voor ogen zag. Onderwijl sprak Zohra me plagend toe: ‘Nou zullen we eens zien
hoeveel vuil we van jou af gaan schrobben, dat wordt nog een hele klus.’ ‘Dat zal
wel meevallen hoor,’ pareerde ik, ‘in Nederland douche ik minstens een keer per
dag.’ ‘Het zou wat,’ schamperde Zohra, ‘douchen helpt niks, daar word je echt niet
schoon van! Als je niet eerst flink zweet en dan met een scrubhandschoen al het
vuil eraf boent, dan blijf je vies.’
We smeerden ons in met zachte olijfzeep, wachtten een tijdje tot we nat waren
van zweet en stoom, spoelden de zeep weer af en vervolgens nam Fatma mij met
de scrubhandschoen flink onder handen. Tot mijn verbazing kreeg Zohra gelijk: met
haar genadeloze geschrob wist Fatma heel wat vuil- en vetrolletjes van mijn vel te
boenen. Ze was pas tevreden toen er na drie keer afspoelen en opnieuw beginnen
geen nieuwe vuilrolletjes meer verschenen op mijn roodgloeiende huid. Daarna
smeerde ze mijn hoofd in met klei en gebood me met behulp van een koperen bakje
water uit de emmer te scheppen om het haarmasker weer uit te spoelen. Dat bleek
gemakkelijker gezegd dan gedaan. De korreltjes klei lieten zich maar met moeite
uitspoelen. Ik kreeg het steeds warmer. Ook kon ik de in mijn zij prikkende voet van
de vrouw schuin achter me niet langer negeren. Toen ik tot mijn afgrijzen bovendien
zag hoe de losgeraakte haren en het vuile zeepwater van de vrouwen achter ons
langs mijn zitvlak en benen naar het afvoerputje stroomden, kreeg ik het benauwd;
hoe had ik het kunnen verzinnen, een onderzoek naar badhuizen! Deze overvolle
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
115
ruimte met beschimmelde muren, glibberige vloeren en rumoerige vrouwen leek in
niets op wat ik mij ervan had voorgesteld. Stom dat ik me zo in de luren had laten
2
leggen door oriëntalistische afbeeldingen van hammaams.
De smerigheid en het onontkoombare contact met de lichamen van vreemden
leken Zohra en Fatma niet te deren. Na twee uren wassen, boenen en scheren
stonden ze op en liepen terug naar het eerste badlokaal om daar, staande, nog
driemaal zichzelf met schoon water af te spoelen. Pas toen ze hierna een handdoek
omsloegen en zich spoorslags naar de kleedkamer bewogen om zich daar neer te
vleien op de rustbanken, zag ik ze voor het eerst zorgvuldig het contact met het
vuile badwater en de lichamen van andere vrouwen vermijden.
De hammaam en reinheid
Bovenstaande beschrijving van mijn eerste badhuisbezoek in Marokko raakt aan
verschillende interessante thema's, waarvan er in dit hoofdstuk over de toe-eigening
van de hammaam in Nederland één uitgewerkt zal worden: opvattingen omtrent
reinheid. In het relaas komt de culturele bepaaldheid van noties rond reinheid op
verschillende manieren naar voren. Als eerste is dat het verschil tussen wat mijn
Marokkaanse gastvrouwen en ik als ‘schoon’ en ‘vies’ ervaren. In mijn beleving is
het vies om na een nacht slapen niet van kleren te wisselen en slechts het gezicht
te wassen. Ik voel mij alleen schoon als ik mijzelf tweemaal daags was, waarvan
ten minste één keer onder de douche, en als ik 's nachts en overdag andere kleren
draag. In de ogen van Zohra en Fatma ben je evenwel pas schoon na een bezoek
aan het badhuis. Zelfs al douche je iedere ochtend en verwissel je dagelijks je kleren,
als je niet wekelijks na eerst flink zweten je vel schrobt tot er ‘spaghettisliertjes’ vanaf
komen, blijf je in hun ogen vies.
Ten tweede valt op dat de vrouwen het, in tegenstelling tot ikzelf, tijdens het baden
het niet erg vonden om met het vuil van anderen in aanraking te komen, maar pas
tegen het einde van het badritueel ervoor zorgdroegen zulk contact te vermijden.
Dit deden ze, om preciezer te zijn, nadat ze de ‘ghroesl’ hadden uitgevoerd, de door
de islamitische wet voorgeschreven grote rituele reiniging.
Hoe het komt dat verschillende groepen mensen andere zaken ‘vies’ of ‘schoon’
vinden, is te begrijpen aan de hand van de theorie over reinheid van de antropologe
Mary Douglas (1966). Douglas houdt zich bezig met de manier waarop wij onze
waarnemingen van betekenis voorzien door ze onder te brengen in culturele
categorieën die ons tijdens onze socialisatie zijn aangereikt. Om te weten in welke
categorie we een ervaring of object kunnen plaatsen, dienen we zicht te hebben op
de grenzen tussen verschillende categorieën. Een van de manieren om aan te geven
waar precies de grenzen tussen categorieën liggen, is door ze symbolisch te
markeren. In iedere culturele context gelden bijvoorbeeld regels volgens welke
mensen hun gedrag ritualiseren wanneer zij drempels van sociale tijd en ruimte
overschrij-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
116
den (Van Gennep 1909). Ontgroeningen, begrafenisrituelen, nieuwjaarsvieringen
en dergelijke bestaan dan ook grotendeels uit zulk geritualiseerd gedrag.
Nu doet het probleem zich voor dat het niet altijd meteen duidelijk is in welke
categorie iets thuishoort. Ook komt het voor dat zaken in een verkeerde categorie
lijken te zijn terechtgekomen. Douglas heeft aangetoond dat opvattingen omtrent
reinheid en onreinheid vrijwel altijd te maken hebben met de vraag of iets al dan
niet in de juiste categorie is ondergebracht. Als dat niet het geval is, is er sprake
van onreinheid. Douglas typeert dat wat als onrein wordt gezien als ‘matter out of
place’, materie die ofwel niet in een bepaalde classificatie is op te nemen, ofwel zich
buiten de categorie bevindt waar het thuishoort volgens de - meestal ongeschreven
- regels die gelden in een specifieke culturele context. In sommige gevallen krijgt
onreinheid expliciete culturele aandacht, bijvoorbeeld in de vorm van taboeïsering
of andere geritualiseerde omgang met onreine substanties. In andere gevallen
blijven noties van reinheid impliciet en komen ze alleen tot uitdrukking in opvattingen
over properheid.
Ter verduidelijking nogmaals een voorbeeld uit eigen ervaring. Toen ik als
tienermeisje okselhaar kreeg, sommeerde mijn moeder mij op een dag mijn oksels
te scheren. Ze vond de plukjes haar onder mijn armen onsmakelijk. Gekwetst gooide
ik haar voor de voeten dat ze er toch ook niks van zei dat mijn vader hele bossen
haar onder zijn armen had zitten? ‘Klopt,’ zo verklaarde mijn moeder, ‘maar dat is
wat anders: je vader is een man.’ Volgens de opvattingen omtrent mannelijkheid
en vrouwelijkheid waarmee mijn moeder is grootgebracht is okselhaar iets dat wel
bij mannen maar niet bij vrouwen hoort. In de lijn van deze genderclassificatie is
okselhaar op een vrouwenlichaam dus ‘matter out of place’. Derhalve ervoer mijn
moeder het okselhaar van haar dochter wel als vies, maar dat van haar man niet.
Het is niet toevallig dat mijn Marokkaanse gastvrouwen en ik als Nederlandse
juist over lichaamsverzorging anders denken. Douglas' onderzoek naar reinheid
wijst uit dat met name het lichaam vaak wordt gebruikt als symbool voor de ordening
die mensen aanbrengen in hun ervaringen. Dat wat het lichaam verlaat, overschrijdt
grenzen en is daarmee ‘matter out of place’. Dit verklaart waarom lichamelijke
afscheidingen onrein kunnen zijn en dan getaboeïseerd worden.
Naast gereguleerde omgang met lichamelijke afscheidingen, laten ook
lichaamsbedekking en -verzorging, evenals ingrijpender vormen van
lichaamsmanipulatie zoals besnijdenis en tatoeage, zich lezen als symbolische
3
grensmarkeringen tussen culturele categorieën. Dat ik waarde hecht aan het
onderscheid tussen dag- en nachtkleding is bijvoorbeeld uitdrukking van het feit dat
slapen in de culturele context waarin ik ben opgegroeid, wordt gezien als een private
bezigheid waarvoor men zich bij voorkeur afzondert. In Marokko is dat veel minder
het geval. In de culturele context waarin Zohra en Fatma zijn grootgebracht, is het
onderscheid tussen binnen en buiten een van de dominante ordeningsprincipes van
sociale ruimte en tijd in private en openbare sferen. Vanwege deze ruimtebeleving
hechten zij meer dan ik waarde aan het onderscheid tussen binnen- en buitenkleding
(Buitelaar 1998).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
117
Hoewel bovenstaande voorbeelden laten zien dat niet alle vormen van symbolische
reinheid zijn terug te voeren op religie, zijn de verschillen in de opvattingen van
Zohra, Fatma en mijzelf ten aanzien van lichamelijke properheid onder andere
gevoed door de islam respectievelijk het christendom, twee religieuze systemen die
overeenkomsten vertonen, maar in bepaalde aspecten ook van elkaar verschillen.
Vanaf de vierde eeuw raakte het vroegchristelijke mensbeeld van lichamelijkheid,
4
in het bijzonder seksualiteit, verbonden met zondigheid. In Genesis wordt
beschreven hoe Eva in de Hof van Eden als eerste door de knieën ging voor de
aanmoediging van de slang om van de verboden vrucht te eten. Zij haalde Adam
over hetzelfde te doen. Voor straf werd het eerste mensenpaar uit de Hof verdreven.
De kerkvader Augustinus (354-430) koppelde deze ‘zondeval’ aan de erfzonde
waarmee de mensheid sindsdien zou zijn belast (Pagels 1989). Het lichamelijke
stond in zijn ogen het spirituele in de weg. Hoewel hij in zijn latere leven tot de
overtuiging kwam dat Adam en Eva ook in de Hof van Eden tot seksuele omgang
zouden zijn gekomen als zij niet in de fout waren gegaan, beschouwde Augustinus
seksualiteit als een ‘noodzakelijk kwaad’ om de voortplanting te garanderen (Brown
1988). Weliswaar zijn er door de geschiedenis van het christendom heen
verschuivingen aanwijsbaar in de houding ten aanzien van seksualiteit, maar de
aansporing om lichamelijke behoeften zoveel mogelijk te onderdrukken teneinde je
te kunnen richten op de spirituele en geestelijke aspecten van het bestaan is van
invloed gebleven op het christelijke mensbeeld.
De islamitische lezing van de vertelling over de verdrijving uit de Hof wijkt in twee
punten af van christelijke interpretaties. Ten eerste bezweek het eerste mensenpaar
volgens de koran tegelijkertijd voor de verleiding om van de verboden vrucht te eten.
Ten tweede is de verbanning, anders dan in Augustinus' interpretatie, niet gekoppeld
aan het idee van erfzonde. Eenmaal uit de Hof van Eden begint het paar, zoals
ieder mens na hen, met een schone lei. In lijn hiermee staat de islamitische doctrine
niet negatief tegenover de bevrediging van lichamelijke verlangens. Integendeel,
het canonieke-islamitische mensbeeld wordt gekenmerkt door een positieve houding
ten aanzien van de relatie tussen lichamelijkheid, seksualiteit en toegang tot het
sacrale. Genieten van de ‘weldaden’ die God de mens geschonken heeft, is in deze
visie een manier om je dankbaarheid jegens Gods schepping te tonen (Bouhdiba
1975, 115). Daarom is zinnelijk genot toegestaan en wordt overmatige ascese
5
afgekeurd. ‘Eet van de goede dingen,’ zo beveelt koranvers 5:4 bijvoorbeeld aan.
Seks is er niet alleen voor de voortplanting maar ook voor het plezier. Seksueel
genot wordt gezien als een geschenk van God om het verblijf op aarde te
veraangenamen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat op verschillende plaatsen in
6
de koran mensen expliciet worden aangespoord tot seksueel verkeer. Het genot
dat seks biedt, heeft volgens het canonieke-islamitische mensbeeld dus waarde op
zichzelf. Seksuele bevrediging van beide huwelijkspartners wordt door sommige
moslimgeleerden zelfs beschouwd als ‘vrome daad’ (Maqsood 1995, 33).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
118
Net als in het christendom zijn door de eeuwen heen niet altijd dezelfde interpretaties
van de basisteksten dominant geweest. Verschillende rechtsscholen zijn bijvoorbeeld
steeds meer nadruk gaan leggen op de vertellingen over de handel en wandel van
de Profeet als referentiekader om de koran te begrijpen. Aangezien die tradities
onder andere beïnvloed zijn door verhalen die op interpretaties van (apocriefe)
bijbelteksten zijn gebaseerd, is in de loop van de geschiedenis toch de visie dominant
geworden dat Adam door zijn vrouw verleid zou zijn om van de verboden vrucht te
eten, ook al zegt de koran iets anders. Op die manier heeft de idee dat vrouwelijke
seksualiteit gevaarlijk kan zijn en beheerst dient te worden de overhand gekregen.
Moderne koraninterpreten, vooral vrouwelijke korangeleerden, vechten deze visie
aan. Door koranteksten op een andere manier te lezen, weten zij tot aanzienlijk
vrouwvriendelijker interpretaties te komen (Barlas 2001; Hassan 1985; Wadud 1999).
Hoe dit ook zij, zonder te willen betogen dat er zoiets zou bestaan als ‘de islamitische
seksualiteitsbeleving’ kan in ieder geval gesteld worden dat het beoefenen van
7
wettige seks door de meeste moslims als natuurlijk en gezond wordt gezien.
Juist omdat de eenheid van lichaam en geest in de islam net als in het jodendom
gezien wordt als een positieve verbondenheid, speelt naast innerlijke reinheid ook
aandacht voor lichamelijke reinheid een vooraanstaande rol (Harrington 1993;
Neusner 1994). Wil de uitvoering van religieuze verplichtingen zoals bidden en
vasten geldig zijn, dan dient een moslim in reine staat te verkeren. De islamitische
wet onderscheidt twee soorten onreinheid, een ‘kleine’ en een ‘grote’. In de loop
van de dag raakt iedereen vanwege wc-bezoek en dergelijke wel in een staat van
kleine onreinheid. Dit valt te verhelpen door de ‘woedoe’, de kleine rituele wassing
van de ledematen en het hoofd. Door seksuele omgang, menstruatie, bevalling en
ziekte raakt men in staat van grote onreinheid. Om deze op te heffen dient men de
‘ghroesl’ uit te voeren, de grote rituele wassing waarbij het hele lichaam driemaal
met water wordt overgoten.
Deze reinheidsregels verwijzen niet naar de ontkenning van lichamelijkheid, maar
wel naar de beheersing daarvan. De grenzen die overschreden worden als men
zich beweegt van reine naar onreine staat en omgekeerd, verwijzen naar de grenzen
tussen het sociale verkeer tussen mensen onderling enerzijds en het sacrale verkeer
tussen de mens en God anderzijds. De rituele wassingen markeren, met andere
woorden, de grenzen tussen het profane en het sacrale (Van Bommel 2003, 84).
De verschillen tussen christelijke en islamitische visies op lichamelijkheid en
reinheid verklaren waarom de moslims die in de achtste eeuw Syrië en Mesopotamië
veroverden anders dan de christenen voor hen bijzonder ingenomen waren met het
voor hen tot dan toe onbekende gebruik van badhuizen in de Romeinse en joodse
cultuur. In de vorm van de hammaam bliezen zij het publieke badhuis nieuw leven
in door aspecten van beide badculturen te combineren.
Ten eerste is de hammaam, net als het joodse bad, bij uitstek geschikt voor rituele
reiniging. Een bezoek aan het badhuis is voor veel moslims synoniem met de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
119
overgang van onreinheid naar reinheid. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in
spreekwoorden. De positieve Marokkaanse tegenhanger van ‘Gedane zaken nemen
geen keer’ luidt ‘Je komt het badhuis anders uit dan hoe je er binnenkwam’. Naast
de wekelijkse gang naar het badhuis is een bezoek aan de hammaam voor velen
dan ook vast onderdeel van de voorbereidingen op religieuze hoogtijdagen. Behalve
als markering van de overgang tussen profane en sacrale tijd, speelt het
badhuisbezoek ook een rol in rituelen die de overgang van de ene levensfase naar
de andere symboliseren. Voorafgaand aan besnijdenis, bruiloft en bevalling, en ter
afsluiting van het kraambed, ziekbed en rouwperiode brengen mensen die dergelijke
statusveranderingen doormaken een bezoek aan het badhuis, al dan niet als
onderdeel van een uitgebreider ritueel.
Het belang van de hammaam voor de rituele reiniging kan verklaren waarom
Zohra en Fatma zich aanvankelijk niet bekommerden om de aanraking met de
zeepresten en de met vetrolletjes overdekte lijven van andere vrouwen. In hun
referentiekader is bij het baden de overgang van onrein naar rein dominant. Het
cruciale moment daarbij is de grote rituele wassing vlak voor het verlaten van de
badlokalen. Voorafgaand aan de ‘ghroesl’ ben je toch onrein en daarmee vies, zodat
het geen zin heeft energie te verspillen aan het vermijden van de
lichaamsafscheidingen van anderen. Bovendien was de opvoeding van Zohra en
Fatma er waarschijnlijk meer dan de mijne op gericht dat zij zichzelf leerden zien
als onderdeel van een collectiviteit. Mijn opvoeding was er juist op gericht mijzelf te
leren zien als individu. In het referentiekader dat daar bij hoort staan lichaamsgrenzen
symbool voor sociale grenzen: mijzelf classificerend als ‘individu’ ervaar ik onbedoeld
lichaamscontact met vreemden als pijnlijk, en aanraking met lichaamsafscheidingen
van anderen als vies.
Wat vanuit de Romeinse badcultuur in de islamitische hammaamcultuur werd
geïncorporeerd, is het genot dat het baden en een goed verzorgd lichaam kan
verschaffen. Een bezoek aan de hammaam past bij de positieve houding in de islam
ten aanzien van lichamelijkheid en seksualiteit: je verwent er jezelf en je verhoogt
je aantrekkelijkheid met behulp van allerlei schoonheidsmiddelen. Op die manier
bereidt het badhuisbezoek je voor op het liefdesspel. Vervolgens kun je na afloop
daarvan de resulterende onreinheid er weer afspoelen. De uitdrukking ‘naar het
badhuis gaan’ is in veel moslimlanden dan ook een eufemisme voor ‘de liefde
bedrijven’ (Bouhdiba 1975, 203). Ook komt de associatie tussen seksualiteit en de
hammaam tot uitdrukking in het volgende Marokkaanse spreekwoord: ‘Naar de
gevangenis en het badhuis gaan alleen mensen die iets gedaan hebben.’
In veel landen in het Midden-Oosten is de badhuiscultuur nog springlevend. In
Marokko worden er nog altijd nieuwe badhuizen gebouwd. De behandeling die je
lichaam in de vochtige hitte van de hammaam ondergaat, is thuis dan ook niet te
evenaren. Bovendien is een bezoek aan het badhuis een aangenaam uitstapje.
Deze specifieke aantrekkingskracht dankt de hammaam aan het feit dat het een
‘publieke privé-plek’ is. Baden geschiedt namelijk altijd naar sekse gescheiden.
Jongetjes ver-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
120
gezellen hun moeders totdat ‘hun ogen opengaan’, gemiddeld als ze een jaar of
zes oud zijn. Het moment waarop een jongen de toegang tot het vrouwenbadhuis
geweigerd wordt, markeert de eerste stap van de overgang die jongens doormaken
van de vrouwenwereld naar de mannenwereld. Sommige badhuizen hanteren aparte
mannen- en vrouwenuren, andere kennen aparte mannen- en vrouwenafdelingen.
Badhuizen met mannen- en vrouwenuren zijn minder populair: de meeste mensen
vinden het geen prettig idee om in vrijwel naakte toestand dezelfde ruimte te betreden
waar kort tevoren leden van de andere sekse in ontklede staat vertoefden. Opnieuw
in lijn met de theorie van Douglas vinden velen dit vies. Vrouwen die als eersten na
de mannenuren de badlokalen betreden, klagen over stank en begieten de vloer
overvloedig met chloor voordat ze gaan zitten. Een bakerpraatje wil namelijk dat je
zwanger zou kunnen raken als je plaatsneemt op een plek gaan waar eerder een
mannelijke badgast zat.
Voor veel mensen is het badhuis de enige plek waar zij zich, op de onderbroek
na, geheel uitkleden. Vanwege de seksespecifieke beslotenheid die juist openheid
en naaktheid mogelijk maakt, heerst er een prettige, ontspannen sfeer. Vooral voor
vrouwen is het van belang dat het badhuis in al zijn beslotenheid tegelijkertijd een
openbare plek is. Van oudsher is het de plek bij uitstek waar zij vrouwen ontmoeten
die niet tot de eigen familie- of kennissenkring behoren. Aldus biedt het badhuis de
mogelijkheid netwerken uit te breiden. Daarnaast brengt de intieme sfeer baadsters
er geregeld toe hun hart uit te storten bij een willekeurige vrouw die naast haar zit.
Het delen van persoonlijke problemen met een vreemde die geen toegang heeft tot
je eigen netwerk, heeft het voordeel dat je niet bang hoeft te zijn dat
vertrouwelijkheden in de vorm van roddel zullen uitlekken. Uiteraard geldt dit alles
ook voor mannen, maar zij hebben veel meer publieke ruimten tot hun beschikking
waar zij onder elkaar zijn en nieuwe contacten leggen.
Samenvattend kan dan ook gezegd worden dat de populariteit van de hammaam,
vooral onder vrouwen, niet alleen te danken is aan de mogelijkheid om er de grote
rituele wassing uit te voeren en het lichaam te verzorgen, maar dat de
aantrekkingskracht ervan minstens even sterk schuilt in zijn functie als sociale
ontmoetingsplaats.
Hammaams in Nederland
Zoals gezegd raakten de Romeinse baden met de opkomst van het christendom in
verval. Aandacht voor het uiterlijk werd in het vroege christendom beschouwd als
ongepaste ijdelheid. Dat de leer en de praktijk niet altijd samenvallen, blijkt uit het
feit dat juist fervente verdedigers van het christendom het publieke stoombad enkele
eeuwen later naar Europa zouden brengen. Tijdens de kruistochten kwamen de
kruisvaarders namelijk in aanraking met de hammaam, waarna ze het stoombad
introduceerden in eigen land. Daarnaast raakte ook het kuipbad in de mode. Vanaf
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
121
1100 ontstond in Europa een badcultuur die in de vijftiende eeuw haar hoogtepunt
bereikte. In de late Middeleeuwen ontwikkelde het badhuis zich steeds meer tot
‘lusthuis’ waar paren zich na het baden in aparte kamertjes konden terugtrekken
om het bed te delen. Aan deze uitbundige badhuiscultuur kwam in de loop van de
vijftiende eeuw een einde. Syfilis greep om zich heen, en het badhuis bleek
besmettingshaard bij uitstek.
Een andere reden voor het verdwijnen van badhuizen betrof de opkomst van de
nieuwe burgerlijke moraal die met de Reformatie haar intrede deed. Overeenkomstig
de nadruk op de persoonlijke geloofsbeleving, deed zich een mentaliteitsverandering
voor: mensen zagen zichzelf steeds meer als individu met persoonlijke
verantwoordelijkheid. Het zondige karakter van lichamelijk genot werd opnieuw
benadrukt. Het streven naar disciplinering van het lichaam en een toename van
fysieke afstand tussen mensen deed de privé-sfeer ontstaan. Het verrichten van
lichamelijke handelingen werd steeds meer omkleed met schaamtegevoelens
8
waardoor het in de taboesfeer raakte. In Nederland ging de verwaarlozing van
lichamelijke hygiëne gepaard met een toenemende nadruk op properheid in huis.
9
Er werd veel geschrobd en geboend om het ongedierte op afstand te houden.
Uit deze periode stamt het beeld van Nederland als een land van schrobbers,
poetsers en ramenlappers, dat pas lang na de Tweede Wereldoorlog begon te
verbleken. Het grondige schrobben maakte al vanaf de zestiende eeuw indruk op
buitenlandse reizigers, die er in hun reisverslagen met verbazing over schreven,
waarmee ze de internationale reputatie van Nederland als kraakheldere natie
vestigden (Van Ginkel 1997, 45). In hoeverre is die hang naar reinheid nu echt een
nationale karaktertrek? Welke maatschappelijke en culturele achtergronden heeft
ze? Sommigen legden die zindelijkheid simpelweg uit als het gevolg van de
noodzakelijke strijd tegen de modder, schimmel en rot die het vochtige klimaat met
zich meebracht, of als de strijd tegen ziekten. Maar er werd ook vroeger al gezocht
naar de meer symbolische achtergronden van al dat gepoets. Nederlanders zouden
niet alleen schoon zijn, meenden reizigers vanaf de achttiende eeuw, maar ook in
meerdere opzichten ordelijk. Die opinie bevestigt Mary Douglas' stelling dat
opvattingen over reinheid in feite opvattingen over de juiste ordening van de
samenleving zijn. Volgens de antropoloog Rob van Ginkel definieerden Nederlanders
vuil inderdaad niet alleen in materiële, maar ook in morele zin. Hij haalt enkele
wetenschappers aan die een verband legden tussen de Nederlandse schroblust en
de calvinistische opvatting dat Nederlanders geroepen zouden zijn tot de bijzondere
taak Gods schepping schoon en zuiver te houden, ook van ondeugden als
onzedelijkheid en geldzucht (zie Johan Huizinga en Simon Schama in Van Ginkel
1997, 63-64). De ‘neiging om schoon met goed te associëren,’ zegt Van Ginkel, ‘is
in westerse culturen bijzonder sterk’ (71). Het gaat hier uiteraard om een specifieke
invulling van het begrip schoon.
Van Ginkel wijst er echter op dat deze associatie tussen schoon en goed
problematische kanten heeft: ‘Schoonmaken is (...) ordenen en dus in- en uitsluiten’
(71), en daarom kan de uitsluiting en agressie jegens burgers met ongewenst gedrag
of
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
122
Afb. 4.1 Nog in 1968 werd er aan de Da Costakade in Amsterdam een nieuw badhuis
geopend voor de Amsterdammers die thuis niet over een douche of bad beschikten. Hier
wethouder Verhey in actie.
jegens nieuwkomers gerechtvaardigd worden door hen als vuil aan te merken. Zo
veegden de mariniers in 1970 de Amsterdamse Dam, waar hippies samenkwamen
en overnachtten, ‘schoon’ - de uitdrukking ‘schoonvegen’ maakt gebruik van dezelfde
beeldspraak als uitdrukkingen als ‘etnische zuiveringen’ en het nazistische ‘Judenrein’
(72).
Het is opvallend dat ook in de late achttiende en de negentiende eeuw
buitenstaanders kritisch commentaar leverden op de Nederlandse opvattingen over
reinheid, zo zelfs dat de Nederlanders destijds al bespot werden om hun fanatieke
poetsdrift. Aan de andere kant werd er geklaagd dat die Nederlanders hun huizen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
123
Afb. 4.2 In precies hetzelfde jaar dat in Amsterdam een voormalig badhuis wordt heropend
als hammaam, in 1988, wordt het badhuis aan de Da Costakade bezet als protest tegen de
dreigende sluiting.
dan wel schoonhielden, maar dat de hoofdstedelijke grachten ontzettend stonken,
de burgers onbekommerd in het openbaar spuwden en plasten, en dat ze zich maar
zelden wasten (Van Ginkel 1997, 54-58).
De burgerlijke Verlichting bracht nieuwe opvattingen in de Europese opvattingen
over reinheid mee, die ook in Nederland tot veranderingen leidden. Een stevige
wasbeurt werd door de opkomende Europese burgerij steeds meer gezien als een
manier om het lichaam te harden en daarmee gezond te houden. Vooral
koudwaterbaden zouden bijdragen aan de ontwikkeling van discipline en
10
zelfcontrole. In de loop van de achttiende en vooral negentiende eeuw raakte
baden in de hogere en middenklassen in de mode, onder andere als gevolg van de
spectaculaire opgravingen van badhuizen in Pompeï. Daarnaast leidde nostalgie
naar de natuur via Rousseau in de vroeg negentiende Romantiek tot een ware
natuurcultus, waarin water figureerde als symbool voor regeneratie (Lachmayer en
Gargerle 1991, 12).
De derde factor die in Europa bijdroeg aan de populariteit van baden had te maken
met een fascinatie met ‘de Oriënt’. Badende haremvrouwen waren vooral in de
Franse oriëntalistische schilderkunst uit de tweede helft van de negentiende eeuw
een favoriet onderwerp. Voor de tweede maal werden er in navolging van de
hammaam in Europa ‘Turkse baden’ geopend, waarvan de beroemdste in Jeremyn
Street, Londen.
Naast luxueuze publieke badgelegenheden, kwamen er ook steeds meer
badkamers in de woonhuizen van de geprivilegieerde lagen van de bevolking. Voor
de grote massa van industriearbeiders was deze luxe niet weggelegd. Zij leefden
in bij-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
124
zonder slechte, onhygiënische omstandigheden. Ter verheffing van de arbeider
werd in Nederland in 1889 in Den Haag het eerste volksbadhuis gebouwd. Overal
in Nederland verschenen dergelijke badhuizen, maar toen in de jaren vijftig van de
twintigste eeuw de ‘natte cel’ een verplicht element in de sociale woningbouw werd,
raakten de badhuizen in onbruik en sloten zij één voor één.
In 1988 werd in de Zaanstraat in Amsterdam een voormalig badhuis heropend
als hammaam. Het bleek een valse start, want hetzelfde jaar moest het badhuis
vanwege financiële en bestuursproblemen al weer sluiten. Het duurde tot 1993
voordat er in Nederland weer op zijn Midden-Oosters gebadderd kon worden; dat
jaar werd het Amsterdamse badhuis heropend en kwam er een hammaam in Utrecht.
In de daarop volgende twee jaren werden in Rotterdam en Den Haag ook nog
hammaams geopend. Anno 2005 is de Rotterdamse gesloten, maar in Gouda is er
een kleine doch luxueuze hammaam bijgekomen. Daarnaast zijn er in meerdere
steden initiatieven ontplooid om een badhuis te openen. Zo is de ‘Stichting
Noorderhamam’ in Groningen ver gevorderd met haar plannen. Studenten van de
Groningse School voor Architectuur hebben ontwerpen gemaakt voor een hammaam
in een voormalige kerk en er is een gedetailleerd bedrijfsplan. Door middel van een
prachtige brochure en een website probeert de stichting donateurs te werven voor
een eenmalige schenking voor de aanschaf en verbouw van het beoogde pand voor
11
de nieuwe ‘Noorderhamam’. Waar men van droomt is een architectonisch
hoogstandje dat mensen uit het hele land trekt, aldus bestuurslid Margriet van der
Kleij: ‘Dat mensen zoiets hebben van: eerst gaan we naar het Groninger museum
en dan door naar de Noorderhamam.’ Van der Kleij is echter ook realistisch: ‘Als
dat niet haalbaar is, dan gaan we voor een bescheiden hammaam zoals in Gouda
hoor. Het belangrijkste is dat-ie er komt!’
Met de hygiëne in de Nederlandse hammaams is het heel wat beter gesteld dan
in de meeste Marokkaanse badhuizen. Overal zit men bijvoorbeeld op banken in
plaats van op de grond. In Gouda is het verboden om zelf te scrubben of zelf
meegenomen schoonheidsmiddelen te gebruiken. De Goudse hammaam is dan
ook minder gericht op het Marokkaanse of Turkse publiek dan op mensen van welke
etnische achtergrond dan ook die zich op luxe wijze eens lekker willen laten
verwennen. In de andere hammaams mag naar hartelust gescrubd worden, hoewel
alleen de Haagse hammaam toestaat dat mensen ook henna of kleimaskers
gebruiken.
Het badhuis in Amsterdam ademt qua indeling en vooral qua inrichting van de
rustruimte een Marokkaanse sfeer. De Goudse hammaam heeft een Marokkaans
ingerichte rustruimte en een Turks opgezet badlokaal met waterbekkens en een
buiksteen. De rustruimte in de Utrechtse hammaam lijkt zo van een oriëntalistisch
schilderij overgenomen te zijn, maar de marmeren waterbekkens en koperen kranen
in de badlokalen zijn authentiek Turks. In de Haagse hammaam zijn elementen die
te nadrukkelijk met een bepaalde groep gebruikers geassocieerd worden bewust
vermeden, zo legt bestuurslid Marian van Vliet uit: ‘We wilden geen Volendameffect,
het moest een oosters badhuis worden, maar ook modern.’ Alle goede eigenschap-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
125
pen van een hammaam, zoals een koepel boven de centrale ruimte, een verwarmde
buiksteen, waterbekkens en een stoomkamer, zijn aanwezig in Den Haag, maar
door middel van de gekozen materialen en kleuren heeft de Nederlandse architect
een eigen stempel op het geheel gedrukt en daarmee een prachtig voorbeeld
gegeven van de meerwaarde van nieuwe culturele mengvormen die dankzij migratie
12
kunnen ontstaan.
Het bestuur van de Stichting Noorderhamam is er nog niet helemaal uit hoe het
Groningse badhuis eruit moet gaan zien. Er gaan stemmen op voor een modern,
strak gebouw, maar anderen willen een oosters ogend bad. Zo ook bestuurslid
Margriet van der Kleij. Zij droomt van een hammaam die lijkt op de baden die zij in
13
Turkije bezocht:
Ik denk dan met name aan een van de oudste hammams in Istanbul,
zo'n fantastische sfeer, met prachtige dikke, Fellini-achtige vrouwen die
over je heen liepen, en je masseerden. Dat vond ik zo fantastisch, ik dacht
YES, dat moeten we in Groningen hebben! (...) Vooral de sfeer is me
bijgebleven; een beetje koeterwalen rond de waterbekkens, dat sprak me
enorm aan. Die verstilde sfeer, prachtige marmeren muren en bouwstenen,
een prachtige omgeving waar je lekker relaxed kunt zijn.
In navolging van de vele vrouwencafés uit de jaren zeventig en tachtig, zijn de
Amsterdamse en Utrechtse hammaams begonnen als vrouwenbadhuizen. Doel
was de emancipatie van migrantenvrouwen. Het badhuis in Den Haag richtte zich
van meet af aan op de integratie van migranten in het algemeen. Alledrie hammaams
kregen aanvankelijk gemeentelijke subsidies of leningen, maar inmiddels draaien
ze op eigen kracht. Ook voor de Stichting Noorderhamam staan integratie en
emancipatie voorop. De Groningse initiatiefneemster Gulnaz Mun miste de hammaam
erg nadat zij als tiener vanuit Turkije naar Nederland kwam. Later organiseerde ze
bezoeken aan een sauna die speciaal voor de lokale Turkse vrouwenvereniging
werd afgchuurd. Die bezoeken dienden om de vrouwen te ‘ontstressen’, zoals Mun
het uitdrukt, maar vooral om ze uit huis te halen en voor de gezelligheid. Toch bleef
het voor deze vrouwen in de sauna in vergelijking met de hammaam maar behelpen:
Tja, je probeerde wel hetzelfde als in de hammaam. We gingen
bijvoorbeeld eerst in de saunacabine zweten, en daarna met een
scrubhandschoen jezelf staande scrubben in de doucheruimte. Maar ja,
er was geen stoom, geen waterbekkens, geen buiksteen, geen masseuse.
En je mocht ook geen eigen etenswaren meebrengen. Maar we hadden
wel lol hoor. Het ging niet alleen om dat zweten en scrubben, maar vooral
om het ontspannen gevoel als je eruit kwam. Een gevoel alsof je herboren
bent. En dat je schoon bent. Er zat ook een religieus aspect aan: voor de
islam moet je schoon zijn.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
126
Een bijkomend voordeel van een hammaam in Groningen zou voor Mun zijn dat
Turkse vrouwen daar gastvrouw kunnen zijn voor Nederlandse vrouwen en dat men
zo van elkaars cultuur leert. Ook haar dochter Duyger, die het Turkse badhuis alleen
van vakanties kent, hoopt dat de Groninger hammaam er komt:
Om mijn Nederlandse vriendinnen te laten zien: ‘Kijk, hier ga ik altijd heen
als ik op vakantie ben.’ (...) Ik sta open voor de Nederlandse cultuur; we
gaan met school naar musea en zo. Dan wil ik dat ze ook wat van mijn
cultuur zien. Omdat heel veel mensen vooroordelen hebben over mijn
cultuur en daarom zo negatief doen. (...) De hammaam is wel heel wat
anders dan de sauna, maar ik denk wel dat ze het leuk zouden vinden.
Wil een Nederlandse hammaam als integratieproject slagen, dan dienen oude
en nieuwe inwoners er elkaar inderdaad te ontmoeten. Vandaar dat de badhuizen
ook mensen willen aantrekken die niet van oudsher met de hammaamcultuur
vertrouwd zijn. Dat lukt bijzonder goed: gemiddeld 65 procent van de Amsterdamse
en Utrechtse hammaambezoekers is van Nederlandse afkomst. Met name
Nederlandse vrouwen hebben de weg naar de hammaam gevonden. Naast
mond-tot-mondreclame hebben reportages in Opzij en verschillende andere
vrouwenbladen voor naamsbekendheid gezorgd. Santé, Panorama en het magazine
van Martinair besteedden ook aandacht aan Nederlandse hammaams. De algemene
teneur van zulke verhalen is: lekker ontspannen en jezelf verwennen in de
sprookjessfeer van Duizend-en-één-nacht. Sommige bladen bieden behalve saunaen kuuroord-arrangementen nu ook hammaam-arrangementen aan.
De aantrekkingskracht van de hammaam onder vrouwen van Nederlandse
oorsprong heeft te maken met de gegroeide populariteit van sauna's en kuuroorden
de afgelopen tien tot vijftien jaar. In de jaren tachtig en begin jaren negentig kon
men in de Libelle en de Margiet nog artikelen aantreffen met bijschriften als ‘Een
uurtje voor jezelf’. Inmiddels worden er, zoals gezegd, dagenlange
verwen-arrangementen aangeboden.
Er is in Nederland een verschuiving opgetreden in de betekenis van baden. De
associatie van baden als uiting van properheid en disciplinering van het lichaam is
goeddeels verdwenen. Met de bevrijding van het lichaam en de informalisering van
de omgangsvormen in de jaren zestig zijn de taboes op naaktheid en lichamelijk
genot afgenomen. Juist dankzij de tegen die tijd sterk verinnerlijkte zelfcontrole werd
het bijvoorbeeld mogelijk dat er naaktstranden verschenen (Wouters 1976). De
sauna werd steeds populairder. In dit soort oorden wordt het lichaam verwend in
plaats van gedisciplineerd. Sinds de jaren negentig is het nemen van een bad bijna
synoniem komen te ontstaan met ‘onthaasting’. Mensen investeren in steeds grotere
en luxere badkamers, de schappen met badproducten in drogisterijen zijn sterk
uitgebreid en een maandelijks saunabezoek is voor velen gewoon geworden
(Lootsma 1991, 16).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
127
Afb. 4.3 Baadsters in het Oosters Badhuis Hamam in Utrecht. De meeste bezoeksters (65%)
van deze hammaam, met zijn Turkse kranen en waterbekkens, zijn autochtoon.
De groeiende populariteit van de hammaam in Nederland is onderdeel van deze
nieuwe badcultuur, die is gericht op ontspanning en verwennerij. Toch zijn het niet
in de eerste plaats saunabezoekers die de weg naar de hammaam hebben
gevonden. Volgens Marian van Vliet en Hans Klomp, bestuursleden van de Haagse
hammaam, zoeken saunabezoekers in de eerste plaats rust. In een hammaam,
waar zeker in de weekenden veel kinderen met hun moeders meekomen, is die rust
er niet. Om mensen die zich daaraan storen tegemoet te komen, is de Haagse
hammaam inmiddels op bepaalde uren op zondag gereserveerd voor bezoeksters
ouder dan zestien jaar. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad voordat sommige
vrouwen die dat vanuit Marokko en Turkije niet kenden het wilden accepteren, maar
andere bezoekers zijn er zeer over te spreken.
Behalve saunabezoekers die de ontspanning die de hammaam te bieden heeft
vinden opwegen tegen het gebrek aan rust, trekt het badhuis volgens de
bestuursleden voornamelijk twee categorieën Nederlandse vrouwen. Dat zijn ten
eerste jonge vrouwen die eens iets ‘heel anders’ willen doen met vriendinnen. Zo
worden er bijvoorbeeld regelmatig vrijgezellenfeestjes gevierd in de hammaam, of
is een badhuisbezoek onderdeel van een personeelsuitje. Ook komen er vanuit het
hele land groepjes vriendinnen die nieuwsgierig zijn geworden nadat ze over
hammaams gelezen hebben. Volgens Van Vliet bestaat de categorie regelmatige
hammaambezoekers van Nederlandse afkomst evenwel voornamelijk uit hoger
opgeleide ‘Volks-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
128
krant-lezeressen’ die zich betrokken voelen bij de multiculturele samenleving en
meer in het bijzonder allochtone vrouwen een warm hart toe dragen.
Dit komt ook naar voren uit gesprekken met Nederlandse baadsters. Een vrouw
uit Wassenaar bijvoorbeeld zegt de Haagse hammaam om de week te bezoeken.
Ook voordat het badhuis er was, kwam ze al regelmatig in de Schilderswijk om er
buitenlandse lekkernijen te kopen. Gevraagd naar de aantrekkingskracht van de
hammaam vertelt ze uitgebreid over haar belevenissen met Turkse en Marokkaanse
vrouwen in het badhuis. Ze vindt het enig om ondergedompeld te worden in hun
culturen. Ze vertelt dat ze het haar met henna liet insmeren, de oksels met was liet
ontharen en het gezicht liet bewerken met een draadje dat allerlei oneffenheden
weghaalt. ‘Zo geestig, zoals die vrouwen dat doen’, voegt ze daar aan toe. Een
hammaam in de Schilderswijk vindt ze een fantastisch idee om allochtone vrouwen
uit hun isolement te halen. Ze is onder de indruk van de vrijheid waarmee deze
vrouwen zich in het badhuis bewegen en van de vreugde die ze dan uitstralen: ‘Ze
hebben van die zachte uitdrukkingen op hun snoetje.’ Een andere bezoekster
benadrukt eveneens de kwaliteit van de hammaam als interculturele
ontmoetingsplaats:
Alles wat multicultureel is vind ik interessant: de Turkse en Marokkaanse
cultuur is heel rijk aan vormen, kleuren en sfeer. Toen ik eens las over
de hammaam bedacht ik dat het wel leuk was daar eens naartoe te gaan.
(...) Met mijn moeders' verjaardag zijn wij gewend om gekke dingen te
organiseren, en ik dacht: dat is leuk, dat gaan we doen. (...) Ik vind het
leuk dat het door Marokkaanse vrouwen gerund wordt. Dat je gemasseerd
en verwend wordt door vrouwen die eigenlijk geen Nederlands spreken,
maar je wel het gevoel geven dat je heerlijk kunt ontspannen. Ze maken
ook hapjes en zo. Het is fantastisch dat ze zo weer betekenis kunnen
geven aan hun leven, voor elkaar en ook voor ons wat kunnen betekenen.
Toch is er een tweede groep hammaambezoekers, voor wie andere aspecten
dan het (inter)culturele karakter van belang is. De Haagse hammaam wordt
bijvoorbeeld ook regelmatig bezocht door een groep vrouwen van de Gereformeerde
Bond. Zij bezoeken geen sauna, maar komen wel naar de hammaam omdat daar
naar sekse gescheiden gebaad wordt en je je onderbroek moet aanhouden.
Het mooiste voorbeeld van de manier waarop een Nederlandse hammaam door
een specifieke gebruikersgroep voor eigen doeleinden is aangewend is wel dat van
de ‘Daklozen Verwendag’ die jaarlijks in Den Haag wordt georganiseerd. Het
afgelopen jaar stond een bezoek aan de hammaam op het programma. In de
beschrijving van het uitje in de Haagse daklozenkrant is te lezen dat de meeste
deelnemers de flinke schrobbeurt en de warmte in het badhuis wel wisten te
waarderen en zich voornamen er vaker naartoe te gaan (Kromhout 2003). Dankzij
de hammaam die in het kielzog van mediterrane migranten haar intrede deed in
Nederland, is de cirkel iets meer dan honderd jaar nadat het eerste Nederlandse
volksbadhuis in Den Haag werd geopend weer rond: wederom is er een plek waar
de meest kwetsbare leden
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
129
[De dbnl is niet gemachtigd een illustratie uit het origineel hier weer te geven.]
van de samenleving kunnen baden; eerst diegenen zonder eigen bad, nu de
daklozen.
Nu is het de vraag hoe het hammaambezoek toegeëigend zal worden als
Nederlands gebruik. Desgevraagd geven de meeste mensen toch de voorkeur aan
de oriëntaalse sfeer van de Utrechtse en Amsterdamse hammaam, ook al komen
er in het architectonisch meer hybride badhuis in Den Haag meer mensen van
Marokkaanse en Turkse afkomst. Dit wijst erop dat de populariteit van het fenomeen
‘oosters badhuis’ vooralsnog juist te danken is aan het exotische karakter ervan.
Net als in de hoogtijdagen van het negentiende-eeuwse oriëntalisme gaat de recente
nadruk op het ‘gevaar’ en de ‘achterlijkheid’ van de islam ook nu weer samen met
oriëntaalse modegrillen, zonder dat de twee beelden elkaar raken: steeds meer
Nederlandse vrouwen volgen buikdanslessen, Marokkaanse winkeltjes schieten als
paddestoelen uit de grond en zelfs bij Blokker kun je ‘oosterse’ kussens en
theeglazen kopen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
130
Regelmatige bezoeksters, zoals ikzelf, zijn aan de hammaam verknocht geraakt.
Of, en in welke vorm, de hammaam een onderdeel zal worden van de Nederlandse
alledaagse cultuur zal afhangen van het aantal mensen dat er van wil blijven genieten
als de exotische meerwaarde afgesleten is.
Marjo Buitelaar
Eindnoten:
1 Met dank aan Peter Broekema, Pieter Nanninga en Mladen Popovic voor hun
(literatuur)suggesties.
2 Gelukkig ben ik de hammaam snel gaan waarderen. Ik raakte verslaafd aan het zweten en
scrubben, genoot van de gezelligheid en de overdaad aan warm water, en vond het zalig om
met een babyzacht velletje en rode konen 's nachts als een roos te slapen.
3 Zie ook Driessen (2002) waarin o.a. de betekenis van met opzet toegebrachte pijn als symbolische
grensmarkering geanalyseerd wordt.
4 Kallistos Ware merkt op dat er in de beginfase van het vroege christendom sprake was van een
ambivalente houding jegens het lichaam. Dit verklaart hij door erop te wijzen dat het mensbeeld
van de vroegste christenen gevoed werd door twee bronnen: de Hebreeuws-bijbelse traditie die
gekenmerkt werd door een holistische visie op de mens waarin geest en lichaam nauw zijn
verbonden, en de Hellenistisch-Platoonse traditie waarin veel sterker de nadruk lag op het
onderscheid tussen geestelijke en lichamelijke kanten van de mens (Ware 1997).
5 De geciteerde koranverzen zijn afkomstig uit: Leemhuis (1989).
6 Zie koranvers 2: 187 ‘Zij zijn bekleding voor jullie en jullie bekleding voor haar. (...) Hebt nu dus
gemeenschap met haar en streeft naar wat God jullie heeft voorgeschreven.’
7 Voor aansprekende voorbeelden van verschillen in seksuele opvattingen tussen uiteenlopende
moslimculturen, zie Abu-Lughod (1997); Popenoe (2004).
8 Zie bv. de studie van Elias (1939) waarin deze ontwikkeling op basis van etiquetteboekjes,
schilderijen en briefwisselingen voor de adel wordt beschreven.
9 Alleen in vorstenhuizen werd af en toe nog gebaad. Baden werd gezien als stijlvol; het bood
gelegenheid de kleren en het lichaam ‘ten toon te stellen’. De openbaarheid van dergelijke
lichamelijke handelingen aan het hof was mogelijk omdat de vorst in de eerste plaats gezien
werd als drager van een functie in plaats van als individu (zie Parent 1987, 46).
10 Overigens was het idee van een medicinaal bad, vooral onderdompeling in bronwater, nooit
helemaal verdwenen. De traditie om genezing te zoeken in de warmwaterbronnen van Plombières
in de Vogezen had bijvoorbeeld vanaf de Romeinse tijd standgehouden (Canter Cremers-van
der Does 1965, 48).
11 Zie: http://www.noorderhamam.nl.
12 Voor de inrichting van de Haagse hammam, zie den Heijer (2005) 46-51.
13 De citaten uit deze paragraaf zijn afkomstig uit interviews die in het kader van dit artikel werden
afgenomen. Ik dank alle geïnterviewden voor hun medewerking.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
131
1
Nieuwe sporten, nieuwe helden, en de populariteit van de panna
5. Sterk
Sport verbroedert. Sport is kleurenblind. Sport is een universele taal. Er worden
zeker in relatie tot de integratie van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving
nogal wat claims gelegd op de sport. Als mondiaal fenomeen zou de sport bij uitstek
geschikt zijn om nieuwkomers mee te laten doen. In het onderwijs en op de
arbeidsmarkt mogen dan nog onoverbrugbare afstanden bestaan, op het sportveld
kan iedereen al gauw meedoen, zo is de algemene veronderstelling. Wie regelmatig,
al dan niet met het bijna spreekwoordelijke bord op schoot, naar Studio Sport kijkt,
zal bevestigd worden in dit idee. Voetballers uit alle windstreken ontmoeten elkaar
op de grasmat, of die nu in de Amsterdamse Arena ligt of in de Langeleegte van
Veendam. Het gaat vaak om spelers die hier zijn neergestreken door toedoen van
scouts en zaakwaarnemers, maar ook om spelers die geworteld zijn in mediterrane
landen of voormalige koloniën en zijn opgegroeid in multicultureel Nederland:
Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen, en anderen. Ruud Gullit en Frank
Rijkaard, die voor velen nog altijd de boegbeelden zijn van de nieuwkomers in de
sport, zitten tegenwoordig in de dug-out. Binnen de lijnen zien we nieuwe
veelbelovende spelers als Romeo Castelen, Khalid Boulahrouz en Ugur Yildirim.
Maar niet alleen het voetbal, ook andere takken van sport kennen een kleurrijk
deelnemersveld. Welke sportliefhebber kent niet de namen van bekende boksers
als Regilio Tuur, Arnold Vanderleyden en Orhan Delibas, Husnu Kocabas, van de
net-niet Olympisch badmintonkampioen Mia Audina, voormalig sprintkampioen Nelli
Cooman of topschermster Indra Angad-Gaur?
Nu brengt Studio Sport natuurlijk vooral de topsport in beeld. En dat beeld wijkt
toch wel iets af van de gang van zaken in de breedtesport zoals die beoefend wordt
bij de tienduizenden amateursportclubs die Nederland telt. Daar is de diversiteit
duidelijk minder groot, en is ze zeker geen afspiegeling van de diversiteit in de
samenleving. Wie daar poolshoogte gaat nemen, komt enerzijds tot de ontdekking
dat de nieuwkomers in de meeste takken van sport ondervertegenwoordigd zijn,
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
132
maar anderzijds ook dat ze in sommige disciplines meer dan representatief van de
partij zijn. Uit gemeentelijke onderzoeken naar sportdeelname is naar voren gekomen
dat de diverse bevolkingsgroepen ook specifieke sportvoorkeuren hebben, en dat
zij voor verschillende organisatieverbanden kiezen. Elke bevolkingsgroep heeft een
eigen sportprofiel. In de praktijk blijkt ook de beleving van de sport te verschillen.
In dit hoofdstuk zullen we laten zien welke effecten de toetreding van migranten
tot de Nederlandse sportwereld teweeg heeft gebracht. Waar komen autochtonen
en migranten elkaar tegen in de sport? Wat zijn de resultaten van deze ontmoeting?
In hoeverre heeft de alledaagse praktijk van de sport daardoor veranderingen
ondergaan? Zijn er onder invloed van hun komst nieuwe disciplines toegevoegd
aan het toch al gevarieerde arsenaal? Is er aan de wijze waarop sport beoefend en
beleefd wordt iets veranderd? Welke gewoonten en praktijken brachten de
nieuwkomers in de sport mee? Hoe is daar op gereageerd? Hebben de Nederlanders
zich die toegeëigend of hebben zij zich daar juist tegen verzet? We proberen deze
vragen te beantwoorden door een beeld te geven van de relaties tussen etniciteit
en sportdeelname, -voorkeuren, -verbanden en -beleving.
Deelname aan sport
Heel veel betrouwbare gegevens over de sportparticipatie van migranten zijn er
niet. In de meeste peilingen zijn migranten ondervertegenwoordigd, zodat over hun
deelname geen uitspraken kunnen worden gedaan (GFK 2004). Waar de groep
ondervraagden dankzij extra inspanningen wél een goede afspiegeling van de
bevolking was, was het aantal respondenten per etnische groep vaak zo klein dat
er maar een zwakke basis was om betrouwbare en generaliseerbare uitspraken te
2
doen over de sportdeelname van de verschillende bevolkingsgroepen.
Vast staat dat migranten minder vaak dan autochtonen aangesloten zijn bij
sportorganisaties. Ook buiten georganiseerd verband doen migranten minder aan
sport. De deelnamecijfers verschillen echter per etniciteit, geslacht en leeftijd. Zo
zijn bijvoorbeeld Surinamers en Antillianen vaker lid van sportverenigingen dan
Turken en Marokkanen. Vooral Turkse en Marokkaanse vrouwen en meisjes blijven
in sportdeelname ver achter bij de mannen en jongens in die bevolkingsgroepen.
Het mannelijke deel van de tweede generatie met een Turkse of Marokkaanse
achtergrond doet in sportdeelname daarentegen niet onder voor autochtone
leeftijdgenoten. Ten slotte daalt onder migranten de sportdeelname met de leeftijd
sneller dan onder autochtonen.
Waar algemene cijfers over de sportparticipatie van migranten ontbreken zijn
uiteraard ook geen accurate gegevens beschikbaar over de specifieke takken van
sport die migranten beoefenen. Noch sportbonden, noch sportclubs registreren de
etnische achtergrond van hun leden. Op grond van persoonlijke indrukken en erva-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
133
ringen en op basis van onderzoeksgegevens van enkele jaren geleden (Janssens
1999 en Elling 2002), kan in grote lijnen echter wel een beeld van de situatie worden
geschetst. Daarbij ligt de focus op die takken van sport waarin migranten het meest
actief zijn.
Sportvoorkeuren
De verschillende etnische bevolkingsgroepen hebben eigen sportprofielen. Takken
van sport die in de landen van herkomst een grote populariteit genieten, worden
door de betrokken migrantenbevolkingsgroepen ook in Nederland relatief veel
3
beoefend.
Net als eetpatronen en kledingstijlen zijn ook sportvoorkeuren cultureel bepaald
en worden jongeren op jonge leeftijd via familie, school en leeftijdgenoten
gesocialiseerd in bepaalde takken van sport. Sportvoorkeuren hangen dus samen
met etnische achtergronden. Ze worden niet enkel bepaald door individuele smaak
en sportieve competenties. Een etnische concentratie in specifieke takken van sport
en disciplines is daarvan een logisch gevolg.
Dat is ook zo omdat sportdeelname onder autochtone Nederlanders in de laatste
decennia sterk is gedemocratiseerd en gedifferentieerd. In vergelijking met de
meeste etnische minderheidsgroepen is het sportpalet van witte Nederlanders breder
en zijn zij in meer verschillende sporten actief. In steden, maar ook in veel dorpen,
is tegenwoordig een breed sportaanbod. Hoewel er nog zeker sociale gelaagdheden
bestaan in diverse sporten (zie o.a. Breedveld 2003; Elling en Claringbould 2004),
kan de sportkeuze minder makkelijk dan vroeger voorspeld worden op basis van
sociale factoren als sekse, leeftijd en sociale klasse. Onder migranten is de
sportkeuze nog eenduidiger, wellicht ook omdat ze zich juist in hun vrije tijd en vooral
in de sport al dan niet bewust identificeren met hun etnische achtergrond. Dit is iets
wat overigens ook (autochtone) Nederlanders doen. Nergens is het Oranjegevoel
zo sterk als tijdens internationale sportevenementen, zoals EK's en WK's schaatsen
en voetbal en de Olympische Spelen. Er is sprake van een zekere witte vlucht uit
bepaalde sporten en verenigingen die steeds meer ‘verkleuren’. Dat proces is
vergelijkbaar met de etnische verschuivingen in wijken en scholen, en met de
veranderingen die het gevolg zijn van de onderscheidingsdrang van de hogere
sociale klassen in de sport, die kiezen voor exclusievere sporten wanneer een sport
democratiseert (Bourdieu 1984). Dat gebeurde in het verleden met voetbal en
tegenwoordig met tennis.
Voetbal is onder autochtone en migrantenjongens en -mannen veruit de meest
beoefende sport, zowel binnen verenigingsverband als daarbuiten, op trapveldjes
en in parken. Veel voetbalverenigingen hebben (een deel van) hun achterban zien
verkleuren. Vooral Turkse en Marokkaanse jongens voetballen veel (Roques en
Rijpma 2001, 15; Elling 2002, 130). Voor hen staat voetbal nog nadrukkelijker op
de eerste
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
134
plaats dan voor autochtone jongens, van wie ook velen weliswaar als kind wel op
straat voetballen, maar uiteindelijk via ouders of vriendjes kiezen voor een tennisof
hockeyvereniging. Later in dit hoofdstuk bestuderen we wat de etnische vermenging
betekent voor de manier waarop migranten- en autochtone voetballers hun sport
beleven. Opvallend is dat de traditionele mannensport voetbal ook relatief populair
is onder de minst sportieve groep migrantenmeisjes (Elling 2002). Een verklaring
hiervoor is dat (straat)voetbal via broers, neefjes en buurjongens voor
migrantenmeisjes toegankelijker is dan de ‘witte’ sporten, zoals gymnastiek en
handbal, die ‘witte’ meisjes uit de lagere klassen beoefenen. Op de eerste plaats
onder migrantenmeisjes staan echter fitness en aerobics. Zij maken dan ook relatief
veel gebruik van fitnesscentra en buurtcentra (waar deze sporten worden
aangeboden), of ze oefenen thuis. Ook zijn relatief veel migrantenmeisjes te vinden
bij diverse dansactiviteiten (volksdansen of streetdance).
Het ledental van de Koninklijke Nederlandse Cricketbond (KNCB) is in de laatste
decennia van de vorige eeuw, onder andere dankzij de komst van migranten, gestaag
gegroeid, maar in de laatste jaren toch weer wat afgekalfd. Vooral Surinamers met
een Hindostaanse achtergrond en migranten afkomstig uit voormalige Engelse
koloniën - Pakistan, India en Sri Lanka - spelen cricket. De meeste verenigingen,
die in het westen van het land te vinden zijn, hebben ook en zelfs voornamelijk
migrantenleden.
Terwijl hockey ook populair is in de voormalige Engelse koloniën, kent de
hockeybond veel minder aanwas uit migrantengroepen, mogelijk omdat deze sport
een langere Nederlandse traditie heeft onder de gegoede burgerij. De reactie van
een trainer uit de top van het Nederlandse hockeywereldje, naar aanleiding van een
opmerking van een van de auteurs over het beperkte aantal migranten in de
hockeysport, is in dit verband illustratief. Letterlijk zei hij: ‘Dan moeten ze eerst maar
eens gaan studeren.’
Badminton, ook een Engels koloniaal exportproduct, is een tak van sport waarin
de Aziaten mondiaal gezien excelleren. Dat is in Nederland eveneens zichtbaar.
De sport trekt veel mensen met een Indische of Molukse achtergrond, en deze
presteren relatief erg goed.
Honk- en softbal daarentegen mogen zich weer verheugen in een grote
belangstelling van Antilliaanse en Arubaanse spelers. Zeker op hoger niveau zijn
er weinig teams zonder Antilliaanse/Arubaanse inbreng. In het Nederlands team
zijn diverse Antilliaanse spelers actief die uitkomen in de Amerikaanse competitie
en verder geen enkele band hebben met Nederland. Onder de circa 25.000 honken softballers die zijn aangesloten bij de Koninklijke Nederlandse Baseball en Softball
Bond (KNBSB) kunnen een stuk of duizend Antillianen en Arubanen worden geteld.
Deze sport kent diverse verenigingen die door migranten zijn opgericht. De
populariteit onder Antillianen en Arubanen vindt haar oorsprong in het gegeven dat
de eilanden in de Caraïbische Zee zich sterk op de Verenigde Staten oriënteren.
Dat verklaart ook waarom Antillianen en Arubanen in het voetbal minder prominent
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
135
aanwezig zijn dan Surinamers, die van origine sterk gericht zijn op het
Zuid-Amerikaanse en in het bijzonder Braziliaanse voetbal.
De populariteit van bepaalde sporten onder specifieke etnische groepen hangt
dus soms samen met een sterke oriëntatie op Amerika. Die verklaring geldt ten dele
ook voor het basketbal. Vooral in de grote steden is de deelname van migrantenjeugd
aan het basketbal toegenomen. In een studie uit 1999 naar de populariteit van
verschillende sporten, scoorde basketbal onder migrantenjongens en -meisjes het
hoogst (nog iets meer dan voetbal en zwemmen): maar liefst driekwart van de
ondervraagden wilde deze sport wel beoefenen, tegenover de helft van de autochtone
jongeren. Deze jongeren noemden de Afro-Amerikaanse basketballer Michael Jordan
het vaakst als sportheld (Elling 2002). Deze populariteit kan worden verklaard uit
een sterke oriëntatie op de gecommercialiseerde Amerikaanse jeugdcultuur,
waarbinnen de ‘zwarte’ muziekindustrie, basketbal en kledingstijlen dominant zijn,
en nauw met elkaar verweven. De aanwas van migrantenleden van verenigingen
lijkt echter niet evenredig met de enorme populariteit van de sport onder Surinaamse
en Antilliaanse jongeren. Net als voetbal, dat door veel migranten niet in
verenigingsverband maar alleen op pleintjes en in parken gespeeld wordt, geldt
mogelijk nog in sterkere mate voor basketbal dat het een populaire ‘streetsport’ is,
zonder dat de beoefenaars binnen een club actief zijn. In tegenstelling tot voetbal
krijgt het Nederlandse basketbal ook nauwelijks media-aandacht en kent het geen
grote Surinaams- of Antilliaans-Nederlandse rolmodellen. Behalve onder zwarte
Nederlanders is basketbal overigens ook populair bij veel vluchtelingen en
asielzoekers uit het voormalige Joegoslavië.
In allerlei kracht- en vechtsporten zijn migranten relatief sterk vertegenwoordigd.
In de bokssport zijn de migrantensporters in de meerderheid, zeker in de Randstad.
Daar is naar schatting tachtig tot negentig procent van alle boksers van
migrantenafkomst. Dat het ledental van de Nederlandse Boksbond in de laatste
jaren flink is gegroeid, waarbij de prestaties zijn verbeterd, is eigenlijk vooral te
danken aan de toename van het aantal migrantenboksers, want het aantal
autochtone boksers is eerder af- dan toegenomen. Deze verkleuring van de bokssport
is al vele jaren aan de gang. Mede door de vluchtelingenstroom uit landen als Iran,
Irak en Afghanistan is ook het niveau van de krachtsport in Nederland omhoog
gegaan. Hun komst heeft de afname van het aantal autochtone worstelaars en
gewichtheffers enigszins gecompenseerd.
De populariteit van karate, dat in de jaren zestig van de vorige eeuw in Nederland
is geïntroduceerd, verloopt parallel met de immigratiegolven. Aanvankelijk waren
er onder de karateka's veel Indische Nederlanders, Surinamers en Antillianen,
vervolgens kwamen er veel Turken en Marokkanen bij. Meestal verzamelen
karateka's zich rond een trainer die in de vorm van een eenmanszaak een
sportschool heeft opgericht. Er zijn vrij veel karateleraren met een
migrantenachtergrond die een grote groep karateka's uit dezelfde bevolkingsgroep
aan zich weten te binden. Taekwondo, dat zijn opmars maakte in de jaren tachtig,
kent behoorlijk wat
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
136
Afb. 5.1 Boksteam Kops van de Weesperzijde in Amsterdam stelt zich op gepaste wijze
voor.
migrantenbeoefenaren. Hetzelfde geldt voor nieuwe en hardere vormen van
wedstrijdvechten, zoals kickboksen, thaiboksen en ultimate fight. Net als bij voetbal
vinden in navolging van mannelijke toppers en familieleden ook steeds vaker vooral
Surinaamse en Marokkaanse migrantenmeisjes de weg naar de sportschool, waar
ze kwantitatief en kwalitatief relatief sterk vertegenwoordigd zijn in deze ‘harde
zwarte mannensporten’.
Dat er tegenwoordig vooral veel Turken en Marokkanen in de verschillende krachten vechtsporten (boksen, worstelen, taekwondo, karate) actief zijn, kan behalve uit
etnisch-culturele achtergronden ook uit sociale en economische factoren verklaard
worden. Omdat boksen en worstelen in Turkije populaire sporten zijn, hoeft het niet
te verbazen dat Turken ook in Nederland meer dan gemiddelde belangstelling
hebben voor deze disciplines. Maar wanneer meer in het algemeen gekeken wordt
naar het opleidingsniveau en de sociaal-economische positie van de deelnemers
aan kracht- en vechtsporten, dan valt op dat vooral mensen die op de
maatschappelijke ladder wat lager staan zich tot deze sporten aangetrokken voelen.
In de literatuur zijn relaties gelegd tussen de arbeiderscultuur en de voorkeuren
voor bepaalde sportvormen; ook in het buitenland waren en zijn topboksers vaak
mannen uit de laagste sociale klassen, waaronder veel etnische minderheden
(Bourdieu 1984; Hargreaves 1986). Mensen die door de inzet van lichamelijke arbeid
in hun broodwinning voorzien zouden meer belangstelling en waardering hebben
voor ‘mannelijke’ disciplines waarin fysieke kracht en lichamelijk contact belangrijk
zijn. Daarnaast spelen ook aspecten van weerbaarheid en zelfverdediging een rol.
Dergelijke sporten kunnen dus ook functioneel zijn in het alledaagse leven, dat
vooral onder (migranten) jongens en mannen uit lagere sociale klassen vaker
gepaard gaat met agressie en geweld (Woodward 2004). Een dergelijke houding
is tegengesteld aan de traditionele sportmentaliteit van de gegoede burgerij, die
sport juist beoefent vanwege het nutteloze, intrinsieke karakter, hoewel sport ook
wel
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
137
Afb. 5.2 Drie boksmeisjes van sportschool Olympia in Den Bosch: vertegenwoordigsters
van de nieuwe multi-etnische generatie vrouwelijke boksers.
degelijk gelegitimeerd is vanuit de socialisatie van morele waarden (fair play). Een
sprekend voorbeeld van deze soms sterk verschillende benaderingen van dezelfde
sport kan gevonden worden in de sportvisserij. Hoewel het onder autochtone vissers
gebruikelijk is om de vangst terug te zetten, vissen migranten ook voor de
consumptie. Het is bekend dat dit in visverenigingen nog wel eens tot onbegrip leidt.
Naast etnisch-culturele achtergronden en etnisch gerelateerde specifieke waarden
en omgangsnormen baseren mensen hun keuzen voor een vechtsport ten slotte
ook op het sterke (semi) professionalisme en entertainmentkarakter van die sporten.
Profsporten als voetbal en vechtsporten vormen voor veel migranten een potentiële
manier om maatschappelijk hogerop te komen, geld te verdienen en status te
4
verwerven, iets wat in veel andere arbeidssectoren lastiger bereikt kan worden. In
tegenstelling tot andere sectoren lijken in de sport alleen prestaties te tellen, zodat
talent en inzet doorslaggevend zijn. Boksen behoorde (naast muziek en dans) tot
de eerste vormen van entertainment waarin zwarte mensen konden uitblinken en
geld verdienen. Inmiddels bevinden moslim-migranten zich in de laagste sociale
positie. Mede daardoor zijn vandaag de dag mogelijk vooral Marokkanen en Turken
in vechtsporten actief.
Veel uit Azië afkomstige vechtsporten hebben overigens wel een verandering
ondergaan toen ze in westerse landen terechtkwamen. Terwijl veel van oorsprong
Oosterse ‘martial arts’ meer geïntegreerd waren in het dagelijks leven, waarbij de
techniek vanuit een bepaalde levensfilosofie voortkwam en de sportbeoefening
gezien werd als een groeiproces, zijn de meeste vechtsporten aangepast aan de
wes-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
138
terse gestandaardiseerde en competitieve wedstrijdsporttraditie, waarbij het vooral
draait om punten scoren, winnen en ranglijsten (Theeboom 2001).
Terwijl vrijwel alle in Nederland beoefende sporten geïmporteerd zijn, zijn de
meeste sporten inmiddels gedeëtniseerd en is er geen sterke connotatie meer met
de landen van herkomst. De meeste balsporten komen bijvoorbeeld uit Engeland
of Noord-Amerika. Zelfs het korfbal, dat door velen gezien wordt als een typisch
Nederlandse balsport, komt voort uit het vrouwenbasketbal uit Amerika (Van
Bottenburg 2003). De Nederlandse turn- en gymnastiekbeweging is geïnspireerd
door zowel het Duitse als het Zweedse en Oostenrijkse turnen, terwijl de meeste
vechtsporten, zoals vermeld, uit Aziatische landen komen. Schaatsen lijkt een van
de weinige sporten die een duidelijke Nederlandse historie als volksvermaak hebben.
Terwijl sommige sporten in andere landen veel moeilijker wortel schieten en duidelijk
geëtniseerd blijven, lijken veel sporten in Nederland relatief snel te worden op- of
zelfs overgenomen. Waar autochtone sporters zich uit sommige sporten en
verenigingen lijken terug te trekken wanneer er migranten binnenkomen, worden
andere nieuwe ‘inheemse’ sporten van migranten juist omarmd.
Nieuwe sporten
Door de komst van migranten zijn relatief kortgeleden verschillende nieuwe takken
van sport in Nederland geïntroduceerd die van origine uit andere continenten
afkomstig zijn en nog nauwelijks gemondialiseerd zijn. We bespreken hier kort het
Afb. 5.3 Dit is de ‘pesrev’, de rituele opwarming voor de worstelaars, in Edirne (Turkije), die
aan het eigenlijke olieworstelen vooraf gaat.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
139
Turks olieworstelen, de Surinaamse zangvogelsport en het Afro-Braziliaanse
capoeira.
Olieworstelen
5
Het Turks olieworstelen is tamelijk recent in Nederland geïntroduceerd. In 1997
werd op initiatief van de culturele vereniging Türkevi (Turks Huis) en de lokale
televisiezender Mokum TV in Amsterdam voor het eerst een kampioenschap in deze
traditionele Turkse sport gehouden. Onder grote belangstelling werd in Amsterdam
toen de eerste Kirkpinar gehouden. Kirkpinar (letterlijk: veertig bronnen) is de Turkse
plaats nabij het drielandenpunt van Turkije, Griekenland en Bulgarije waar al meer
dan zes eeuwen lang elk jaar een groot olieworsteltoernooi plaatsvindt. Tegenwoordig
trekt het vele tienduizenden bezoekers en kluistert het miljoenen aan de beeldbuis.
Het olieworstelen lijkt op de Olympische worsteldisciplines. Het gaat om een
wedstrijd waarbij twee krachtpatsers elkaar proberen te vloeren of op te tillen. De
tweekamp wordt gewonnen door degene die het lukt de tegenstander op de rug te
draaien, ‘met de navel naar de hemel’ of wanneer de tegenstander bij zijn heupen
kan worden opgetild en er vervolgens drie stappen kunnen worden gezet.
Olieworstelen is moeilijker dan vrije stijl of Grieks-Romeins worstelen, omdat men
is ingesmeerd met olijfolie en zodoende nauwelijks grip op elkaar krijgt. De duur
van de wedstrijden is veel langer dan in de reguliere worstelvarianten. Een tweekamp
kan dertig minuten duren en nog tweemaal worden verlengd. Daarmee is het
olieworstelen voor de deelnemers een ware uitputtingsslag. Onder invloed van de
commercialisering en mondialisering zijn in veel sporten de laatste jaren de regels
aangepast om wedstrijden een sneller of spectaculairder verloop te geven. Gelet
op de lange wedstrijdduur heeft het olieworstelen zich hier klaarblijkelijk (nog) aan
onttrokken.
Het olieworstelen en de Kirkpinar zijn omgeven met veel rituelen. Zo smeren de
worstelaars zichzelf en elkaar van tevoren rijkelijk met olie in. Dat gebeurt volgens
een eeuwenoude ceremonie, waarbij de linkerhand bij de rechterschouder begint
en waarbij als laatste de zwartleren broek aan de beurt is. Deze broek, de kispet,
is het enige kledingsstuk dat wordt gedragen. Hij is samengesteld uit veertig
verschillende stukken waterbuffel en kalfsleer, weegt ongeveer vijf kilo en wordt
door gespecialiseerde kleermakers gefabriceerd. Met een touw dat aan de bovenkant
van de broek wordt aangesnoerd, wordt voorkomen dat hij afzakt. De pijpen worden
net onder de knie dichtgebonden. Het is overigens niet iedere worstelaar toegestaan
om een kispet te dragen. Dat is een eer die alleen is weggelegd voor de
Baspehlivans, de klasse van de grote kampioenen. Worstelaars die daar (nog) niet
toe behoren dragen een vergelijkbaar model broek van stevig textiel.
De organisatie van de Kirkpinar is formeel in handen van de Agha, dat is de
hoofdsponsor en gastheer van het evenement. Hij draagt traditionele oud-Osmaan-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
140
Afb. 5.4 Tijdens deze olieworstelwedstrijd in Amsterdam regende het ook nog, waardoor
het olieworstelen volgens getuigen in een vorm van modderworstelen veranderde. Een
superieure techniek was in elk geval nodig om vat te krijgen op de tegenstander.
se kledij. De Agha is degene die aan het einde van de Kirkpinar het hoogste bod
heeft uitgebracht op een schaap. Daarmee verzekert hij zich van het sponsorschap
van het evenement in het daarop volgende jaar.
De Nederlandse Kirkpinar, die sinds 1997 vijf keer in Amsterdam werd gehouden,
is een getrouwe kopie van het grote Turkse evenement. Het sportfeest trekt steevast
veel bezoekers en krijgt veel aandacht in de media. Turkse zakenlieden zorgen
ervoor dat de beste olieworstelaars uit Turkije meedoen. Het is een meerdaags
familie-evenement geworden dat wordt omlijst met veel traditionele muziek, terwijl
er ook bekende hedendaagse Turkse artiesten optreden. Inmiddels doen er ook
enkele worstelaars met een Nederlandse nationaliteit aan mee. Zij worden vooral
aangetrokken door de feestelijke entourage en de grote publieke belangstelling voor
het olieworstelen, die scherp contrasteren met de gang van zaken rond het reguliere
worstelen, dat zich doorgaans afspeelt in sobere sportzaaltjes achteraf, verstoken
van enige aandacht.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
141
Op zoek naar nieuwe leden, en aangestoken door de grote belangstelling voor het
Turks olieworstelen, heeft de sportkoepel van onder andere gewichtheffers,
worstelaars, touwtrekkers en bodybuilders (de Koninklijke Nederlandse Krachtsport
en Fitness Federatie, KNKF) een poging ondernomen om een vergelijkbaar
evenement onder eigen vlag te organiseren. Dat is niet gelukt. Er ontstond onenigheid
met de Turkse organisatoren van de Kirkpinar en de Sportquest Big Boss KNKF
games werden geboycot. Er is overwogen om een bond van Turkse olieworstelaars
op te nemen in de krachtsportkoepel, maar daar is het uiteindelijk niet van gekomen.
De Turkse gemeenschap lijkt zich enigszins te verzetten tegen de toe-eigening van
dit eigen cultuurgoed door de Nederlandse sportorganisaties.
Er worden de laatste jaren op verschillende plaatsen in Nederland regelmatig
kleinschalige olieworstelwedstrijden gehouden, maar sinds 2002 is in Nederland
geen echte Kirkpinar meer gehouden. De (vermeende) betrokkenheid van de
extreemrechtse Grijze Wolven zou daar debet aan kunnen zijn. Zij zouden het
evenement gebruikt hebben om uiting te geven aan hun nationalistische opvattingen
en op deze wijze tweedracht hebben gezaaid in het deel van de Turkse gemeenschap
dat zich met de Kirkpinar bezighield. Plannen om het evenement nieuw leven in te
blazen zijn er wel.
Aanvankelijk zouden in juni 2005 de Turkse voetbalclub Türkiyemspor en de
Amsterdamse worstelclub Pehlivan een groot ‘olieworsteltoernooi in de Turkse
tradities’ organiseren onder de naam Grand Prix van Amsterdam. Omdat de
hoofdsponsor zich te elfder ure terugtrok, is het evenement echter weer van de
kalender geschrapt. Het beoogde toernooi was volgens de organisatie ‘vooral
bedoeld als een kennismaking voor het Nederlandse publiek met het olieworstelen’.
Om die reden zouden ‘gedurende het gehele toernooi uitvoerige toelichtingen worden
gegeven in de Nederlandse taal’. Voor de leden van de Nederlandse Worstelbond
en van de Judobond die aan het toernooi mee hadden willen doen zouden zelfs
speciale introductietrainingen worden georganiseerd.
Zangvogelsport
Een andere sportieve nouveauté in de Nederlandse samenleving is de Surinaamse
6
zangvogelsport. Hierbij gaat het om wedstrijden waarbij steeds twee vogels tegen
elkaar op fluiten. De zangvogelsport wordt in Suriname op grote schaal beoefend.
Naar verluidt beschikt, met name in het district Nickerie, elk huishouden wel over
twee zangvogels. Tevens is bekend dat Desi Bouterse onafscheidelijk is van z'n
twee zangvogels die altijd en overal met hem meereizen. De Surinamers die in de
jaren tachtig naar Nederland kwamen, namen hun interesse in de zangvogelsport
mee. Het is nog altijd een kleine sport. Er zijn niet meer dan vijf Surinaamse
zangvogelverenigingen actief - in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Zoetermeer
en Tilburg - die hun wedstrijden organiseren als de weersomstandigheden gunstig
zijn. Er
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
142
Afb. 5.5 Op het Malieveld laat de Surinaamse Zangvogelvereniging Nederland ‘Beef Free’
zijn vogels hun prestaties tonen.
worden eendaagse wedstrijden gehouden, maar er is ook een landelijke competitie
onder auspiciën van de stichting Surinaamse Vogel Vrienden.
De sport is snel en eenvoudig uitgelegd. In een ring van ongeveer zes bij zes
meter (wedplaats) worden twee kooien met elk een zangvogel van hetzelfde soort
op een afstand van vijftig centimeter uit elkaar aan een paal (trot) met een lengte
van 1.50 meter opgehangen. Deze vogels krijgen een kwartier de tijd om tegen
elkaar op te fluiten. Op een afstand van ongeveer anderhalve meter van iedere kooi
staat een scheidsrechter, ofwel scoorder, om het aantal ‘slagen’ te turven. De vogel
die de meeste slagen maakt, wint en gaat eventueel door naar de volgende ronde.
Het luistert in de zangvogelsport erg nauw op het meteorologisch vlak. Zo kunnen
volgens het competitiereglement alleen wedstrijden worden gehouden als het regent,
de temperatuur in de ochtenduren ongeveer 16 graden Celsius bedraagt en er een
briesje van minstens windkracht 4 waait. Bij afwijkende weersomstandigheden
worden de wedstrijden afgelast.
Niet elke vogel is geschikt voor deelname. Uitsluitend zogenaamde Repmans
mogen meedoen. Dat zijn volwassen vogels. Toegestane vogels zijn de Twa Twa,
de Picolet, de Gelebek en de Roti. Zij mogen oorspronkelijke (onder andere Sipa,
Lethem, Broedslag, Boesh-slag) en aangeleerde zangsoorten (onder andere
Ringslag, Kiauw, Ring-Kiauw, Kiauw-Ring, Pijé Pijé, Wiet Wiet, Swaay Swaay) ten
beste geven.
Net als in de duivensport, waar nog veel meer geld in omgaat, zijn goed
presterende vogels kostbaar. Voor een topvogel, die prijzen kan winnen, wordt grif
een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
143
paar duizend euro betaald. De vogels gaan overigens tamelijk lang mee. Sommige
Twa Twa worden wel twintig tot dertig jaar oud.
Het is overigens niet zo dat alleen Surinamers zich in Nederland met
zangvogelsport bezighouden. In Tilburg werd in 1913 bijvoorbeeld al een
internationale zangwedstrijd voor kanaries gehouden als onderdeel van een grote
internationale dierententoonstelling door de Tilburgsche Vogelclub. De
zangvogelsport zoals die van oudsher in Nederland wordt beoefend, heeft wel een
ander karakter. Anders dan bij de Surinaamse vogeltjessport, waar in een tweestrijd
het aantal slagen wordt geteld, gaat het bij zangkanaries om de individuele
zangkwaliteiten van de vogels. Naarmate een vogel volgens de jury mooier zingt,
scoort deze meer punten. De belangstelling onder autochtonen voor deze
Nederlandse zangvogelsport, waarvan de meeste verenigingen in Twente, Brabant
en Limburg gevestigd zijn, loopt terug. Maar er worden pogingen gedaan de sport
nieuw leven in te blazen. In februari 2005 werd in Apeldoorn de Landelijke
Speciaalclub Zangkanaries (LSZ) gevormd, als onderdeel van de Algemene
Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (ANBvV), die sinds 1920 bestaat. Deze
zangvogelclub kent momenteel zo'n zeventig leden, terwijl de Surinaamse
zangvogelvereniging in Amsterdam alleen al 150 leden telt. De zangkanaries (harzers
en waterslagers) zijn gecultiveerde wilde kanaries die oorspronkelijk uit het westelijk
deel van Afrika (onder andere de Canarische eilanden) komen, waarvandaan ze in
de vijftiende eeuw door Spaanse kolonisten naar Europa gebracht zijn, waar de foken zangveredeling tot ontwikkeling kwam.
Van integratie tussen de beide zangvogelsporten is vooralsnog geen sprake.
Afgezien van de verschillen in de disciplines, speelt hierbij wellicht ook het geringe
aantal beoefenaren een rol.
Capoeira
7
Ongeveer twintig jaar geleden maakte Nederland voor het eerst kennis met capoeira.
Dit is een Afro-Braziliaanse krijgskunst die oorspronkelijk beoefend werd door de
krijgers van Palmares, een Braziliaanse nederzetting van weggelopen slaven. Het
is een overblijfsel van de strijd die afwisselend tegen de Portugezen en de Hollanders
werd gevoerd. De (opnieuw) gevangen genomen Afrikanen van Palmares leerden
hun vechtkunsten op zondag, een rustdag, aan andere slaven. Bij deze
gelegenheden werd capoeira beoefend als een rituele dans, waarin het krijgshaftige
karakter verborgen werd. Sinds de afschaffing van de slavernij in Brazilië, in 1888,
symboliseert capoeira het streven naar vrijheid en onafhankelijkheid, eerst van de
zwarte bevolking, later meer algemeen van de lagere sociale klasse.
De bewegingen in het capoeira lijken het meest op een combinatie van turnen
en taekwondo. Twee spelers draaien om elkaar heen en maken draaiende, snelle,
krachtige aanvallende en verdedigende bewegingen, in een kring van mensen (de
roda) die met behulp van trommels en tamboerijnen muziek maken. De muziek heeft
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
144
invloed op het karakter van de interactie tussen de spelers, variërend van
vriendschappelijk en acrobatisch tot scherp en agressief.
Anders dan bij de traditionele vechtsporten, waarmee capoeira op het oog veel
verwantschap vertoont, is er binnen het capoeira sprake van een voortdurende
ontwikkeling van nieuwe technieken en stijlen. Er zijn geen regels zoals in oosterse
gevechtssporten. Het is eigenlijk evenzeer een muziek- en dansspektakel als een
sportuitvoering. Dat verklaart waarschijnlijk mede de relatief grote populariteit onder
voornamelijk alternatieve, progressieve autochtonen. Vooral de ‘schoonheid’ van
de techniek en het interactieve proces waarbij ‘opgegaan’ wordt in het spel en de
muziek zijn belangrijk. Ondanks of juist dankzij zijn achtergrond, vertegenwoordigt
capoeira een levensstijl die een groeiende groep postmaterialistische wereldburgers
aanspreekt, voor wie fysieke en muzikale beleving en authenticiteit belangrijk zijn.
De introductie van capoeira in Nederland en ander Europese landen vond
geleidelijk plaats, via Brazilianen die op verschillende plaatsen in het land lessen
gaven. Momenteel wordt op minstens veertig verschillende locaties, verspreid over
heel Nederland, aan capoeira gedaan. Er vinden diverse onderlinge ontmoetingen
plaats, maar vooral ook optredens bij dans- en muziekfestivals. Terwijl deze ‘sport’
enerzijds veel sterker dan het olieworstelen of de zangvogelsport een ‘alternatieve
levensstijl’ vertegenwoordigt, is capoeira anderzijds het meest geprofessionaliseerd
en gecommercialiseerd en in die zin ten dele overgenomen door een kosmopolitische
elite. De kenmerkende bewegingen (mariposa's, chute-na-luas, folha-seca's,
au-batido's, mortals) zijn steeds vaker te bewonderen in videoclips, breakdance
optredens, shows, musicals en games. De geslaagde combinatie van elementen
uit de gevechtskunsten (martial arts) met de musical- en dancescene is vermoedelijk
verantwoordelijk voor de groeiende populariteit van het capoeira, en verklaart het
gemak waarmee een bepaalde categorie autochtonen zich deze Afro-Braziliaanse
krijgskunst toe-eigent.
Nieuwe clubs
Het overgrote deel van de migranten die op een georganiseerde wijze actief zijn in
de sport, doet dat in gemengd verband. Niettemin zijn er ook migrantensportclubs
en -teams. Aan de keuze voor sportbeoefening in eigen kring liggen zowel positieve
als negatieve factoren ten grondslag. Enerzijds voelen migranten zich niet altijd
even welkom in de bestaande (autochtone) sportorganisaties. Anderzijds is er ook
een behoefte om onder elkaar te sporten. Vriendschappen, familierelaties en een
gedeelde taal en cultuur kunnen daarbij van grote betekenis zijn.
Er komen momenteel een kleine honderd migrantenvoetbalclubs uit binnen de
competities van de KNVB. In totaal telt de bond bijna 4.000 verenigingen voor velden zaalvoetbal. Er worden regelmatig nieuwe initiatieven genomen om te komen
tot oprichting van migrantenvoetbalclubs, maar er gaan ook steeds weer
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
145
clubs ter ziele. Al met al is het aantal verenigingen van migranten sinds het einde
van de jaren tachtig iets afgenomen. In 1989 werden namelijk nog 117
migrantenvoetbalclubs geteld die bij de KNVB waren aangesloten (De Jong 1989,
23-26), in 1999 waren dat er 105 (Janssens 1999, 18-27) en inmiddels is het aantal
8
tot onder de honderd gezakt. De meeste migrantenvoetbalverenigingen hebben
een Surinaamse of Turkse achtergrond, maar er zijn ook clubs met een Marokkaanse
of Molukse signatuur.
Naast een stuk of honderd migrantenclubs zijn er waarschijnlijk momenteel nog
een paar honderd migrantenteams binnen (overwegend) autochtone clubs actief.
Verkleurende clubs zijn er ook in overvloed. De verkleuring van sportclubs ontstaat
voor een groot deel door de ‘witte vlucht’. Clubs met veel migranten in de gelederen
worden soms door autochtonen gemeden (Janssens 1999, 48-50). Mogelijk kan de
fikse aanwas van leden binnen de ‘witte’ hockeysport mede hierdoor worden
verklaard. Sporadisch komt het voor dat autochtone clubs nagenoeg volledig
verkleuren.
Het is opvallend dat migrantenverenigingen en -teams vrijwel uitsluitend senioren
(dat wil zeggen achttien jaar en ouder) rekruteren en dat verkleurende autochtone
verenigingen juist veel jeugdspelers met een migrantenachtergrond tellen. Hoewel
veel leden van migrantenvoetbalclubs daar voor het eerst in georganiseerd verband
gaan voetballen, zijn er nogal wat migrantenvoetballers die een overstap maken
van een reguliere (gemengde) club naar een migrantenclub. Dit heeft enerzijds te
maken met een bewustwording van de eigen etnische identiteit, anderzijds met
verschuivende sportmotivaties (Elling en De Knop 1998; Janssens 1999; Elling
2004).
Zolang sporters sportieve ambities hebben en ‘het hoogste’ willen bereiken, kiezen
ze voor verenigingen die hen daarvoor de beste mogelijkheden bieden en dat zijn
veelal ‘reguliere’ sportverenigingen. De meeste migrantenteams spelen op een laag
(recreatief) niveau. Wanneer ze ouder worden, kiezen vele sporters voor een
vereniging met meer sociale aansluiting (vergelijkbaar met lager spelende
‘vriendenteams’ in reguliere clubs).
Zoals veel autochtone verenigingen verkleuren, zijn er ook migrantenverenigingen
die verbleken. Vooral bij oorspronkelijk mediterrane (Spaanse en Italiaanse) en
Molukse clubs, die werden opgericht in de jaren zestig en zeventig, spelen inmiddels
heel wat autochtone voetballers. Veel migrantenverenigingen blijken na verloop van
tijd spelers uit andere migrantengroepen te trekken. Veel migrantenclubs zien hun
ledenbestand eerst verkleuren en vervolgens verbleken. Zeker wanneer de prestaties
belangrijker worden, kan het oorspronkelijk vaak mono-etnische karakter van de
club op de tocht komen te staan. Zo spelen in het eerste team van Türkiyemspor,
een oorspronkelijk Turkse club uit Amsterdam die in de top van het amateurvoetbal
uitkomt en zelfs voor het kampioenschap van Nederland heeft gespeeld, al jarenlang
veel voetballers met een andere dan de Turkse achtergrond. En Bunga Melati, een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
146
topzaalvoetbalclub uit Tilburg van Molukse origine, kan ook niet meer als
migrantenclub worden beschouwd.
Terwijl de etnische diversificatie van autochtone clubs meestal in de jeugdafdeling
begint, begint deze bij migrantenclubs in de meer prestatiegerichte standaardelftallen
bij de senioren. Dergelijke ontwikkelingen wijzen erop dat de concentratie van
migranten in de sport van tijdelijke aard kan zijn. Ook de constatering dat de
competities die voor en door verschillende bevolkingsgroepen werden opgezet niet
meer bestaan, wijst in die richting. Migrantensportclubs lijken zichzelf na verloop
van tijd eenvoudig te overleven. Ze gaan meer en meer lijken op reguliere gemengde
clubs. Zolang er echter sprake is van etnische identificaties van ‘oude’ groepen, en
zolang nieuwe groepen migranten zich in Nederland vestigen, zullen leden uit deze
groepen elkaar wel in de sport blijven opzoeken. Onderzoek in andere landen naar
minderheden met nog langere migratieachtergronden laat zien dat actieve en
passieve sportbetrokkenheid (vooral onder mannen) bijdraagt tot de constructie en
versterking van etnische identificaties (Cronin en Mayall 1998).
Ook in de andere takken van sport waar relatief veel migranten te vinden zijn, zijn
wel initiatieven genomen voor de oprichting van eigen teams en verenigingen. De
cricketbond was eind jaren negentig de sportbond met relatief de meeste
migrantenclubs. Op een gegeven moment hadden dertien van de 73
cricketverenigingen in Nederland een achterban die (nagenoeg) volledig uit migranten
bestond. Inmiddels zijn verschillende van deze clubs ter ziele gegaan. In sommige
andere sportdisciplines zijn eveneens migrantensportclubs en teams opgericht,
maar net als in het voetbal en cricket zijn veel initiatieven een kort leven beschoren.
Financiële en organisatorische problemen breken veel migrantensportorganisaties
regelmatig op. Ondanks veel teleurstellingen en mislukkingen en weinig
medewerking, worden toch steeds weer nieuwe initiatieven geboren. Zo zijn
voorbeelden bekend van migrantenclubs die verschillende malen door dezelfde
bestuurders zijn opgericht. De behoefte aan eigen organisatieverbanden is, getuige
de vele en herhaalde pogingen om clubs van de grond te tillen, groter dan het aantal
bestaande clubs doet vermoeden. Zelforganisatie in de sport is kennelijk een kwestie
van vallen en opstaan, zoals een vergelijking met de gang van zaken in het voetbal
van de eerste helft van deze eeuw leert. In deze periode veranderde voetbal van
een elite- in een volkssport. Toen kwamen eveneens veel clubs met vallen en
opstaan tot stand. In deze periode werden maar liefst 3.900 voetbalverenigingen
ontbonden, waarvan vijftig procent binnen vijf jaar na oprichting (Miermans 1955).
Het ontbrak deze clubs vaak aan financiële middelen. Dat hing nauw samen met
de kleinschaligheid van de vereniging en de geringe draagkracht van de leden. Het
gebrek aan bekwame bestuurders was echter ook nogal eens de oorzaak van het
ten onder gaan van een arbeidersvereniging. Daarnaast waren er gemeenten die
deze verenigingen dwarsboomden. Met name de conservatieve gemeenten
reageerden afwijzend op het arbeidersvoetbal en weigerden voetbalvelden ter
beschikking te stellen. Pas veertig jaar nadat de eerste arbeidersverenigingen
werden opgericht bleken zij in staat te zijn zich te handhaven in de georganiseerde
voetbalwereld.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
147
Tegen zelforganisatie van migranten in de sport bestaat in de samenleving een
behoorlijke weerstand, zowel onder autochtone sporters en sportbestuurders als
onder beleidsmakers en politici. Gemengde sportbeoefening is voor velen het ideaal
(Duyvendak, Krouwel, Kraaijkamp en Boonstra 1998). Soms liggen negatieve
ervaringen met migrantenclubs en -teams aan dit sentiment ten grondslag. Zoals
opgemerkt zijn deze clubs niet altijd even goed georganiseerd. Ze kampen daardoor
nog wel eens met administratieve en financiële problemen. Daarnaast hebben de
ontmoetingen tussen autochtonen en migranten soms het karakter van beladen
interlands. Het feit dat men in veel gemeenten, vanwege bezuinigingen en
efficiencyoverwegingen, juist de kleinere sportorganisaties tot samenwerking en
fusie wil stimuleren om zo sportaccommodaties af te kunnen stoten, bevordert
eveneens de welwillendheid tegenover nieuwe initiatieven (zoals die van migranten)
niet.
Hoewel een zekere reserve dus wel begrijpelijk is vanwege bepaalde ervaringen
en beleidsintenties, is de negatieve beoordeling van sportinitiatieven van migranten
niet op zijn plaats. Migrantenclubs en -teams vervullen belangrijke functies voor
betrokken sporters en ze hoeven het maatschappelijke integratieproces geenszins
in de weg te staan. Uit een recent grootschalig onderzoek is naar voren gekomen
dat migranten ook, en in sommige opzichten juist, via sportbeoefening in de eigen
kring sociaal kapitaal verwerven en hun vaardigheden vergroten. Daardoor kunnen
migranten hun maatschappelijke positie in de multiculturele samenleving versterken.
In hetzelfde onderzoek worden de soms overspannen verwachtingen ten aanzien
van de integrerende werking van gemengde sportbeoefening getemperd. In de
alledaagse praktijk van gemengde voetbalclubs, zo komt uit verschillende
participerende observaties naar voren, worden de etnische en culturele verschillen
soms eerder bevestigd en benadrukt dan overbrugd. De volgende van onze
9
veldwerknotities spreken boekdelen.
Observaties bij een Rotterdamse voetbalclub
Er lijkt een kloof te zijn tussen autochtone en allochtone spelers, met
e
name in het 2 waar allochtone spelers ruim vertegenwoordigd zijn. Twee
e
autochtone spelers gaan veel met de allochtone spelers van het 2 om.
Deze werden eerder door Sjaak ‘blanke negers’ genoemd(...).
De blanke spelers (met 1 donkere jongen) zitten in kleedkamer 3, de
donkere spelers (met de ‘blanke negers’) in kleedkamer 4(...).
In kleedkamer 3: commentaar op showvoetbal en gebrek aan
meeverdedigen van een groep donkere spelers van het 2e. Ook zeuren
de donkere spelers te veel op elkaar, zelfs op de training (volgens de
aanwezigen in kleedkamer3) (...).
Kleur lijkt een grote rol te spelen; hilariteit alom bij het uitdelen van de
hesjes. Trainer: ‘Jij bent wit (tegen een donkere jongen), jij bent zwart
(tegen een blanke speler)’. Trainer: ‘De zwarten zijn kleurloos’ (...).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
148
Bij het partijtje maakt Gerard een scheiding tussen de ‘vrienden’ en de
niet-vrienden. Met ‘vrienden’ bedoelt hij de bevriende spelers van het
tweede. Hiermee wordt het in feite de donkere spelers tegen de blanke
spelers.
Observaties bij een Utrechtse voetbalclub
Opmerkelijk is dat er een duidelijke etnische onderscheiding is tussen
kleedkamer 1 en 2. In kleedkamer 1 zitten Nicky, Jaap, Stefan, Dennis,
Vincent en Pascal. Zij zijn allemaal Nederlandse jongens en mannen
variërend in leeftijd van 20 tot 31 jaar. In kleedkamer 2 zitten voornamelijk
jongens van Marokkaanse afkomst. Zeven om precies te zijn, variërend
in leeftijd van 20 tot 25 jaar. Ook heb je er Victor, die half Indo, Half
Nederlands is en Clifton, die van Surinaamse afkomst is(...).
Voor de training geeft Marcel aan dat het een korte training zal gaan
worden, omdat hij mee moet naar de wedstrijd van het eerste elftal. Het
valt Marcel op dat Marco de enige Nederlander is die aanwezig is en hij
kan het niet laten om te zeggen: ‘We hebben bijna geen Nederlanders
meer over in Nederland.’ (...).
De planning voor de training is dat er een kort maar fel partijtje wordt
gespeeld. Marcel vindt wel dat we eerst een goede wedstrijdwarming-up
moeten doen en Marco mag de warming-up gaan leiden. Ik vraag me af
waarom Marcel Marco deze taak geeft. Ik denk dat het komt omdat hij de
oudste aanwezige speler is vandaag. Of zou de keuze van Marcel toch
een andere reden hebben? Marcel heeft wat oranje en witte hesjes bij
zich. Omdat Marco de enige Nederlander is, vindt hij dat Marco de oranje
hesjes mag nemen en zijn team mag samenstellen. Wel een vreemde
manier, omdat het naar mijn weten de gewoonte is om om de beurt een
speler voor je partij te kiezen. Marco mag dus zijn team samenstellen en
de overgebleven spelers vormen het andere team.
Over het moeizaam verloop van de inpassing van nieuwkomers in traditionele
sportverenigingen is eerder door een van ons gepubliceerd. In de studie Etnische
Tweedeling in de Sport (Janssens 1999, 53-59) wordt een zeer uitgebreide brandbrief
aangehaald die een Limburgse sportvereniging midden jaren negentig naar de
gemeente stuurde. Passages uit deze brief schetsen een problematiek die voor veel
verenigingen herkenbaar was en nog steeds is.
Van meet af aan moest vrijwel uitsluitend door het opdoen van praktische
ervaringen geleerd worden om te gaan met de vaak specifieke
problematiek die deze nieuwe allochtone leden in niet onaanzienlijke mate
met zich mee bleken te brengen. De al vele jaren bestaande
‘verenigings-orde’ werd plots danig op de proef gesteld(...). Deze
ontwikkelingen leverden binnen de vereniging veel onrust en frustraties
op. De bekende en tot dan goed lopende zaken en afspraken bleken plots
veel minder vanzelfsprekend(...). Bij diskutabele spelsituaties of na
mogelijk diskutabele beslissin-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
149
gen van scheidsrechters tegenover een allochtone speler, blijkt men snel
geneigd om zich ‘als groep’ benadeeld te voelen en zich ook
dienovereenkomstig te gedragen en af te reageren. Vaak valt daarbij dan
al snel het wel erg voor de hand liggende verwijt van ‘diskriminatie’; men
‘sluit als het ware als groep de gelederen’ en trekt vervolgens als een
blok op tegen het vermeende onrecht. Naast de onverkwikkelijke en
dreigende situaties die dergelijk gedrag oproept, stigmatiseert men zichzelf
als groep natuurlijk nadrukkelijk! Toekomstige tegenstanders zijn al bij
voorbaat op hun hoede(...). De opgedane ervaringen leren dat de
allochtone speler in zijn algemeenheid eerder geneigd is tot een fysiek
afreageren bij vermeend onrecht in spelsituaties of na scheidsrechterlijke
beslissingen(...). De aktiviteiten zijn gewoonlijk gericht op het kweken van
groepsbinding en groepsverantwoordelijkheden. Te denken valt aan een
jaarlijks uitstapje of aan een kamp-weekend. De allochtoon mag over het
algemeen geen alcohol gebruiken en maakt geen gebruik van de keuken.
Als er iets te drinken of te eten aan een team wordt aangeboden, levert
dat steevast problemen op (discussie over de inhoud van snacks, zit er
varkensvlees in? etc.) (...). Het innen van contributies en eventueel door
de KNVB opgelegde boetes gaat gewoonlijk zeer moeizaam(...). De
ouders van allochtone jeugdleden vertonen nauwelijks enige betrokkenheid
bij de sportieve activiteiten van hun kinderen. De organisatie van het
vervoer naar uitwedstrijden is daardoor voor deze kinderen een groot
probleem(...). Verreweg de meeste allochtone leden zijn Moslim. Tijdens
het douchen zullen zij, in het bijzijn van anderen, o.a. hun onderbroek
niet uittrekken, daar het geloof hen dat verbiedt. Hilariteit en misplaatste
opmerkingen door medespelers over o.a. schaamte, hygiëne, etc. wekken
vaak spanningen op binnen de eigen gelederen, ondanks het geven van
informatie daaromtrent(...). Ramadan. In deze religieuze periode komt
het regelmatig voor dat allochtone leden, zonder dat zij daarvan vooraf
iets aangeven niet komen opdagen. Hierdoor moeten soms zelfs
wedstrijden worden afgelast. Door het ontbreken van een
vooraankondiging kost dat de vereniging een boete van de KNVB;
bovendien worden veel ekstra winstpunten in mindering gebracht. Dit
resulteert dan weer in verontwaardiging bij de migranten die het betreft!
Het vorige seizoen liep een elftal daardoor zelfs een kampioenschap mis.
Autochtone leden kunnen dit - zeker op den duur - nog maar moeilijk
accepteren; het zijn immers ook hun wedstrijden die niet doorgaan, het
is ook hun kampioenschap dat misgelopen wordt etc. (...). Het zijn deze
zaken en de kennelijke uitzichtloosheid v.w.b. de oplossing van deze
omvangrijke problematiek die ertoe hebben geleid dat er recentelijk zelfs
enkele zeer bekwame bestuursleden besloten op te stappen; moe als zij
het waren om steeds maar weer over het allochtonen-probleem binnen
de vereniging te moeten praten; zonder dat er bovendien enig uitzicht op
resultaat viel te verwachten.
Terwijl de betekenis van reguliere sportclubs voor de integratie van migranten vaak
wordt overschat, wordt de betekenis van migrantenclubs in dat perspectief vaak
onderschat. Een meer genuanceerde benadering verdient de voorkeur.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
150
Migrantenclubs nemen een bijzondere plaats in binnen de sport. Welbeschouwd
kunnen veel van deze clubs zelfs als voorlopers worden beschouwd in een trend
waarbij sportclubs meer en meer afgeleide maatschappelijke functies gaan vervullen.
Lang voordat gevestigde reguliere sportclubs zich gingen begeven op het pad van
huiswerkbegeleiding en naschoolse opvang, was daarvan al sprake bij
migrantenclubs. Dat is terug te voeren op de ontstaansgeschiedenis van veel
migrantenclubs, die we hieronder in beeld zullen brengen, en op het idealisme van
hun oprichters.
Niet alle migrantenclubs hebben dit bijzondere, maatschappelijke karakter. Er
kunnen onder migrantensportorganisaties twee hoofdtypen worden onderscheiden:
organisaties met een brede doelstelling en die met een smalle doelstelling (Van
Schelven 1994; De Jong 1889). De organisaties met een brede doelstelling doen
niet alleen aan sport maar ook aan hulpverlening, belangenbehartiging en culturele
vorming. De organisaties met een smalle doelstelling zijn specifieke
sportverenigingen. In het eerste type organisatie is recreatiesport de dominante
sportvorm, in het tweede type de competitieve wedstrijdsport. Historisch gezien gaat
de brede organisatievorm meestal vooraf aan de smalle.
Vooral onder de oprichters van de brede migrantensportclubs kan een grote dosis
idealisme gevonden worden. De ambities van veel bestuurders reiken verder dan
sportieve successen. Ibrahim Sezer, de Turkse voorzitter van een islamitische
voetbalclub uit de Randstad, weet dat op treffende wijze te verwoorden:
Ik wilde iets doen voor de jeugd, op mijn manier. De tweede generatie
Turken mag niet verloren gaan, moet een kans krijgen. Ik begrijp ze, ik
heb dezelfde geschiedenis en achtergrond. Wij hebben het moeilijk, we
zijn geen Turken en geen Nederlanders. Turken hebben een slecht imago,
dat moet veranderen. Geen bier, geen gevloek, geen gescheld, wel
respect voor ieders gedragspatroon, manier van leven en religie. Dat
betekent ook de jeugd interesseren voor de club, de ouders erbij
betrekken. Voetbal is een middel om Turkse jongeren op het goede pad
te krijgen(...). Ze vinden dat we moeten integreren, maar Turkse jongens
voetballen liever met elkaar. Ik kom ze overal tegen, bij de moskee
bijvoorbeeld en heb door de kleine afstand tussen hen en mij binnen zes
maanden zes teams opgericht. Ik laat de jongens voetballen, anders
hangen ze maar op straat en in koffieshops rond en nu zijn ze aan het
voetballen. Wat is daar verkeerd aan? We hebben het recht een eigen
club op te richten en maken daarvan gebruik. Doen Nederlanders in
Canada en Australië niet hetzelfde? (...). Dit is juist integratie! Wij spelen
in de Nederlandse competitie tegen Nederlandse clubs, wij hebben een
Nederlandse trainer en Nederlandse voetballers zijn van harte welkom(...).
We voetballen, de ene maakt een clubblad, de ander gaat fluiten bij de
KNVB en weer een ander gaat een jeugdelftal begeleiden. Daar ben ik
trots op en daarmee ga ik door. Ondanks tegenwerkingen(...). Het is
belangrijk dat allochtonen goed functioneren in de Nederlandse
samenleving en laten zien dat ze meer kunnen dan werken bij de Cemsto.
Het is goed als de jeugd nu
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
151
ziet dat oudere allochtonen initiatieven nemen om een club op te richten
en ook fluiten bij wedstrijden. De jeugd ziet dat er belangstelling is van
de pers en de KNVB gewoon met het bestuur komt praten. Als de club
positief in het nieuws is vinden allochtonen dat allemaal leuk. Op school
praten ze daar ook over. We lezen elke dag in de krant over het succes
van Jan en Kees. Maar het is ook leuk om over Ahmed te lezen. Dat is
goed voor het zelfvertrouwen (Janssens 1999, 85-92).
Deze voorzitter wil met zijn club de migrantenjeugd van de straat en uit de
koffieshop houden. Dit idealisme is voor de club niet nieuw. De club is namelijk
voortgekomen uit een stichting met een veel bredere sociaal-culturele doelstelling,
maar heeft zich pas na verloop van tijd uitsluitend op sport toegelegd. Dat bleek
een goede manier om binnen de gemeenschap een voorbeeldfunctie te vervullen.
Met name in de migrantenclubs die een bredere missie hebben, maar ook wel in
de clubs met een smallere doelstelling, kunnen zulke ideologische aspecten van
betekenis zijn (Mout 1986; Braam en Ülger 1997).
De gedachte achter de aanpak van de brede soort sportclubs is dat de
migrantengemeenschap zich moet kunnen identificeren met het succes van haar
eigen voetbalclub. Veel migrantenbestuurders hebben daarnaast de behoefte om
zichzelf te bewijzen. Niet alleen aan de eigen achterban maar ook aan de
autochtonen willen zij laten zien dat migranten net zo goed in staat zijn om eigen
sportorganisaties op te richten en in stand te houden. Maar lang niet altijd zijn de
betrokken clubs daartoe uitgerust. Gebrek aan mensen en middelen breekt veel
clubs regelmatig op. Soms zitten de maatschappelijke ambities de
ontwikkelingskansen van dergelijke clubs in de weg. De clubs die zich echt
bekommeren om probleemjongeren lopen meer kans om te mislukken, omdat ze
hieraan de handen vol hebben en de ‘gewone’ jongeren voor andere clubs kiezen
(Van Schelven 1994). De sociale functies zijn de kracht en de zwakte van
migrantensportorganisaties. Ze zijn namelijk medebepalend zowel voor hun
aantrekkingskracht als voor hun organisatorische zwakte. Tekenend is dat
migrantenorganisaties soms meer rekening houden met de portemonnee van hun
leden dan met het huishoudboekje van de penningmeester. Wie zich verdiept in de
financiële huishouding van deze verenigingen komt al gauw tot de ontdekking dat
veel migrantensportorganisaties feitelijk te weinig contributie vragen aan hun leden
en zich te soepel opstellen tegenover wanbetalers, waardoor ze iteindelijk zelf met
financiële problemen kampen (Janssens 1999, 66-71).
Niet elke migrantensportclub maakt een ontwikkeling door zoals hierboven
beschreven werd. Er zijn er ook nogal wat die ontstaan zijn uit vriendengroepen die
oorspronkelijk op gezette tijden in een of ander park bij elkaar kwamen om te sporten.
Zo is ooit bijvoorbeeld een softbalclub voor migranten in Rotterdam van de grond
getild. Het initiatief voor de oprichting van deze vereniging groeide toen een groepje
Antillianen en Arubanen regelmatig een partijtje voetbalde in een park. De vrouwen
en vriendinnen van de spelers kwamen regelmatig kijken en kregen ook
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
152
Afb. 5.6 De jongens van voetbalvereniging Zwaluw in Vught (hier in wit shirt), speelden deze
competitiewedstrijd al even fanatiek als hun tegenstanders. De heftige discussie die zich
hier afspeelt doet niet onder voor vergelijkbaar debat tijdens wedstrijden in de eredivisie (19
februari 2005).
zin om samen iets te doen. Zij stelden voor om te gaan softballen. De mannen
voelden daar ook wel wat voor en zo is de club ontstaan.
De brede benadering blijft niet beperkt tot sportclubs die door migranten zijn
opgericht. De autochtone clubs die hun ledenbestand sterk zagen verkleuren, hebben
in reactie op de behoeften bij een deel van hun achterban soms dergelijke
maatschappelijke initiatieven ontplooid. Het alom bekende resocialisatieproject van
boksschoolhouder Ome Jan Schildkamp in Hoogvliet is daarvan een goede illustratie.
Dat sport voor maatschappelijke doelen wordt gebruikt is niet nieuw, maar waar dat
in het verleden vaak op impliciete wijze gebeurde (door sportwedstrijden te
organiseren werden jongelui van de straat gehouden wordt de sport tegenwoordig
in toenemende mate en heel expliciet voor die doelen ingezet. De overheid stimuleert
dat door haar subsidieregelingen en -voorwaarden. Dit leidt er echter toe dat sport
meer en meer wordt gestimuleerd omdat dat de integratie zou bevorderen, terwijl
er tot dusverre weinig empirisch bewijs is gevonden voor de daadwerkelijke
meerwaarde van sportdeelname op zichzelf (Elling 2002). Juist de relatief weinig
sportief actieve migrantenmeisjes integreren niet minder goed in de samenleving
dan hun mannelijke leeftijdgenoten met dezelfde etnische achtergrond. Wel lijken
via bepaalde sportactiviteiten kansarme migrantenjongeren heel goed te kunnen
worden bereikt.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
153
Pleintjes en parken voor sport en spel
Het sportief-recreatief gebruik van openbare parken, pleinen en plantsoenen is door
de komst van migranten duidelijk in omvang toegenomen. Er wordt vooral veel
gevoetbald, maar ook andere sporten, zoals bijvoorbeeld basketbal, volleybal, honken softbal of cricket, worden in de openbare ruimte beoefend. Nieuw is dat natuurlijk
niet, en ook autochtonen zijn de laatste tijd vaker dan vroeger de straat opgegaan
om bijvoorbeeld te joggen en te skaten, maar waar vooral de beter gesitueerde
autochtonen voor sport en spel steeds meer gebruik zijn gaan maken van het
georganiseerde aanbod, is empirisch vastgesteld dat migranten relatief vaker gebruik
van de laagdrempelige openbare gelegenheden (zie o.a. Elling 2002). Er zijn overal
in de grote steden plaatsen waar (overwegend) voetballiefhebbers uit
migrantengroepen op min of meer vaste tijden, in meer of minder vaste samenstelling,
bij elkaar komen om een partijtje te spelen. Vaak gaat het om jongens en jonge
mannen uit de buurt, maar sommige deelnemers komen speciaal over uit andere
delen van de stad. Bekende migrantenvoetballers die opgroeiden in oude stadswijken
laten zich er graag op voorstaan dat zij op die plekken het voetbal echt hebben
geleerd. Het Balboaplein in De Baarsjes in Amsterdam is zo'n plek die voor veel
voetballers een magische klank heeft gekregen. Coryfeeën als Frank Rijkaard en
Ruud Gullit maakten afspraakjes met vrienden om daar te voetballen, en ook Dries
Boussata, een topvoetballer met een Marokkaanse achtergrond, heeft daar zijn
voetbalkunsten geleerd. Het plein had lang geen eigen naam maar wel een reputatie.
Nog niet zo lang geleden heeft het plein, met enig ceremonieel vertoon, een bord
gekregen waarop de benaming prijkt die de voetballers aan het pleintje gaven:
Balboaplein.
Het aloude straatvoetbal wordt vanwege de laagdrempeligheid, de fysieke en
ruimtelijke beperkingen en de kleinschaligheid (veel balcontact!) door velen in de
voetballerij als de ideale bakermat beschouwd voor technisch begaafde spelers. In
het zogeheten ‘4 tegen 4-voetbal’ propageert de KNVB onder de jeugd een
veldvariant van het straatvoetbal. Uit het straatvoetbal is een hele nieuwe
voetbalvariant ontstaan, die in belangrijke mate door migrantenjongeren tot
10
ontwikkeling is gebracht: panna.
Panna
Het woord ‘panna’ is een Surinaams woord, dat ‘poorten’ als Nederlands synoniem
11
heeft. Wanneer het lukt om iemand de bal tussen de benen door te spelen, ofwel
te poorten, en vervolgens toch in balbezit te blijven, is er sprake van een panna.
Balvirtuositeit en vernedering van de tegenstander, daar draait het om in deze
eigentijdse voetbalvariant. Bij panna spelen twee voetballers tegen elkaar. Er is nog
een voetbalvariant waarbij twee tegen twee wordt gespeeld: ringsoccer. In beide
gevallen komen voetballers voor een wedstrijdje van drie minuten tegen elkaar uit
in een kleine
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
154
ruimte met kleine doeltjes. ‘Panna Knockout’ voltrekt zich in een kooi, ringsoccer in
een boksring. In beide gevallen komt het vooral aan op baltechniek en
schijnbewegingen. Net als in de volksmond zal in deze paragraaf het woord panna
gebruikt worden als verzamelnaam voor de verschillende, inmiddels
gecommercialiseerde, vormen van straatvoetbal.
Rond het panna is een ware hype ontstaan. Allerlei commercials waarin bekende
topvoetballers goochelen met de bal hebben daar zeker aan bijgedragen. De
regelmatig terugkerende aandacht op tv voor de balvirtuozen van de straat vast
ook. Sportkleding- en sportschoenenfabrikant Nike heeft dat goed aangevoeld en
heeft enkele jaren geleden in de Amsterdamse poptempel Paradiso het eerste grote
pannatoernooi georganiseerd. Sindsdien is het Panna Knockout-toernooi een druk
bezocht jaarlijks terugkerend evenement en is panna nog meer een begrip geworden.
Aan de vierde editie in december 2004 deden voor het eerst ook spelers uit andere
landen mee - die overigens weinig succes hadden.
Min of meer in reactie op het succes en de commerciële uitbating van Panna
Knockout is ringsoccer opgekomen. Deze variant wordt gepropageerd en
georganiseerd door Masters of the Game, een bedrijf dat is opgericht door
profvoetballer Nordin Wooter. Masters of the Game laat zich graag voorstaan op
een sociaal-maatschappelijke insteek. Wooter wil, zo valt te lezen op de website
12
van het bedrijf, ‘iets terugdoen voor het spel en zijn vrienden van de straat’. Het
bedrijf organiseert onder andere in opdracht van gemeenten overal in Nederland
ringsoccerclinics en -toernooien, om jongeren te stimuleren tot sport en beweging,
en om hun een alternatief te bieden voor allerlei maatschappelijk minder
geaccepteerde activiteiten. Deze clinics van Masters of the Game hebben op hun
beurt weer navolging gekregen. Inmiddels wordt ook de Jermaine Vanenburg Panna
Knockout op allerlei locaties georganiseerd. Vanenburg is een bekende
straatvoetballer en hij maakt net als Wooter deel uit van het kleine circuit van
overwegend Surinaamse voetbaltoppers dat een belangrijke rol heeft gespeeld bij
de opkomst en ontwikkeling van het panna. Er bestaan dus verschillende initiatieven
naast elkaar. Er is (nog) geen overkoepelende organisatie met voldoende autoriteit
om de formulering van uniforme spelregels af te dwingen en er is ook nog geen
landelijke competitie die dat noodzakelijk maakt. Er worden verschillende spelregels
gehanteerd, terwijl de spelregels die er zijn nog niet erg vast liggen. In het ringsoccer
was het aanvankelijk bijvoorbeeld zo dat er gespeeld werd op muziek (met een
speciale beat van tien seconden) en dat er prijzen te winnen waren als er tijdens
die beat werd gescoord. Daar is men inmiddels vanaf gestapt. De betekenis van
het door de benen spelen van de bal is in de verschillende varianten niet even groot.
Bij ringsoccer is een panna goed voor een bonus. Bij Panna Knockout betekent een
geslaagde panna echter dat de wedstrijd is afgelopen.
Panna is vandaag de dag meer dan straatvoetbal. Er is een grootstedelijke
multiculturele subcultuur omheen gegroeid met kledingcodes (geen spijkerbroeken
maar makkelijke sportieve kleding, schoenen van bekende merken als Nike, Adidas
en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
155
Prada), eigen muziekstijl (hiphop, R&B), specifiek taalgebruik (termen voor bepaalde
acties en ‘moves’, veel Surinaamse en Engelse woorden) enzovoort. Vooral
migrantenjongens maken deel uit van deze subcultuur, maar autochtone
straatvoetballers en meisjes worden wel geaccepteerd. Opmerkelijk hiërarchisch
zijn de verhoudingen tussen de verschillende straatvoetballers. De beste
straatvoetballers mogen zich ‘masters of kings’ noemen en genieten meer respect
dan de anderen.
De commercialisering lijkt een serieuze bedreiging voor het panna. Omdat er
steeds meer geld omgaat in het wereldje en er grote geldbedragen gewonnen
kunnen worden, dreigt het spel aan charme te verliezen. Het speelse en artistieke,
maar niet altijd even effectieve straatvoetbal lijkt het steeds vaker af te leggen tegen
een berekenende speelwijze. Twee gerenommeerde straatvoetballers zien het met
lede ogen gebeuren, zoals ze ons vertellen:
Prestatie moet je altijd leveren. Prestatie is gewoon doorbikkelen,
gewoon doorbijten en elke wedstrijd er staan. Je inzet. Eigenlijk moet je
nooit tevreden zijn. Presteren is wanneer je een toernooi of
kampioenschap wint en je hebt alles erbij gedaan, en je hebt panna's
uitgedeeld en mensen juichen voor je. Dan heb je echt gepresteerd. Het
gaat om de kick van de mensen die juichen, maar uiteindelijk wil iedereen
winnen. In het begin van het toernooi, in de voorrondes, wordt er altijd
speels gevoetbald. Vernederen, vernederen. Maar zodra je verder begint
te komen, wordt het toch wel iets zakelijker, want uiteindelijk wil je toch
winnen. Dus uiteindelijk moet je het zakelijk gaan spelen(...). Zodra het
om geld gaat, wil je winnen. De meeste jongens zijn gretig. En daarom
speel ik tegenwoordig ook geen Panna Knockout. Het is geen kooivoetbal
meer, het is een kooigevecht geworden en dat vind ik niet mooi. Iedereen
wil gewoon die pannakoning worden of voor het geld gaan of voor de
spullen van Nike.
Straatvoetbal is wel bekend door de trucjes, maar op een toernooi zie
je ze niet meer. Dat is jammer. Dan kunnen ze beter de 10.000 euro
verdelen onder al die boys en maar liegen dat er 10.000 euro staat als
prijzengeld. Dan heb je een veel leuker toernooi. De prijs gaat ten koste
van het mooie van het straatvoetbal. Bij de clinics heb je wel weer het
mooie voetbal, omdat daar geen prijzen aan verbonden zijn. Het is
eenvoudig zat. Als iemand zegt ‘ik geef je 10 euro als je dit binnen twee
minuten fietst’, dan ga je heel hard fietsen. Zo is het gewoon. Het gaat
allemaal om geld. Iedereen zegt ‘geld maakt niet gelukkig’, maar
uiteindelijk maakt het iedereen gek.
Zoals in het eerste citaat wordt aangestipt, is het ‘vernederen’ van de
tegenspeler(s) van groot belang. Dit hangt samen met omgangsnormen waarbij
onderling ‘respect’ afdwingen van belang is, mogelijk om de zwarte mannelijkheid
te bevestigen. Door de ander in het spel te vernederen, verdienen de jongens wellicht
het respect, het aanzien en de status die ze in andere sectoren in de omringende
autochtone samenleving nogal eens te kort komen. Het op deze wijze uitblinken,
kan tevens worden
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
156
opgevat als een bevestiging van de eigen heteroseksuele mannelijkheid. Terwijl
deze in de meeste fysieke mannensporten automatisch verondersteld wordt, is deze
in werkelijkheid kwetsbaar, zodat deze steeds opnieuw bevestigd moet worden
(Messner 1990). Dat geldt voor groepen met een lagere sociaal-economische status
in het algemeen, maar vooral voor migranten die zich regelmatig vernederd voelen
door autochtone mannen én vrouwen met een hogere status. Wederzijdse
vernedering (en bevestiging van heteroseksuele mannelijkheid) kan in het veld
gebeuren door elkaar te ‘poorten’, daarbuiten door harde, seksistische of homofobe
grappen en opmerkingen uit te wisselen.
Beleving
Dat straatvoetbal en panna vooral bij migrantenjongeren uit de oude stadswijken
aanslaan is niet verwonderlijk, omdat hun maar beperkte mogelijkheden voor sport
en spel ter beschikking staan. Maar hun populariteit kan mogelijk ook verklaard
worden door verschillen in cultuur en beleving. Wie zijn oor te luisteren legt bij
coaches, trainers, scheidsrechters of clubbestuurders die ervaring hebben met
zowel autochtone als migrantensporters, zal horen dat hun ervaringen nog wel eens
verschillen, en dat het er vandaag de dag heel anders aan toegaat op de velden en
13
in de zalen dan vroeger.
Hoewel autochtonen en migranten natuurlijk allesbehalve homogene groepen
vormen en de basis voor generalisatie wankel is, bestaat er toch een communis
opinio over cultuurbepaalde verschillen in gedrag en beleving (Hofstede 1991). Veel
van deze verschillen kunnen beschreven en verklaard worden aan de hand van vijf
fundamentele ‘problemen’ waarmee alle bevolkingsgroepen te maken hebben:
Moeten mensen gelijk zijn of mogen ze ongelijk zijn? Is het individu belangrijk of de
groep? Zijn we hard voor elkaar of zorgzaam? Worden regels star of soepel
toegepast? Willen we resultaat op korte of op lange termijn?
Veel van onze respondenten waren van mening dat er grote verschillen bestaan
tussen de manieren waarop autochtonen en migranten de eigen capaciteiten en
kwaliteiten etaleren en de anderen imponeren. Individuele technische hoogstandjes
staan bij migranten in hoger aanzien dan bij autochtonen. Onder autochtonen maakt
de voetballer die helemaal bezweet en onder de modder van het veld komt relatief
meer indruk dan de voetballer die in een smetteloos shirt van het veld stapt maar
die door enkele individuele acties wel heeft laten zien veel met de bal te kunnen.
Autochtonen en migranten demonstreren hun eigen kunnen niet altijd op dezelfde
wijze. Volgens een scheidsrechter uit het amateurvoetbal en een trainer uit het
betaald voetbal:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
157
Ik kom nogal eens wat Surinaamse balgoochelaars tegen op de velden.
Die houden de bal wel eens te lang bij zich en worden dan ongelooflijk
uitgescholden. Dat doet ze kennelijk niets. Ze voetballen om uit te blinken.
Wij zeggen: hou het simpel, loop je vrij, geef iemand die vrij staat de
bal, twee tegen één is toch makkelijker dan één tegen één. Maar een
Afrikaanse voetballer zegt: ja, maar ik wil toch nog even dat trucje
proberen, want als dat lukt, dan is dat toch fantastisch?
In zijn boek Brillant Orange wijdt David Winner (2000) onder andere een hoofdstuk
aan ‘The boys from Paramaribo’, waarin hij ingaat op de extra flair die deze spelers
in het Nederlandse spel brengen. Hij staat daarbij stil bij de enigszins ambivalente
acceptatie van zwarte spelers. Hij citeert Umberto Tan die stelt dat de integratie van
zwarte spelers in het Nederlandse voetbal zo goed verlopen is dankzij de gedeelde
voetbalfilosofie van vrijheid en techniek in het spel. Het enige verschil zou zijn dat
Nederlanders meer in concepten en oplossingen denken en zakelijker zijn, terwijl
Surinaamse spelers meer plezier hebben en niet altijd spelen om te winnen, maar
vooral om te genieten: ‘Nederlanders spreken alles door terwijl de Surinamers meer
intuïtief spelen. Als je dat combineert met Nederlandse efficiency is het dodelijk’
(Winner 2000, 222). Zonder de relatief vroege Surinaamse inbreng in het
Nederlandse spel, zou het volgens Tan meer op het Duitse voetbal hebben geleken.
Deze ‘Surinaamse smaak’ en ‘relaxte houding’ in en buiten het veld (cool pose,
Majors 1990) worden bevestigd door ex-profvoetballer Dennis Purperhart (2004) in
zijn studie naar de integratie van Surinaamse profvoetballers in Nederland. In zijn
ogen worden deze spelers regelmatig en ten onrechte door autochtone trainers en
spelers geïnterpreteerd als minder doelgericht, te nonchalant of lui. Terwijl veel
Surinaamse (en ook andere migranten)voetballers het gevoel hebben dat ze twee
keer zo goed moeten zijn, zijn autochtone spelers en trainers het daar over het
algemeen niet mee eens. In overeenstemming met de traditionele raciale
stereotypering lijken zowel sommige autochtone als migrantenspelers en -trainers
geneigd ‘zwarte’ sporters vooral superieure fysieke vaardigheden toe te kennen
(snel, krachtig), maar niet de gewenste mentale en rationele instelling (Cashmore
1982; Entine 2000). Dergelijke vooroordelen kwamen bondscoach Thijs Libregts in
de jaren tachtig overigens duur te staan. Mede naar aanleiding van opmerkingen
over het ‘luie zwarte ras’ werd hij door de selectie van Oranje (waarin verschillende
zwarte spelers, zoals Gullit en Rijkaard, een prominente plaats innamen) op een
gegeven moment niet langer als coach geaccepteerd. Hij moest het veld ruimen.
Hoewel Surinamers volgens Tan en anderen dus graag hun technisch kunnen
op de voetbalvelden showen, waardoor ze minder effectief en efficiënt op de winst
spelen, zijn veel migranten juist wél erg gebrand op de overwinning. De meeste
migranten zijn afkomstig uit samenlevingen die harder zijn dan de Nederlandse.
Dat kan in de sport tot uitdrukking komen. Prestaties worden door veel nieuwko-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
158
mers belangrijker gevonden. Wedstrijden zonder strijd zijn voor veel migranten
nauwelijks denkbaar, ook al staat er weinig op het spel. De betekenis van een
nederlaag of overwinning wordt minder gauw gerelativeerd. Niet zelden wordt, zelfs
bij een grote voorsprong, tot de laatste minuut fanatiek doorgespeeld. Er bestaat
vaak minder mededogen met de verliezer. Vernedering van de tegenstander,
bijvoorbeeld door technische hoogstandjes en trucs, ligt soms meer voor de hand.
Dit is in elk geval het beeld dat oprijst uit de gesprekken die we voerden met mensen
uit de sportwereld. We laten ter illustratie achtereenvolgend aan het woord: een
badmintontrainer, een voetbalscheidsrechter en een taekwondotrainer.
Hollandse ouders relativeren de sportprestaties van hun kinderen veel
meer. Indonesische ouders tonen meer trots, vooral als het om hun zoon
gaat. Je ziet soms dat pa de tas draagt voor zo'n jongen en dat het hele
gezin hem ten dienste staat. De verhouding tussen ouders en kinderen
heeft in sommige Indonesische gezinnen sterk het karakter van een
‘ruil-relatie’. Die ouders cijferen zichzelf helemaal weg, maar verwachten
ook veel terug: topprestaties(...). Veel Indonesische mensen zijn toch wat
harder. Zo is het mij bijvoorbeeld opgevallen dat er onder de Hollandse
spelers altijd wel iemand is die een verliezer opvangt, maar dat dit onder
Indonesische spelers niet zo is. Het komt ook tot uiting in een ander soort
humor. Voor veel Indonesiërs bestaat er toch eigenlijk geen beter vermaak
dan leedvermaak. Ook om een falende teamgenoot wordt soms gelachen.
Dat zie jij bij Hollanders minder snel.
Nadat de Surinamers de stand op 6-2 in hun voordeel hadden gebracht,
gingen ze over op ‘gallery play’, vooral om het aanwezige publiek te
vermaken. Balletje tussen de benen door, treiterend traag spelen,
uitdagend met de voet op de bal op de tegenstander wachten. Van die
dingen.
Hier in Nederland doe je topsport voor jezelf. Maar in landen als Iran of
Irak ligt dat heel anders. Ik heb met verschillende sporters uit die landen
te maken gehad in de afgelopen jaren. Zij gaan vaak gebukt onder een
enorme prestatiedruk. Zij gaan niet naar een toernooi. Zij gaan op een
missie! Sommigen zijn ook tijdens de trainingen enorm competitief. Die
willen zichzelf steeds maar bewijzen voor de coach.
Dat de emoties regelmatig hoger oplaaien komt misschien doordat er groter belang
wordt gehecht aan de sportieve prestaties. Er staat dan ook meer op het spel. De
manieren waarop autochtonen en migranten emoties als vreugde, pijn en verdriet
uitdrukken verschillen soms behoorlijk. Bij overwinningen en nederlagen of bij
blessures in de sport is dat merkbaar. Autochtonen zouden meer dan migranten
geneigd zijn om emoties te beheersen of te onderdrukken. Zij zouden meer
ingehouden reageren. Migranten daarentegen zouden hun gevoelens eerder en
heftiger de vrije loop laten. Daarvan getuigen onder andere de volgende uitspraken
van een softbalscheidsrechter en een voetbaltrainer.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
159
Hollanders zijn ook wel eens boos en gesticuleren dan wat. Bij Antillianen
is het meer van beide. Men gaat over in half-Nederlands, half-Antilliaans
en het hele team doet mee. Dat kan bedreigend overkomen. Men komt
ook dichterbij. Maar volgens een ongeschreven regel in het softbal raakt
men de scheidsrechter niet aan. Bepalend voor de afstand die men in
acht neemt is de lengte van de klep van de pet. Er zijn wel coaches die
hun pet achterstevoren zetten om dichterbij de scheidsrechter te
komen(...). Wedstrijden met Antillianen kenmerken zich door een hoop
tumult. Spelers tonen meer emotie. In het begin werd er raar tegenaan
gekeken. Ik heb scheidsrechters meegemaakt die op de toppen van hun
zenuwen waren, die dachten dat men elkaar elk moment met de knuppel
te lijf zou gaan en die wedstrijden staakten zonder dat dat nodig was. Ik
heb het zelf nooit meegemaakt dat de vlam in de pan sloeg. Inmiddels is
iedereen er wel een beetje aan gewend. Er bestaat ook waardering voor
het spektakel waar ze voor zorgen. Antilliaanse teams zijn graag geziene
gasten op toernooien. Veel gezelligheid, veel en fanatiek publiek langs
de kant, soundmachine erbij, veel bier en sportief gezien een hoog niveau.
Het is gewoon een feestje. Puur gezelligheid! Tegenwoordig fluit men
ook wel graag wedstrijden met Antillianen. Het zijn de wedstrijden waar
veel gebeurt en die niveau hebben. Laat mij maar het rustpunt zijn in die
kakofonie (...). Ik spreek en versta hun taal. Dus ik hoor alles. Nou ze
zeggen tegen elkaar dezelfde dingen als wij, maar ze gaan wel veel meer
tegen elkaar tekeer. Wij met onze ingetogen aard zeggen: zet 'm op! Zij
hebben daar zestien zinnen voor nodig en scheldwoorden rollen eruit
alsof het niets is. In het begin gaf die eigen taal de Antillianen soms ook
wel voordelen. Ze hoefden niet, zoals gewoon in deze sport, met behulp
van allerlei tekens te communiceren. Nu kent het merendeel van de
Nederlandse spelers Antilliaanse uitdrukkingen. En scheldwoorden...
Hollanders zijn veel individualistischer. Ook in het veld zag je dat. De
Turkse spelers namen het altijd voor elkaar op, corrigeerden elkaar niet.
Het gebeurde dan soms dat het hele team zich druk discussiërend en
gebarend rond de scheidsrechter verdrong. Waarbij ze dan ook ongemerkt
overgingen in het Turks. Door al die drukte en commotie gebeurde het
dan wel dat zo'n man zich bedreigd voelde zonder dat er echt iets aan
de hand was. Het is ook wel eens geëscaleerd. Toen leek het wel of de
stoppen doorsloegen. Het temperament van sommige jongens is zo groot,
dat ze zichzelf niet altijd in de hand hebben. Na vijf minuten hebben ze
dan spijt als haren op hun hoofd. Staan ze met tranen in de ogen. Het
enige wat je als trainer kan doen is: praten, praten.
Het laatste citaat vormt tevens een illustratie van het groepsgevoel waar migranten
doorgaans veel sneller en sterker dan autochtonen uiting aan lijken te geven. Volgens
onze gesprekspartners wordt de relatie tussen het individu en de groep door
autochtonen en migranten vaak verschillend ervaren, wat op paradoxale wijze in
de sport doorwerkt. De Nederlandse samenleving is bijzonder individualistisch,
terwijl
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
160
in teamsporten wel vanuit het teambelang gespeeld wordt. In de landen waar de
meeste migranten vandaan komen is de groep belangrijker, hoewel er, zoals eerder
al aan de orde kwam, juist in teamsporten meer waardering is voor individuele acties.
In de opvoeding van autochtonen en migranten worden verschillende accenten
gelegd. Veel autochtonen groeien op met het ideaal van zelfontplooiing, waar onder
veel migranten het gevoel van solidariteit sterker wordt ontwikkeld.
Familieverplichtingen wegen voor veel migranten zwaarder dan voor autochtonen
en familiebezoek kan voor migranten eerder reden zijn om verstek te laten gaan bij
een training of wedstrijd.
De band tussen sporters met dezelfde migrantenachtergrond kan eveneens sterk
zijn. De neiging om voor elkaar op te komen is vaak groot. Het sterkere groepsgevoel
heeft positieve en negatieve kanten. De grotere onderlinge solidariteit kan een
grotere vooringenomenheid of partijdigheid met zich meebrengen. Migranten onder
de toeschouwers kunnen meer meeleven met een wedstrijd van hun favorieten.
Een autochtone softbalscheidsrechter:
De band tussen de Antilliaanse spelers is veel sterker. Ze nemen het
altijd voor elkaar op. Een geweldig groepsgevoel. Ik krijg ook het idee dat
ze allemaal familie van elkaar zijn. Al zie ik ook verschillen tussen mensen
van verschillende eilanden. Door de komst van de Antillianen is de sport
veranderd. Het is nu een meer sociaal gebeuren. Hele families komen
kijken, feest en barbecue na afloop.
Niet alleen voor de Antillianen in het honk- en softbal zijn de sfeer en gezelligheid
rond de wedstrijden van relatief groot belang. Tekenend voor het belang dat
bijvoorbeeld ook Surinamers hieraan hechten is de reactie van een bestuurslid van
een Surinaamse voetbalclub op de vraag aan welke kwaliteiten een goede voorzitter
van zijn club moest voldoen. Waar een autochtone collega ongetwijfeld primair zou
denken aan allerlei bestuurlijke kwaliteiten, gaf de Surinamer, weliswaar met een
lach op het gezicht, te kennen dat de voorzitter vooral goed moest kunnen koken!
En, om in deze sfeer te blijven, wie bij de Turks-Islamitische voetbalclub, waarover
eerder al werd geschreven, de bestuurskamer binnenstapt ziet dat er allerlei
traditionele Turkse snaarinstrumenten aan de muur hangen. Deze hangen er niet
alleen voor de sier. Regelmatig neemt de voorzitter na afloop van de wedstrijden
de sasz ter hand om voor muzikaal vertier te zorgen.
Het meeleven van de achterban tijdens wedstrijden kan de sfeer, maar ook de
spanning verhogen. De druk op een migrantengrens- of scheidsrechter om de eigen
groep te bevoordelen kan groot zijn. Migrantenscheidsrechters uit softbal, voetbal
en volleybal zeiden daarover het volgende:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
161
Afb. 5.7 De befaamde van oorsprong Turkse, maar nu gemengde, voetbalclub Türkiyemspor
is meer dan alleen een sportclub. Samen dineren (zoals hier in restaurant Bir Bey, in februari
2005), samen dansen (de polonaise, zoals tijdens de viering van het Kampioenschap
2003-2004, of Turkse dansen, zoals in Bir Bey), en samen musiceren (weer in Bir Bey) zijn
een integraal onderdeel van het levendige verenigingsbestaan.
Ik heb wel gemerkt dat Antilliaanse spelers toch verwachten, en dat in
het Papiaments ook uitspreken, dat ik als Antilliaan wel voor hun moet
zijn. Ik heb toen gezegd: Ik ben neutraal. Jullie moeten zelf spelen om te
winnen.
Ik fluit geen wedstrijden tussen een Turks team en een Nederlands team
omdat van mij automatisch wordt verwacht dat ik voor het Turkse team
ben en daar ook op wordt aangesproken. Daar wil ik niets van weten.
Ik geef niet gauw een gele kaart aan een allochtone speler omdat ik die
zie als een collega, dan stel je je toch iets milder op. Ik kijk ook naar de
stand. Staan ze ver voor, dan durf ik wel een gele kaart te geven. Speelt
een mij bekende scheidsrechter in het team, dan geef ik ook niet gauw
een gele kaart.
Niet zelden ontstaan er problemen voor een scheidsrechter wanneer hij de regels
soepel hanteert. Migranten lijken over het algemeen meer dan autochtonen moeite
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
162
te hebben met onvoorspelbare situaties, met situaties waarin vaag is welke regels
er gelden of waarin onduidelijk is of de regels wel zullen worden toegepast. Dan
kunnen gemakkelijk verschillen in de interpretatie van het spel en de regels aan het
licht komen. De mate waarin men het zekere voor het onzekere neemt, is een van
de dimensies waarop culturen verschillen, maar hangt ook samen met de onzekere
positie waarin migranten, als relatieve buitenstaanders van een gemeenschap,
verkeren. Nieuwkomers weten erg goed dat ze pas deel kunnen uitmaken van de
gemeenschap als zij er de regels van kennen en navolgen. Zoals in de inleiding tot
dit boek werd opgemerkt, is het voor migranten vervelend als de regels impliciet
blijven, als ze onduidelijk zijn, als ze steeds veranderd worden, of als er door de
insiders straffeloos de hand mee wordt gelicht. Het gevolg is dat nieuwkomers het
spel - of dat nu binnen de sport is of binnen een bedrijf - nooit evengoed kunnen
spelen als de insiders, die de onuitgesproken regels en conventies wel beheersen.
Om zulke redenen hebben sommige migranten meer moeite met onzekere situaties
en meer behoefte aan duidelijke regels dan autochtonen. Een Surinaamse
cricketumpire en autochtone voetbalscheidsrechter gaven hiervan concrete
voorbeelden.
De umpires in het cricket vervullen een nogal ondergeschikte rol. Zij zien
werkeloos toe, totdat gevraagd wordt een beslissing te nemen. Volgens
een ongeschreven regel loopt men weg wanneer men uit is. Surinaamse
spelers zijn minder geneigd om weg te lopen zodat het spel door kan
gaan. Ook al is het nog zo duidelijk, ze blijven staan wachten tot de
scheidsrechter zich ermee bemoeit. Dat wekt irritatie.
In het begin heb ik vreselijk veel moeite gehad met de toepassing van de
voordeelregel bij Surinaamse spelers. Al staan ze op de penaltystip en
kunnen ze de bal er zo in leggen, als ze worden aangetikt, fluit ik en geef
ik ze een penalty. Ze verwachten niet anders. Als ze getrapt worden, als
hen onrecht wordt aangedaan, moet dat bestraft worden. Nu ik dat weet,
geef ik dus maar een penalty. Wil je geen voordeelregel? Mij best. Voor
mij hoeft het niet. Je moet het een beetje aanvoelen wanneer je wel en
niet de voordeelregel geeft. Het is heel moeilijk over te brengen: neem
dat voordeel nou!
Ongeschreven regels bestaan niet alleen in het spel maar ook in de organisatie van
de sport. Zo impliceert het lidmaatschap van een vereniging min of meer het
verrichten van taken op basis van vrijwilligheid, zodat het bijvoorbeeld in veel
verenigingen vanzelfsprekend is dat ouders bij toerbeurt hun kinderen van en naar
uitwedstrijden vervoeren. Dat is zelfs zo vanzelfsprekend dat het autochtone kader
niet op het idee komt om nieuwkomers in de sport daarop te attenderen. Wanneer
die vervolgens niet uit zichzelf op het idee komen wat er van hen verwacht wordt,
leidt dat al gauw tot onbegrip en wrevel.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
163
Autochtone trainers en coaches vertelden ons dat migrantensporters vaak wat
volgzamer zijn dan autochtonen, die gewend zijn om hun eigen mening te geven,
voor zichzelf op te komen en conflicten uit te praten. Een deel van de verklaring kan
zijn, dat ze uit een land komen waar de gezagsverhoudingen duidelijker zijn dan in
Nederland. In Turkije of Marokko bijvoorbeeld hebben onderwijzers, chefs of
politieagenten over het algemeen meer gezag dan hier te lande. Leerlingen,
ondergeschikten en burgers daar verwachten én accepteren dat er gezag over hen
wordt uitgeoefend. In Nederland is meer ruimte voor inspraak en onderhandeling.
Twee trainers uit het betaald voetbal (Leo Beenhakker en Sef Vergoossen) kunnen
daarover meepraten:
Kijk, hier in Nederland heeft iedereen overal een mening over en matigt
zich ook het recht toe om die te ventileren. Daarom is Nederland voor
een coach het moeilijkste land om in te werken. Nergens hoef je uit te
leggen waarom je een speler wisselt, hier wel.
Ik heb met een hele gemêleerde spelersgroep te maken. In mijn team
zitten spelers met wel twaalf verschillende culturen. Dat is heel boeiend,
maar kost ook veel tijd en energie(...). Sommigen hebben heel veel moeite
ermee om kritiek te krijgen in de groep, terwijl het in een tweegesprek
wel goed gaat. Anderen zijn daar minder gevoelig voor maar moeten weer
niet de indruk krijgen dat zij als enigen altijd op hun mieter krijgen. Ik hou
daar dus rekening mee. Iedere speler benader ik op een andere manier.
Maar je moet ook jezelf blijven, want je kunt niet vijf keer per dag in een
andere huid kruipen.
De relatief grotere volgzaamheid onder sommige migranten wijst tevens op een
vanzelfsprekender acceptatie van hiërarchische verhoudingen, van rangen en
standen. Dit gegeven zorgt er, samen met hun relatief grotere waardering voor
prestaties, voor dat de beste sporters bij migranten op (meer) privileges kunnen
rekenen. Terwijl autochtonen van een sterspeler evenveel of misschien zelfs wel
extra inzet verwachten, kan deze zich in de ogen van veel migranten juist permitteren
om minder vaak of minder intensief te trainen. Zolang de prestaties er maar zijn,
hoeft dat voor zijn aanzien en positie geen directe gevolgen te hebben.
De balans
In de inleiding tot deze bijdrage werd als centrale vraag geformuleerd: welke effecten
heeft de toetreding van migranten tot de Nederlandse sportwereld teweeg gebracht?
In de bladzijden erna is beschreven in welke takken van sport autochtonen en
migranten elkaar ontmoetten, hoe deze ontmoetingen in de praktijk verliepen en
wat daarvan de resultaten waren. In grote lijnen kan worden vastgesteld dat
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
164
de multiculturele samenleving de Nederlandse sportwereld in veel opzichten heeft
veranderd. Migranten voegden verschillende nieuwe takken van sport toe aan het
arsenaal van disciplines en krikten ook het niveau van de sportbeoefening op. Ze
brachten nieuwe technieken binnen, of nieuwe stijlen, waardoor het voetbal
tegenwoordig bijvoorbeeld met meer flair en virtuositeit gespeeld wordt. Binnen en
buiten de bestaande structuren richtten zij hun eigen organisaties op. De ontmoeting
van autochtonen en migranten in de sport is bepaald niet zonder strubbelingen
gegaan. Hun inbreng wordt door de ontvangende samenleving soms zeer
gewaardeerd maar vaak ook geproblematiseerd. Onder meer cultureel bepaalde
verschillen in beleving en spelopvatting zorgen voor misverstand en onbegrip over
en weer. Het past in het huidige tijdsgewricht om het accent te leggen op de
problemen, maar wanneer de tijd eenmaal zijn heilzame werk heeft verricht, zal
vermoedelijk een andere balans worden opgemaakt, een balans die een positief
saldo laat zien.
Jan Janssens en Agnes Elling m.m.v. Rianne van Strien en Robbert Baatenburg
de Jong
Eindnoten:
1 We danken alle respondenten van harte voor hun medewerking aan onze vraaggesprekken.
Veel dank zijn we ook verschuldigd aan Susan Smit van het Mulier Instituut, voor haar hulp bij
het traceren van fotomateriaal en allerhande last-minute informatie.
2 Zie Rijpma, De Graaf en De Vries (2004) en Saaijer en De Groen (2003). De onderzoeken die
gedaan zijn, geven globaal wel hetzelfde beeld, maar het cijfermateriaal is o.a. door het gebruik
van verschillende definities onderling niet altijd even goed vergelijkbaar (Lagendijk en Van der
Gugten, 1996).
3 Meer over verschillen in populariteit tussen uiteenlopende takken van sport in verschillende
landen in Van Bottenburg (1994).
4 De professionalisering in het atletiek heeft in Nederland overigens ook geleid tot een zichtbare
verkleuring van het deelnemersveld bij wegwedstrijden. Hierbij gaat het meestal echter om
deelname van buitenlandse atleten (lopers uit Oost-Afrikaanse landen die op uitnodiging en met
startgeld aan de meet verschijnen).
5 De tekst van deze paragraaf is grotendeels ontleend aan informatie afkomstig van vele
internetsites, waaronder http://www.kirkpinar.nl, http://www.turkijenet.nl, http://www.fortunecity.com
en http://www.turkevi.nl.
6 De tekst in deze paragraaf is in belangrijke mate ontleend aan de internetsites http://www.chedie.nl
en http://www.ringmasters.nl.
7 De informatie in deze paragraaf is ontleend aan diverse capoeira internetsites, waaronder met
name http://www.agogo.nl.
8 Gegevens op basis van lopend onderzoek van een van de auteurs.
9 Als geen andere bron wordt aangegeven, komen de citaten in dit hoofdstuk uit interviews die
de auteurs hebben afgenomen met mensen uit de sportwereld. Omwille van de privacy hebben
we geen namen genoemd, en hebben we de betreffende clubs niet nader aangeduid.
10 Er zijn ten behoeve van de volgende paragraaf een aantal vraaggesprekken gehouden met
straatvoetballers en mensen betrokken bij de organisatie van pannatoernooien. Enkelen van
hen worden anoniem geciteerd. Ook is informatie ontleend aan diverse internetsites.
11 Het woord wordt soms met een enkele ‘n’ geschreven, maar meestal met een dubbele ‘n’.
12 http://www.motgonline.com
13 De (meestal anonieme) citaten in deze paragraaf zijn ontleend aan Janssens (1993) en (2001).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
165
1
Interetnisch flirten van 1960 tot nu: de coaches en de concurrenten
6. Sexy
Hé swa, wat sta je daar nou te staan man? Je ziet er goed uit jongen. Je
moet gewoon lekker naar d'r toe gaan. Follow me! Soepel in de heupen.
Zwaaien met die handen. Zwaai, zwaai, zak, zak, zak, zak. Ja, ja, gaat
goed. We zijn een hit baby, we mogen mee naar huis... Zoe-ne zoe-ne
zoe-ne! Maak me gek!
In het reclamespotje van Dubbelfrisss zet het zwarte mannetje op de schouder, de
Surinaamse Wesley, een witte Nederlander ertoe aan te gaan dansen naast de
twee mooie blondines. Na enige dansaanwijzingen lukt het de jongen indruk op de
meiden te maken en mag hij met een van hen mee naar huis. Zou het hem zonder
zijn flirtcoach Wesley op zijn schouder niet gelukt zijn? Zou hij dan als een ‘typische
Nederlander’ aan de kant zijn blijven staan met zijn frisdrankje in de hand?
Over Nederlanders en Surinamers bestaan vele vooroordelen en stereotyperingen.
De eerste groep staat passief aan de bar of langs de dansvloer, drinkt bier en is
geen goede danser. De tweede groep danst soepel, heeft een vlotte babbel, maar
is weer minder betrouwbaar. Kijk maar naar de eerste vervolgcommercial van
Dubbelfrisss. Wesley gaat dan op de schouder van de Hollandse jongen mee naar
het eerste bezoek aan de ouders van zijn veroverde blondine. Wesley helpt hem
nu bij het gesprek over koetjes en kalfjes door beleefde zinnen in te fluisteren. Als
de schoonmoeder bukt om naar een kopje koffie te reiken, roept Wesley uit: ‘Lekkere
kont!’ De witte jongen zegt ook dit klakkeloos na, wat nu weer net níet de bedoeling
is.
Wat zegt dit spotje? Dat Surinamers weliswaar betere versierders zijn, maar dat
ze uiteindelijk niets meer zijn dan door seks geobsedeerde players? Dat hun
beleefdheid alleen maar een dun vernisje is over hun ware versierdersaard? Dat
Surinamers wel goed zijn in versieren, maar niet geschikt voor een fatsoenlijk
familieleven? Dat witte Nederlandse jongens zich uiteindelijk beter niet de technieken
van niet-Nederlanders kunnen toe-eigenen - omdat hun eigen manier uiteindelijk
het meest effectief is om een meisje aan zich te binden?
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
166
Afb. 6.1 Wesley als succesvolle coach
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
167
Niet alleen Wesley, ook het beeld van de witte jongeman dat in het spotje wordt
geschapen sluit naadloos aan bij de vooroordelen die er over Surinamers en
Nederlanders bestaan. Uit de interviews die Sophie Perrier tussen december 1998
en februari 2000 hield met buitenlandse vrouwen kwam een vergelijkbare
karakterisering van de witte mannelijke Nederlander naar voren. Erg sexy wordt hij
niet gevonden. ‘Klungelig, verlegen en saai, was het unanieme internationale
eindoordeel’ (Perrier 2001, 119). Dat is de handicap waarmee de witte Nederlander
het stellen moet wanneer hij tegenover een mogelijke partner komt te staan. Maar
er staat wat tegenover: ‘Nederlanders (...) boezemen vertrouwen in. Serieus, stabiel,
betrouwbaar en recht door zee’ (Perrier 2001, 101). Dat vooroordeel is het culturele
kapitaal dat Nederlandse mannen meebrengen wanneer zij een partner zoeken.
We hebben het hier over de beelden die er over deze mannen bestaan, en niet
noodzakelijkerwijs over hun feitelijke gedrag. Zulke oordelen zeggen net zoveel
over het verwachtingspatroon van de buitenlandse vrouwen als over de Nederlandse
mannen. Zo vond de Finse vrouw dat Nederlandse mannen juist wel veel flirten,
althans in vergelijking met de Finnen, die dat blijkbaar nog minder doen. Maar de
meeste andere vrouwen, inclusief de Zweedse en Noorse respondenten, vonden
de Nederlander een slechtere flirt dan de mannen van hun eigen nationaliteit (Perrier
2001, 35).
Deze oordelen zijn dus relatief. Het gedrag van mannen en vrouwen ten opzichte
van elkaar wordt beïnvloed door de beelden die over en weer bestaan, zoals we in
dit hoofdstuk zullen laten zien, en het wordt beïnvloed door het gedrag van de ander.
De interviews van Perrier laten zien dat buitenlandse vrouwen zich aan hun koelere
partner aanpassen, door bijvoorbeeld hun emoties meer in toom te houden (Perrier
2001, 82). Daartegenover lijken de mannelijke Nederlandse studenten van de
hogeschool waar één respondent studeert een buitenlandse vriendin steeds meer
op prijs te stellen, ‘juist omdat ze meer in contact willen komen met hun eigen
emoties’ (Perrier 2001, 82). Dat is een prikkelende veronderstelling, die erom vraagt
nader onderzocht te worden. Veranderen Nederlanders echt door hun contact met
migranten? Worden ze emotioneler, nemen ze meer afstand van de traditionele
Hollandse nuchterheid, en worden ze eindelijk echt sexy?
In dit hoofdstuk bekijken we het flirtgedrag van groepen met verschillende etnische
achtergronden. Wat gebeurt er als Surinamers, Nederlanders, Marokkanen, Turken
en Antillianen (om een paar voorbeelden te noemen) samen in de discotheek staan?
Veranderen de flirttechnieken door de vermenging van de diverse groepen migranten,
zoals in de reclamespot van Dubbelfrisss wordt gesuggereerd? De enorme vlucht
aan salsadansende Nederlanders de laatste jaren doet vermoeden dat het (dans)
gedrag van de Latino's wordt gekopieerd. Maar eigenen de Surinamers zich ook
flirtgedrag van de Nederlander toe, aangezien ze elkaar steeds meer tegenkomen
in het uitgaansleven? Uit de populariteit van de swingende coach Wesley uit de
Dubbelfrisssreclame zou je kunnen afleiden dat de stereotype verbeelding van de
Nederlander en de Surinamer wel werd gewaardeerd. Sinds deze commercial is de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
168
verkoop van Dubbelfrisss in Nederland enorm gestegen, heeft de reclame een
Zilveren Effie gewonnen en swingt heel Nederland mee op de sambadeunen in de
hit van Wesley. Betekent dat misschien dat de rolverdeling in het spotje voor jongeren
herkenbaar was? We nemen de proef op de som.
Wie flirten er met elkaar? Hoe wordt er geflirt? Wie neemt wat van wie over, en
waarom? Deze vragen vormden het uitgangspunt van het onderzoek dat zich in de
lente van 2004 afspeelde in de discotheken en cafés in de Randstad. Drie
Nederlandse sociologiestudenten aan de Universiteit van Amsterdam van 20, 23
en 26 jaar zijn met kladblok en cassetterecorder op pad gegaan om de flirttechnieken
in interetnische groepen van nabij te bestuderen. Ze legden veelvuldige bezoeken
af aan interetnische avonden in discotheek Storm te Utrecht, diverse (salsa)cafés
en de Spaanse/Latijns-Amerikaanse Que Pasa-feestavonden in de Melkweg te
Amsterdam.
Club/Restaurant Storm is een uitgaansgelegenheid in hartje Utrecht. Je kunt er
eten, drinken, dansen en optredens bijwonen. Het deurbeleid van Storm is vrij open.
De bezoekers zijn tussen de 21 tot 32 jaar - het gemiddelde ligt rond de 24/25 jaar
- en elke etniciteit mag naar binnen, maar de portiers zoeken wel naar een balans
in de aantallen: er moet niet een bepaalde groep gaan overheersen. Er wordt veel
R&B gedraaid, waar veel Antillianen op afkomen, die goed mengen met de
Nederlanders. De behoefte aan een strenger deurbeleid wordt wel groter. Meiden
klagen dat ze in de billen worden geknepen. De onderzoeksters hebben met name
de speciale vrijdagse Happy-Latin, Funky-House avonden van Storm bezocht.
De clubavond Que Pasa wordt één keer in de week door de Melkweg
georganiseerd, waarbij muziek uit het Spaanstalige deel van de wereld wordt
gedraaid en gespeeld. Door het volkomen open deurbeleid van de Melkweg is het
publiek heel divers. Vanzelfsprekend bevinden er zich veel Spaanstalige bezoekers
uit voornamelijk Zuid Amerika en Spanje, maar het is ook een zeer geliefde avond
onder Nederlandse studenten. Verder bestaat het publiek nog uit onder andere
Surinamers, Antillianen en Afrikanen. De leeftijden lopen uiteen van 18 tot 35 jaar.
Desgevraagd vertelde Tineke, de organisatrice van Que Pasa, dat er bij seksueel
wangedrag beslist wordt ingegrepen.
Op woensdagen trokken de onderzoeksters naar de salsa-avonden in de Badcuyp,
een muziekcentrum in de Pijp in Amsterdam dat gericht is op wereldmuziek, jazz
en geïmproviseerde muziek. Het publiek bestaat uit Nederlanders, Afrikanen,
Zuid-Amerikanen, Antilianen en Surinamers. Iedereen danst met elkaar. Het dansen
op zich lijkt in deze gelegenheid belangrijker dan het flirten.
Voorts gingen de onderzoeksters twee keer per maand op pad, als de Winkel van
Sinkel, een cultureel culinair warenhuis aan de Oudegracht in Utrecht, in
samenwerking met de Union Salsa School, een dansschool te Utrecht, de Salsa
Swing Matinees organiseerde. Het publiek is gemiddeld wat ouder dan in de Storm,
waardoor de sfeer iets meer ongedwongen is. Alle leeftijden en etniciteiten komen
er dansen. De Winkel van Sinkel is ook een grand café, een restaurant en een
nachtclub met wisselende DJ's.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
169
Naast dit veldonderzoek hebben ze twintig respondenten, in de leeftijd van achttien
tot dertig jaar, gesproken over hun interetnische flirtervaringen en hun meningen
over anderen. Deze respondenten hebben ze gevonden in hun eigen kennissenkring,
via de sneeuwbalmethode en via internet. Behalve interviews en observaties hebben
ze ook hun eigen ervaringen meegenomen. Ook hebben ze ervaringsdeskundigen
op flirtgebied en organisatoren van de diverse feesten geïnterviewd. De ervaringen
die ze tijdens hun onderzoek opdeden werden in dit hoofdstuk in een breder
historisch en sociologisch kader geplaatst. Zo kan er een vergelijking gemaakt
2
worden met versiertechnieken in de jaren zestig en tachtig.
Witte Nederlandse mannen
‘Te verlegen of juist lomp’
Flirten is een ingewikkeld spel van charme, plagerijen, humor, oogcontact, small
talk, vleierijen en kleine hints. Volgens Van Dale is flirten ‘vrijblijvend een ander of
elkaar het hof maken’; het is dus een speelse manier om toenadering tot mogelijke
seksuele partners te zoeken, waarbij lang in het midden kan blijven hoe serieus de
bedoelingen zijn. De sociologe Jacqueline van Duin, die uitvoerig onderzoek deed
naar het moderne hofmaken, ziet dat er flinke verschuivingen zijn opgetreden in de
manier waarop vooral jongeren partners zoeken (Van Duin 1997). Onderzoek in de
jaren dertig en vijftig liet zien dat seksualiteit belangrijker werd naarmate jongeren
zelfstandiger werden en de bemoeienis van ouders en familie minder werd.
Verliefdheid werd de drijvende factor bij het hofmaken en de seksuele
aantrekkingskracht van mogelijke partners werd belangrijker, zodat jongeren op dat
terrein met elkaar gingen concurreren. Meisjes en jongens doen dat uiteraard niet
op dezelfde manier. In onderzoek vanaf de jaren tachtig komt er grotere aandacht
voor de verschillende posities en rollen van de seksen, waarbij ook het geweld in
de hofmakerij onderwerp van onderzoek wordt. Het is duidelijk geworden dat de
manieren om elkaar het hof te maken veranderen door de maatschappelijke
veranderingen (Van Duin 1997, 17-19). ‘Meisjes gaan meer staan op het belang
van praten in de toenadering en ze gaan jongensdingen doen, betalen bijvoorbeeld;
jongens passen zich aan de meisjes aan’ (Van Duin 1997, 19). Aan de andere kant,
stelt Van Duin, lijken veel oude patronen nog onveranderd te zijn gebleven, zoals
het patroon dat jongens het initiatief horen te nemen en dat meisjes zich afwachtend
horen te gedragen (Van Duin 1997, 18-19, 173). Die vaste patronen bieden enige
vastigheid op een onzeker, spannend terrein, waar iedereen het risico loopt zijn of
haar gezicht te verliezen. Want dat is een belangrijk kenmerk van het hofmaken
van tegenwoordig. Van Duin haalt de Duitse socioloog Niklas Luhmann aan, die de
schaduwzijden van het verdwijnen van de vaste patronen van het hofmaken
onderkent. ‘De veelheid van codes,’ para-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
170
fraseert van Duin Luhmann, ‘bevordert de mogelijkheid dat de betrokkenen van het
ene misverstand in het andere struikelen’ (Van Duin 1997, 39).
Er zijn geen woorden te vinden die beter van toepassing zijn op de situaties die
we in dit hoofdstuk beschrijven, al heeft Luhmans bij zijn onderzoek bepaald niet
aan de hedendaagse interetnische dansvloeren gedacht. Maar als er ergens
misverstanden heersen, als er ergens een veelheid aan codes bestaat, als er ergens
mensen in het duister tasten over de benadering die ze moeten volgen, dan is het
daar wel. En de verwarringen gelden net zo hard voor autochtone jongeren als voor
jongeren uit migrantenfamilies. Alleen kiezen alle jongeren een andere strategie om
hierin hun weg te vinden. Sommige van die strategieën zijn voor een deel door
culturele gewoontes bepaald. In deze eerste paragraaf kijken we naar het beeld dat
van het flirtgedrag van witte Nederlandse jongens wordt gegeven, en we contrasteren
het met eigen observaties van zijn gedrag.
De Nederlandse man moet het flink ontgelden op flirtgebied. Hij is te verlegen of,
met (veel) bier op, te lomp. Hij kan niet flirten, kan signalen geven noch lezen en hij
weet zich al helemaal geen raad met meiden die een andere afkomst hebben. Dat
zijn niet alleen de opmerkingen die wij van onze respondenten hoorden, het zijn
ook de tekortkomingen die de vrouwen in Perriers onderzoek vijf jaar eerder naar
voren brachten en die Perrier deden verzuchten: ‘de cultuur van het waarlijk
veroveren van een vrouw, zoals de meeste andere landen die kennen, komt in
Nederland niet voor’ (Perrier 2001, 41). Eén van de respondenten van ons eigen
onderzoek, die nota bene zelf Nederlandse is, Eva (21), klaagde: ‘Nederlanders zijn
vrij saai en komen vaak pas op je af als ze genoeg zelfvertrouwen hebben
ingedronken. Maar eigenlijk zijn ze dan niet leuk meer, eerder lomp. De romantiek
is dan ver te zoeken.’ Ron (barman in de Storm te Utrecht, 20 jaar) formuleert het
als volgt: ‘De Nederlander is afwachtender, hij wil vanuit een goed gesprek contact
maken in plaats van door middel van machogedrag.’
Zeinab (Syrische, 25) verwacht van Nederlandse mannen geen aardige
complimentjes.
‘Goh, wat zie je er leuk uit. Wat heb je leuke kleren aan, mooie haren.’
Dat doen buitenlandse mannen. In Nederland zullen ze eerder zeggen:
‘Goh, wel gezellig hier hè.’ Ze willen geen blauwtje lopen en ze willen niet
bewust versieren. Nederlandse mannen gaan soms snel een serieus
gesprek aan. Van die onromantische dingen. Buitenlandse mannen geven
je complimentjes, dat is leuk!
Mark (Nederlander, 30 jaar):
De Nederlandse man denkt al snel dat je verliefd bent als je flirt, het wordt
vaak afgekeurd en dat is jammer. Macho is hier een negatieve term, je
moet direct ‘nee’ accepteren en vrouwen met respect behandelen.
Nederlandse mannen vertonen minder haantjesgedrag.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
171
Volgens Elton (Antilliaan, 28) zijn Nederlanders minder zeker van zichzelf. ‘Wel
zeker in de zin van het hebben van een huis en grote spieren, maar niet zeker in
het versieren’, aldus Elton.
De drie veldonderzoeksters zijn deze versie van de Nederlandse man ook
tegengekomen. Nederlandse mannen zaten aan het begin van de avond meestal
teruggetrokken aan de kant, ontdekten ze, en pas naarmate het later werd
ondernamen ze meer actie. De onderzoekers vermoedden dat alcohol bij deze
groep Nederlanders een rol speelde: die moest eerst even aanslaan voor ze actie
durfden te ondernemen. Mannen van een andere afkomst, zoals de Latino's, de
Antillianen en Marokkanen, waren toen allang begonnen toenadering te zoeken,
door dichtbij te komen dansen, een praatje te maken of een drankje aan te bieden.
Als de Nederlanders in actie komen kunnen ze zich, zoals sommige informanten
zeggen, af en toe erg lomp gedragen. Zo rapporteerden de onderzoeksters dat er
meerdere malen door een groepje mannen van Nederlandse afkomst naar hen
gewezen werd als middel om contact te maken. Ook keken de mannen een aantal
minuten lang naar één van hen, zonder iets te zeggen. Vervolgens ontstond er grote
miscommunicatie toen de onderzoeksters hun vroegen waarom ze keken. ‘Ik kijk
niet, jij kijkt,’ was het uiteindelijke antwoord van één van de heren. Einde gesprek.
De onderzoeksters werden soms plots omhelsd op weg naar de wc door een groepje
mannen in maatpak. Miscommunicatie tijdens het flirten treedt niet alleen tussen
mensen uit verschillende etnische groepen op.
De Nederlandse Jasper (30) noemt dezelfde basale flirttechnieken op als hem
wordt gevraagd naar specifiek Nederlandse trucs:
Iemand aankijken, tegen iemand aanlopen of met zijn allen wijzen naar
een meid. Het is een goed middel om contact te maken. Iemand heel
hard uitlachen, dan heb je de rest van de avond contact met diegene, of
ze dat nou wil of niet. Elke keer als diegene langs loopt, weet ze: ‘Dat zijn
die drie mannen die me heel hard hebben uitgelachen of heel erg naar
me hebben gewezen.’ Sommigen voelen zich aangevallen. Als je dan
aan de bar staat, vragen ze: ‘Waarom wijzen jullie zo?’ Dan moet je snel
iets verzinnen; het gaat om de eerste twee zinnen, de rest is niet zo
moeilijk.
De simpele non-verbale basistechniek van het wijzen en uitlachen werkt mogelijk
wel, maar toen de onderzoeksters ze tijdens hun observaties aan den lijve
ondervonden, zorgden ze bij hen voor nogal wat verwarring.
Het repertoire lijkt bij veel witte Nederlandse mannen daarna vrij snel uitgeput,
vooral als het gaat om flirten met meisjes van andere culturele achtergronden. Sarah
(Nederlandse, 23):
Nederlanders kappen te snel, als je een beetje niet reageert.
Spanjaarden denken dan: ‘Ah joh, ik probeer het over een half uurtje nog
een keer.’ Nederlanders hebben minder zelfvertrouwen. Ze denken: ‘Ja,
dat dacht ik van tevoren ook al, gaat toch niet
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
172
lukken...’ Om donkere meisjes te kunnen versieren, geven zij het volgens
mij helemaal te snel op.
De onderzoeksters hebben tijdens hun avonden in de uitgaansgelegenheden
inderdaad weinig interactie gezien tussen autochtone mannen en migrantenmeiden.
Ook de Surinaamse Shrila (22) ziet het mis gaan tussen donkere meisjes en witte
mannen: ‘Nederlandse jongens houden zo van bier, dat vinden donkere meisjes
vaak irritant.’ Flirtcoach Tijn van Ewijk denkt dat het aan de communicatie ligt.
Volgens hem zien Nederlandse mannen vaak wel wat in donkere vrouwen, maar
zit daar echt een communicatieprobleem. ‘Surinaamse en Antilliaanse vrouwen
bijvoorbeeld, hebben een veel te grote bek voor Nederlandse mannen.’
Maar Nederlandse mannen hebben ook andere kanten. Juist vanuit de hoek van
de migrantenmeiden horen de onderzoeksters positievere verhalen. Misschien
omdat veel Nederlanders niet de grootste flirtbeesten zijn in dit land, worden ze wel
als betrouwbaarder ervaren dan hun zuidelijke concurrenten, zoals Antillianen,
Surinamers en Marokkanen. En dat is heel wat waard voor een aantal meiden.
Carolyne (Antilliaanse, 25):
Een Nederlandse man is serieuzer. Ik weet waar ik aan toe ben. De
benadering is stukken tactvoller dan die van de Antilliaanse man: ze
komen echt voor jou en gaan niet elke vrouw langs. Het motto van de
Antilliaanse man is: ‘Take me or leave me baby!’ Je weet nooit of ze het
echt menen (...). Uit ervaring, je wordt als donker meisje door een blanke
man als een kunstbeeldje behandeld. Dat is leuk. Ze zijn meestal ook
meer geneigd, dat meen ik echt, om over te gaan tot iets serieuzers, als
gevolg van het flirten. Ze zijn ook zeker meer charmant dan Antilliaanse
mannen. De Antilliaanse man ken ik, die zit met je aan een tafel te eten
en zijn ogen kijken naar de tafel van de buren!
Carolynes oordeel is duidelijk ingegeven door Nederlandse mannen te vergelijken
met de mannen uit haar eigen Antilliaanse omgeving. Toch heeft ze ook volgens
de onderzoeksters wel gelijk. In de discotheek valt het hun op dat Nederlanders
inderdaad niet alle meiden afstruinen, zoals sommige Antillianen of Afrikanen wel
doen. Het lijkt alsof Nederlandse mannen eerst een paar tellen nadenken voor ze
op iemand afstappen, misschien omdat ze even moed verzamelen, maar hun iets
serieuzere inslag kan ook de reden zijn. De ondervraagde vrouwen suggereerden
dat ze het contact maken oprechter bedoelen. De flirtende Latino's zouden misschien
vaker dan de Nederlanders helemaal niet uit zijn op een (vaste) relatie.
Carolyne vergeeft de Nederlandse mannen zelfs hun onvermogen lekker te
dansen, juist omdat ze hun manier van praten waardeert:
Nederlandse mannen kunnen niet dansen en veel buitenlandse mannen
kunnen dat wel, maar het zit de Nederlander niet in de weg. Ik heb een
keer geflirt met een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
173
Nederlander die helemaal niet kon dansen. In plaats van een dansje,
maakte hij een praatje met me. Als ze ook nog kunnen dansen, zijn de
Nederlandse mannen perfect!
Sophie Perrier denkt dat de afwachtende houding van veel Nederlandse mannen
samenhangt met hun afkeer van onduidelijke regels: ‘Nederlanders lijken echter
niet zo dol op spelletjes waarvan de regels niet bij voorbaat duidelijk zijn’ (Perrier
2001, 33). Ze pakken het versieren uiterst omzichtig aan: ‘De gangbare methode
om een vrouw het hof te maken is de langzame,’ meent Perrier, en haar gedeeltelijke
uitleg volgt even verderop: ‘Want de Nederlander wil het zo graag góed doen’ (37).
Dat is niet alleen maar vanwege zijn nobele inborst. Perrier vermoedt dat er een
andere reden is waarom Nederlandse mannen niet snel laten merken dat ze iemand
aantrekkelijk vinden: ‘Zo kan hij controle houden, tussentijds evalueren en het risico
van een afwijzing tot een minimum beperken’ (38).
Het is verleidelijk de oorzaak van de terughoudendheid bij het flirten nog dieper
te zoeken. ‘Liefde of begeerte zijn in dit land meer een gegeven, niet iets dat je wint’
(42), suggereert Perrier. En daarna probeert ze verklaringen te zoeken in de
Nederlandse volksaard. Vóór alles constateert ze de Nederlandse afkeer van het
grootse, lyrische, magische: ‘Nederlanders (...) koesteren sowieso een diepgeworteld
wantrouwen jegens al wat groots, lyrisch en uitzonderlijk is. (...) Het gemak waarmee
mannen praten over seks en eraan doen, het heeft allemaal te maken met de wil
om de liefdesdaad te demystificeren’ (62, 70). Aan Perriers verzuchting zou je een
reeks van buitenlandse observatoren kunnen toevoegen, zoals de antropologe Ruth
Benedict, die in 1944 een verslag schreef over de Nederlanders, in opdracht van
het Office of War Information in Washington. Benedict vond de Nederlanders ernstig
en zwaar op de hand. De volwassenen ‘waarderen niet, zoals bijvoorbeeld de Belgen,
de lichtere zaken des levens (...). Hun traditionele gedrag omvat geen vleierij en
zelden zullen ze iemand prijzen,’ waarschuwt Benedict vrouwen als Zeinab over de
decennia heen (Benedict in Van Ginkel 1997, 105-108).
Verschillende hedendaagse migrantenauteurs scharen zich aan Benedicts zijde,
zoals Kader Abdolah, Abdelkader Benali en Astrid Roemer, die allemaal menen dat
het gevoel voor mysterie in de Nederlandse liefdes- en natuurpoëzie ontbreekt.
Abdolah mijmert:
Als wij dichten over onze geliefde (...) dan dichten wij over iemand die
verborgen blijft. Als een geheim achter een rots(...). Als de dichter het
hier over zijn geliefde heeft krijg je zelfs haar máten en de kleur van haar
sokken (Abdolah in Schouten 2001, 8).
Inderdaad staan Nederlanders al eeuwenlang bekend als buitengewoon nuchtere,
terughoudende mensen. Perrier voegt daaraan nog de Nederlandse directheid en
openheid toe. ‘Nederlanders kunnen geen dubbele boodschappen ontcijferen omdat
zijzelf zo direct zijn. Ze houden er niet van om verstrikt te raken in onuitgesproken-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
174
heden en veronderstellingen’ (Perrier 2001, 85). Ook de Nepalese antropoloog
Rajendra Pradhan merkt in veldonderzoek in de late jaren tachtig bij de Nederlanders,
net als Perrier, een zekere behoefte aan ordening en beheersing op (Van Ginkel
1997, 163). Nuchterheid, terughoudendheid, directheid en behoefte aan controle:
zijn dat de typisch Nederlandse eigenschappen die de Nederlander tot zo'n slechte
flirter maken?
Het ligt ingewikkelder. Zoals de antropoloog Rob van Ginkel terecht opmerkt in
de studie waaruit we hier citeren, leveren deze speculaties over de Nederlandse
volksaard geen echte verklaring op. De constatering dat de nuchtere houding van
Nederlanders ten opzichte van de liefde, en hun daarmee samenhangende afkeer
van het grootse en uitzonderlijke, voortvloeien uit de Nederlandse nuchterheid, is
geen verklaring maar een tautologie.
Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn pogingen om zoiets als een volksaard of een
nationale identiteit te beschrijven, sterk in diskrediet geraakt. Dat is ten dele terecht.
Ten eerste zijn de meeste beschrijvingen van de Nederlandse volksaard
generalisaties, die vooral betrekking hebben op bepaalde bevolkingsgroepen. Ten
tweede leveren algemene enquêtes onder buitenlanders over de Nederlandse
identiteit opmerkingen op die evenveel zeggen over de opvattingen en gedrag van
de buitenlanders als over die van de Nederlanders (Willems en Cottaar 1984). Zoals
Van Ginkel zegt: ‘beeldvorming is een relatief proces’ (Van Ginkel 1997, 38). Wij
zullen er dan ook niet van uitgaan dat de oorzaak van het nuchtere gedrag van
Nederlandse mannen alleen in de volksaard gezocht moet worden. Liever
onderzoeken we hoe het komt dat mensen bepaalde karaktertrekken van zichzelf
benadrukken, of waarom ze bepaald gedrag of eigenschappen hebben ontwikkeld.
Perrier maakt een opmerking die meer ter zake is: ze vermoedt een verband met
het feminisme, waardoor mannen hun oude gedrag ten opzichte van vrouwen
moesten loslaten. Daarvoor in de plaats kwam een afstandelijker gedrag. Perrier
beschrijft die houding als: ‘Willen jullie gelijkheid? Zoek het dan maar uit ook.’ (Perrier
2001, 50). Het huidige gedrag van Nederlandse mannen is ongetwijfeld mede een
reactie op recente historische veranderingen, zoals de vrouwenemancipatie. Ze zijn
er mogelijk onzekerder en afstandelijker door geworden. Maar er zijn meerdere
factoren die hun gedrag sturen. We konden die factoren op basis van dit bescheiden
onderzoek lang niet allemaal achterhalen. Toch zullen we af en toe een poging doen
om uit te leggen welk voordeel mannen en vrouwen bij bepaald gedrag hebben.
Hoewel we de notie van een volksaard dus met scepsis bekijken, is het aan de
andere kant opvallend dat de beschrijving van de Nederlandse volksaard door de
eeuwen heen betrekkelijk constant is, ondanks accentverschillen en het verdwijnen
en opdoemen van afzonderlijke kenmerken. De beschrijving is bepaald niet eenzijdig
positief; de botheid, passiviteit en terughoudendheid die buitenlandse vrouwen als
kenmerken van de Nederlandse man noemen, werden ook eeuwen geleden al tot
de nationale eigenschappen gerekend (Van Heerikhuizen 1980; zie ook de enquête
van het Historisch Nieuwsblad, 15 oktober 2004). Blijkbaar bestaat er een vrij consis-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
175
tent beeld van de Nederlander, dat ook weer bij de geïnterviewden in dit hoofdstuk
opduikt. We zullen niet proberen dit beeld in zijn algemeenheid te verklaren, te
weerleggen of te bevestigen. We zullen het simpelweg gebruiken als oriëntatiepunt,
en waar dat zich aandient zullen we er aspecten van nuanceren of in een context
zetten.
Witte Nederlandse vrouwen
Het Nederlandse meisje is toch berucht om het feit dat ze heel makkelijk
en meegaand is.
Over de Nederlandse vrouwen zijn de meningen net zo verdeeld als over de mannen.
Ze is geëmancipeerd, neemt zelf initiatieven (volgens sommige Nederlandse mannen
nog niet genoeg), maar wordt daardoor ook wel als makkelijk en losbandig gezien.
Veel Nederlandse vrouwen van nu lijken de toegenomen keuze op mannengebied
op prijs te stellen, net zoals de meisjes in de jaren vijftig gecharmeerd waren van
de Indische jongens (Hondius 2002), in de vroege jaren zestig van de Spaanse en
Italiaanse gastarbeiders (Mak 2000) of in de jaren tachtig van de Marokkaanse en
Turkse jongemannen (Welten 1988). Net als toen wordt er kritisch gereageerd op
hun al dan niet vermeende interesse. Maar net zoals destijds wordt ook nu te weinig
onderscheid gemaakt tussen de gedragscodes die vrouwen uit verschillende sociale
milieus erop na houden. Vrouwen van verschillende klassen, milieus en regio's
worden ten onrechte over één kam geschoren.
Diverse meiden van allochtone afkomst zijn van mening dat de Hollandse vrouw
wel erg vrijpostig is bij het flirten. De Antilliaanse Carolyne zegt hierover:
Voor blanke vrouwen heb ik zeker tips. Ze mogen iets terughoudender
zijn. Ze hebben in Nederland een losse en makkelijke houding, ze stappen
zo op een man af! Ik ben dat niet gewend, ik ben opgevoed met het idee,
dat de man op de vrouw afstapt.
Kay (Surinamer, 22) kan die directheid overigens wel waarderen:
Ik denk dat Surinaamse vrouwen nog net iets arroganter zijn dan de
Nederlandse, ze willen dat jij op ze afstapt. Sinds ik hier ben, heb ik
gemerkt dat er echt een heel groot verschil is in de emancipatie van
vrouwen, je staat er versteld van hoe makkelijk een Nederlandse dame
op je afstapt en laat merken dat ze je leuk vindt.
De Syrische Zeinab weet ook van het imago van de Nederlandse vrouw:
Ik denk dat buitenlandse mannen het idee hebben dat je in Nederland,
in een discotheek, heel makkelijk een vrouw te pakken krijgt. Ja, het
Nederlandse meisje is toch
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
176
berucht om het feit dat ze heel makkelijk en meegaand is, ‘die nemen we
wel even mee’.
Volgens Shrila (Surinaamse, 22) klopt dat vooroordeel niet.
Donkere jongens dénken vaak dat Nederlandse meisjes makkelijk zijn,
maar als het dan tegenvalt, noemen ze je ineens moeilijk. Alsof ze daarna
nog een schijn van kans maken. Alsof je dan denkt: ‘Oh, eh, laat ik dan
maar met je meegaan vanavond!’ Niet dus.
Inderdaad gaan Nederlandse meiden lang niet altijd bereidwillig in op het mannelijke
flirten, meent Heleen (Chinese, 27). Zij vindt dat Nederlandse vrouwen soms vreemd
reageren op complimentjes van de heren:
Heel vaak vragen ze van ‘hoezo dan?’ en zijn ze een beetje wantrouwig.
Ja, ik heb dat vaak als ik uit ga met witte vriendinnen. Dan zegt een jongen
iets leuks en wordt er gelijk een reden achter gezocht: ‘Wat is er dan
anders aan mijn haar?’
Sommige witte meiden zijn dus veel afhoudender dan hoopvolle jongens
verwachten. Andere meiden zijn wel degelijk direct, maar zij leggen het verwijt van
vrijpostigheid naast zich neer. Mariska: ‘Ik zie dat niet zo. Als ik iemand benader
dan geef ik niet toe, ik zie het meer als eigen initiatief. Het is juist heel krachtig!’ Ook
tijdens het observeren in uitgaansgelegenheden is dit de onderzoeksters opgevallen.
In tegenstelling tot wat Jacqueline van Duin opmerkte, lijken veel meiden bewust
te kiezen met wie ze gaan flirten, dansen of eventueel meer. Er is dan ook niemand
die ze dat verbiedt. Voor de witte meiden uit de middenklasse geldt dat zij de
voordelen genieten van de seksuele vrijheid die tijdens de tweede feministische golf
bevochten is.
Vinden deze meiden het dan ook gemakkelijk om mannen af te wijzen die hun
niet aanstaan? Daarover hebben Surinaamse en Antilliaanse meiden volgens de
onderzoeksters zo hun eigen gedachten. De Antilliaanse Carolyne is van mening
dat de Nederlandse vrouwen de kunst van het afwijzen van de Caribische vrouwen
afkijken, net zoals andere versiervaardigheden: ‘In vergelijking met de Nederlandse
vrouw vind ik mezelf een betere flirt. Ik neem niks van ze over, sorry! Blanke
vriendinnen nemen meer van mij over. Wat? Assertiviteit!!’
Mariska (Nederlandse, 22) is het met haar eens. ‘Ik neem zelf de verzorgdheid,
de manier waarop ze dansen en het duidelijk “nee” zeggen van ze [de
migrantenvrouwen] over. Dat kunnen ze heel goed. Dat moet ook wel, want die
buitenlandse mannen zijn soms zo opdringerig.’
Door af te kijken vergroten de Nederlandse meiden niet alleen hun weerbaarheid,
maar ook hun aantrekkingskracht op de dansvloer. Dat was volgens sommigen ook
hoog tijd - erg sexy waren ze niet. Flirtcoach Robert Rosier hekelt de Neder-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
177
3
landse kleedstijl: ‘Hoe zuidelijker hoe charmanter de vrouwen gekleed zijn. Ze laten
hun vrouwelijkheid meer zien, ze zijn verzorgder. De meeste Nederlandse vrouwen
zien eruit alsof ze een lange wandeling gaan maken.’
De witte Nederlandse meiden hebben desalniettemin veel succes. Tijdens
salsaavonden is het de onderzoeksters opgevallen dat er vooral veel witte meiden
met donkere mannen dansen. De Nederlandse Eva lacht: ‘Tja, kijken, lief lachen
en mooi staan te zijn: dan komen ze wel.’
De Nederlandse Mark lijkt daar lichtelijk gemengde gevoelens over te hebben als
hij zegt: ‘De Nederlandse vrouw is nog meer verwend geworden dan ze al was.
Lekker flirten met wie ze wil en aantrekken en afstoten wat ze wil. Ze geniet van het
dansen en de aandacht van allerlei mannen.’
Witte Nederlandse meiden kunnen dus open en direct zijn, en daarom staan ze
ook bekend, al wordt hun openheid verschillend geïnterpreteerd; maar ze lijken
minder weerbaar in het afhouden van ongewenste toenaderingspogingen dan hun
Caribische seksegenoten. Ze staan soms wantrouwig tegenover het mannelijk
flirtgedrag, en gaan er niet vanzelfsprekend in mee, al kunnen ze de complimenteuze
aandacht wel waarderen - zolang die maar niet te ver gaat. Het lijkt erop dat ze op
de dansvloer zelf weinig moeite hoeven te doen om zich van een partner te
verzekeren.
Er komen in deze observaties en opvattingen over het gedrag van witte
Nederlandse meiden een aantal herkenbare beelden voor. Ten eerste is daar Marks
beeld van de verwende Nederlandse vrouw, die van haar seksuele macht over
allerhande mannen geniet. Mariska biedt een positiever beeld door haar vrijmoedige
openheid als kracht te bestempelen; ze bekritiseert de opdringerigheid van de
migrantenmannen die deze autonomie niet respecteren. Beide beelden lijken sterk
beïnvloed te zijn door de emancipatiebeweging van de jaren zeventig, en in Mariska's
geval ook door de inspirerende performance van migrantenvrouwen in haar
uitgaansomgeving. Daartegenover staat echter het negatieve beeld over te vrijpostige
meiden, bijvoorbeeld in de woorden van Carolyne, en de onder sommige
migrantenjongens vigerende mening dat Nederlandse meiden ‘makkelijk’ zijn.
Die tegenstrijdige uitleg van de directheid heeft een lange historie. Als Mariska
haar vrije gedrag als ‘krachtig’ bestempelt, hanteert ze feministische
middenklassenopvattingen over onafhankelijk, assertief vrouwelijk gedrag. In een
andere periode, en in een andere culturele context, zou haar gedrag heel anders
worden uitgelegd. Toen werd dat gedrag geassocieerd met de lagere sociale klassen.
Veertig jaar geleden, bijvoorbeeld, raakten zowel de vers aangekomen mediterrane
arbeidsmigranten als de Nederlandse pers ernstig in de war door het gedrag van
bepaalde Nederlandse vrouwen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
178
Interetnisch versieren in 1960
De kwestie speelde zich af eind augustus, begin september 1961, in Twente.
Italiaanse en Spaanse gastarbeiders raakten slaags met Nederlandse jongens.
Over de oorzaken van het conflict verschillen media en onderzoekers enigszins van
mening, maar historica Geertje Mak richt in een scherpzinnig essay uit 2001 haar
blik op een oorzaak die voor ons bijzonder interessant is: de concurrentiestrijd tussen
4
migrantenen Nederlandse jongens om de Nederlandse meisjes.
Waren de mediterrane jongemannen toen ook al vaardiger versierders dan de
nuchtere en terughoudende Nederlandse jongens? Zagen de verontwaardigde
Nederlandse jongens de mediterrane Don Juans misschien als seksueel gewiekste
verleiders, waartegen de preutse Nederlandse meisjes machteloos waren?
De situatie lag iets anders. Zo zeggen de meeste betrokkenen dat de rellen om
de meisjes gingen, maar de Italianen en Spanjaarden wijzen op heel andere redenen
zoals misverstanden over het loon, getreiter door Nederlandse jongens, slecht eten.
Dat is verrassend: als ze er werkelijk op uit waren ‘de meisjes’ te veroveren, zou je
van hen een ander verhaal verwachten. Volgens Mak is het ook niet vol te houden
dat de mediterranen de meisjes verleidden. In pakkende citaten beschrijft ze de
verwarring die de ‘verbijsterend vrijpostige’ houding van sommige Nederlandse
vrouwen bij de Italiaanse en Spaanse gastarbeiders teweeg bracht. Eén van hen
vertelt: ‘Ik kwam uit een land waar je vele stappen moet doen om een keer gearmd
met een meisje te mogen lopen. En hier kon je binnen vijf minuten een kus aan een
meisje geven! (...) In die tijd kon je elke dag een vrouw krijgen, als je wilde. Steeds
een andere. Iedere dag’ (Mak 2001, 109). Hij vertelt dat de Nederlandse vrouwen
‘heel grof’ waren ‘in het versieren van mannen. Ze (...) schroomden (...) niet om hun
borsten uitdagend voor hen op te tillen. Ze vroegen niet of ze met je naar bed konden,
maar grepen botweg in je kruis’ (Mak 2001, 109). Voor deze respondent, zegt Mak,
‘was dit alles niet zozeer een buitenkansje, de opmaat voor een losbandig bestaan,
als wel een bron van grote verwarring’ (Mak 2001, 108).
De migrantenjongens werden dus onverwacht geconfronteerd met buitengewoon
vrijpostige Nederlandse vrouwen. Maar dat was, legt Mak uit, bepaald niet het beeld
dat Nederlanders er destijds zelf op na hielden. Het Nederlandse zelfbeeld uit de
jaren vijftig en zestig steunde op de noties van burgerlijkheid en fatsoen. De
Nederlandse vrouw werd eerder gezien als een toegewijde huisvrouw en moeder
dan als een erotisch aantrekkelijk wezen, zoals Benedict midden jaren veertig
signaleerde. Mak wijst er op dat zelfs in terugblikken op de jaren vijftig en zestig dat
eenzijdige beeld van burgerlijkheid en preutsheid wordt herhaald. De seksuele
openhartigheid wordt als onaangepastheid gezien, als een eigenschap die niet echt
Nederlands is, en die in de achterbuurten thuishoort. Met andere woorden, die zeer
directe Nederlandse vrouwen zijn eigenlijk geen echte Nederlanders. Dit waren
echter wel de vrouwen die Italianen en Spanjaarden tegenkwamen. Pas later
begrepen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
179
sommigen van hen dat dit gedrag niet kenmerkend was voor alle Nederlandse
vrouwen.
Mak zoekt in haar essay een verklaring voor het opmerkelijke feit dat er in de
verslaglegging van de Twentse rellen nauwelijks melding wordt gemaakt van de
actieve rol die de Nederlandse vrouwen en meiden speelden. De Nederlandse
meisjes worden eerder beschreven als de (passieve) inzet van een strijd tussen
twee groepen jongemannen, al zitten overheid en media wel in hun maag met het
afwijkende gedrag van de meiden. Politierapporten zoeken de reden van de rellen
in het ‘onbehoorlijk gedrag van enkele Italianen die meisjes lastig vallen’ (Mak 2001,
105). Omdat de rol van de vrouwen niet goed paste in de standaardopvattingen
over Nederlands gedrag, concludeerden autoriteiten en media dat de nieuwkomers
‘niet aan de vrijmoedigheid van Nederlandse vrouwen gewend waren, en daarom
snel handtastelijk werden’ (Mak 2001, 108). Het waren dus vooral de jongemannen
die afgeschilderd werden als diegenen die zich niet beheersen konden. De vrouwen
waren hoogstens ‘vrijmoedig.’
Is het mogelijk te verklaren waarom de officiële rapporten de rol van de seksueel
brutale meiden minimaliseren, zodat het beeld van de preutse, passieve Nederlandse
vrouw blijft voortbestaan, terwijl het beeld van de handtastelijke mediterrane man,
die zich niet in de hand kan houden, wel nadrukkelijk wordt uitgedragen?
Mak herkent in deze beelden de seksuele stereotypen over de etnische ‘ander’,
aan wie heftige seksuele verlangens werden toegedacht, superieure seksuele
techniek of een onvermogen zichzelf te beheersen. De opvattingen over de seksueel
actieve vreemdeling speelden sinds de negentiende eeuw een cruciale rol in de
definitie van nationale identiteit en Europees burgerschap, zoals Mak in navolging
van de Amerikaanse antropologe en historica Ann Laura Stoler uitlegt.
West-Europeanen konden zichzelf als fatsoenlijk, gedisciplineerd en beschaafd
definiëren door mensen van buiten de regio als onzedelijk, ongedisciplineerd en
onbeschaafd voor te stellen - en door eigenschappen als seksuele losbandigheid
5
als on-Europees en onmaatschappelijk voor te stellen. Die uitleg snijdt zeker hout
als we kijken naar de moeite die de Nederlandse autoriteiten hadden om het gedrag
van de Nederlandse meisjes onder ogen te zien: dat werd asociaal en on-Nederlands
verklaard. Stolers theorie gaat volgens Mak echter maar zeer ten dele op voor de
beeldvorming die er in Nederland over migranten bestond. Wel zijn er enkele
vreemdelingen de grens over gezet wegens onzedelijk gedrag, maar dat gaat maar
om enkelingen. Maar voor de Tweede Wereldoorlog bestond er in Nederland
waarschijnlijk geen algemene en coherente ‘beeldvorming over een seksueel
6
bedreigende of geërotiseerde Ander’, meent Mak. Historica en sociologe Dienke
Hondius stelt overigens dat de migrantenjongens in de ogen van de Nederlandse
meisjes wel degelijk een ‘erotische meerwaarde’ hadden (Hondius 2002, 5; Prins
2000). In elk geval speelde zedelijkheid ook volgens Mak wel een rol in de redenen
waarom mensen binnen of buiten de gemeenschap werden gesloten.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
180
In elk geval is er na de Tweede Wereldoorlog wel een stereotype beeldvorming over
verschillende groepen migranten ontstaan, waarin hun een bepaald seksueel gedrag
werd toegeschreven. Ons onderzoekje naar de beelden die flirtende Nederlanders
en migranten er over en weer op na houden, laat daar al iets van zien. Zo dragen
migrantenjongens de reputatie dat zij zich niet zouden kunnen bedwingen vandaag
de dag nog steeds met zich mee. De lering die we uit Maks analyse kunnen trekken
is niet dat het beeld van de handtastelijke migrantenjongens noodzakelijkerwijs
bezijden de waarheid zou zijn, maar wel dat het maar één kant van het verhaal is:
Nederlandse vrouwen spelen mogelijk ook een actieve rol, en het gedrag van de
jongemannen kan gedeeltelijk een reactie zijn op de toenaderingspogingen die ze
eerder ervoeren, of van de beeldvorming die over Nederlandse vrouwen is ontstaan.
Maar het beeld dat de migranten er op hun beurt van de Nederlandse vrouwen op
nahielden, en dat ook nog springlevend is, is al even betrekkelijk: het betreft lang
niet alle Nederlandse vrouwen. Bovendien laat het commentaar van de Nederlandse
Mariska zien dat het beeld tegenwoordig haaks staat op de interpretatie die
Nederlandse vrouwen zelf van hun houding kunnen geven.
Tegenover de directe hedendaagse Nederlandse vrouw staat de Nederlandse
man, die de ontwikkelingen met ambivalentie beziet. Marks lichte ongemakkelijkheid
ten opzichte van de losheid van de Nederlandse meiden lijkt het historische ongemak
over de houding van vrouwen ten aanzien van autochtone en migrantengroepen te
echoën. Hier raken we een nieuw thema in deze hele geschiedenis: het thema van
de bedreigde mannelijkheid. Toen de Twentse en mediterrane jongens in 1961 met
elkaar slaags raakten, ging dat niet om de eer van de Nederlandse meisjes. De
Twentse jongens ‘verdedigden tegelijkertijd hun Twents-Nederlandse identiteit en
hun mannelijkheid’, stelt Mak bondig (Mak 2001, 106). De Nederlandse jongens
waren namelijk van mening dat de migranten door hun toenadering tot de meisjes
‘hun’ grondgebied betraden (Mak 2001, 106). Mak legt uit dat deze reactie verklaard
kan worden uit het wijdverbreide verwantschapssysteem, dat tot voor kort ook
formeel in Nederland gold. Tot 1964 kregen buitenlandse vrouwen die met
Nederlandse mannen trouwden de Nederlandse identiteit, terwijl een Nederlandse
vrouw die een buitenlander huwde haar Nederlandse identiteit verloor. Die formele
regeling berustte op een systeem dat vergaande invloed heeft op de manier waarop
de relatie tussen Nederlandse vrouwen en migrantenmannen werd bekeken:
een man kan bij wijze van spreken iemand inlijven in zijn stam, ras,
klasse enzovoorts, terwijl een vrouw voor diezelfde eigen groep verloren
kan gaan. De strijd ‘om vrouwen’ betrof dus vaak tegelijkertijd een etnische
strijd. De angst dat vrouwen open zouden staan voor ‘vreemde mannen’
heeft er in veel culturen toe geleid dat op de een of andere manier juist
de seksualiteit van vrouwen zwaar werd bewaakt. (Mak 2001, 104)
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
181
Maks redenering zou heel wel de reden achter de vijandigheid van de Twentse
jongens kunnen blootleggen. Dat de erotische interesse van Nederlandse meisjes
voor migrantenmannen de mannelijkheid van Nederlandse mannen kan bedreigen,
komt in veel vergelijkbare onderzoeken terug, bijvoorbeeld in een onderzoek van
Monique Diederichs naar het kaalscheren van meisjes die tijdens de Duitse bezetting
intieme omgang hadden gehad met Duitsers (Diederichs 2000). Diederichs ziet in
de foto's van het kaalscheren een verborgen motief van de scherende man. Niet
alleen vaderlandsliefde dreef hem, maar ook de wens tot ‘rehabilitatie van zijn
seksuele kracht’ (Diederichs 2000, 61). Die interpretatie wordt ondersteund door
het feit dat Nederlandse mannen in die tijd in Utrecht ook de meisjes wilden
kaalscheren die met Canadezen waren omgegaan - waarna er vechtpartijen uitbraken
tussen de Canadese militairen en Nederlandse mannen (Böhl 1992; Hondius 2002).
In de interetnische discotheken van rond de millenniumwisseling zijn de
verhoudingen veranderd. De bezoekers identificeren zichzelf daar niet in de eerste
plaats langs etnische lijnen; de disco is het gedeelde grondgebied van verschillende
etnische groepen. Dat is ronduit winst. Maar dat wil niet zeggen dat etniciteit en
sekse er niet meer toe doen. Zo is het duidelijk dat de mannelijkheid van de meeste
jongens wordt aangesproken: autochtone jongens worden soms onzeker door de
vrouwelijke assertiviteit, en sommige migrantenjongens vinden het moeilijk een
afwijzende houding van de als vrijmoedig bekend staande witte meiden te
respecteren. Ook de Nederlandse en migrantenmeisjes zijn niet altijd zeker van hun
zaak. In de vrij veilige middenklassendisco's die wij bezocht hebben, bleven al deze
verwarringen, spanningen en conflicten hanteerbaar. Maar dat neemt niet weg dat
ze er zijn. Een onderzoek naar het verkeer tussen autochtone meiden en
migrantenmannen in een heel ander soort interetnische gelegenheid in de jaren
tachtig zal ons helpen scherper in beeld te krijgen wat er bij het interetnisch flirten
op het spel staat: niet zozeer etnische identiteit als wel mannelijkheid.
Interetnisch versieren in de jaren tachtig
In de tweede helft van de jaren tachtig deden studenten cultuurpsychologie drie jaar
achtereen onderzoek naar het lichamelijk gedrag van jongeren in de Blue Bell - ‘een
kleine discobar in een grote stad’. Het resultaat werd beschreven in een essay uit
1988 van de sociale wetenschapper V.J. Welten, dat we hier dankbaar volgen. De
Blue Bell, die een mediterrane eigenaar had, mediterrane portiers en migrante dj's,
had Nederlandse barmeisjes in dienst en trok een publiek dat voor maximaal
driekwart Zuid-Europees was. Een groep oudere mediterrane mannen was er
stamgast, daarnaast was er een grote groep Turkse en Marokkaanse jongens tussen
de twintig en de dertig, en verder kwam er een etnisch gemengd mannelijk
gezelschap, waarbij de Nederlandse jongens in de minderheid waren. De disco
werd ook bezocht door voornamelijk witte Nederlandse meisjes tussen ongeveer
veertien en twintig jaar,
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
182
zwarte meisjes (land van herkomst wordt niet vermeld) en heel zelden een Turks
of Marokkaans meisje. Dit was een disco voor ‘gewone’ mensen en dat werd dan
ook genoteerd door de onderzoekers, die uit de middenklasse komen: ze vonden
de kleding gewoon tot ‘ordinair’ en de jongens waren in hun ogen bepaald ‘slordig
en nonchalant’. Er is sinds de jaren tachtig blijkbaar heel wat gebeurd, voor de
mediterrane jongens zich tot de modieuze trendsetters van nu konden ontwikkelen.
De onderzoekers hebben vooral gekeken naar de manier waarop de bezoekers
hun lichaam gebruikten en dat levert een prachtig beeld op van de manier waarop
ze hun aanwezigheid kenbaar maakten en toenadering zochten tot de andere sekse.
Ze hebben daarbij vooral op de jongemannen gelet, die blijkbaar veel nadrukkelijker
aanwezig waren dan de meisjes. Terwijl de meisjes meestal met z'n tweeën waren,
bleven de jongemannen vooral in hun eigen mannengroep. Ze lieten merken dat
ze er waren ‘door elkaar met veel misbaar te omhelzen, door elkaar speels te
stompen, slaan of trappen’, gedrag dat de onderzoekers opvatten als het vertoon
van hun mannelijkheid (Welten 1988, 187). Dit gedrag was klassenspecifiek, meldt
het essay: waar deze jongemannen elkaar vooral stompten en sloegen, leken
middelbare scholieren en studenten elkaar in ander onderzoek veel meer luidruchtig
te omhelzen (Welten 1988, 196). Maar de onderlinge relaties tussen de mannen
werden niet alleen op deze manier vastgelegd. Ze pakten ongevraagd ook vrouwen
vast of knepen ze. Soms werd een vrouw het mikpunt van de hele groep. Dat de
jongemannen dit niet alleen deden om de aandacht van de vrouw te vangen bleek
uit hun onderlinge reacties: ze lachten bijvoorbeeld om de kwade reacties op elkaars
pesterijen. Het was gedeeltelijk een show die ze voor elkaar opvoerden. Als de
meisjes niet duidelijk afwijzend reageerden, leek het ‘in ieder geval voor de
buitenstaander [alsof] de jongens en mannen in hun superioriteit worden bevestigd’
(Welten 1988, 188). Het benadrukken van de eigen mannelijkheid en het versieren
van vrouwen waren nauw met elkaar verweven.
Niet altijd ging het er bij het contact leggen zo bot aan toe. De jongemannen
beschikten over een heel arsenaal aan technieken: van nadrukkelijk kijken, knipogen,
lachen, dichterbij komen of dansen, aandacht trekken met seksueel getinte gebaren
en opvallend uitgelaten doen, tot uitlachen, het gooien van bierviltjes, zogenaamd
per ongeluk tegen iemand oplopen, en het directe beetpakken. Als jongens begonnen
met gebaren, gingen ze al snel over tot direct lichamelijk contact.
Vaak stapten jongens ook direct op een meisje af en dan openden ze het contact
door een vuurtje te vragen, een drankje aan te bieden of door te vragen of het meisje
wilde dansen. Ze probeerden via een gemeenschappelijke kennis het gesprek te
openen. Wat de jonge onderzoekers van deze versiertechnieken schokte, was dat
de jongemannen geregeld misbruik maakten van hun ‘lichamelijk overwicht’ (Welten
1988, 191). Zes keer tijdens veertien avonden werd geobserveerd dat jongens
meisjes tegen hun zin zoenden, vasthielden, in een hoek dreven of tegen een muur
drukten. De meisjes reageerden daarop met woede of tranen, waarna ze hun beklag
bij de bar deden. De andere bezoekers grepen echter niet in en reageerden zelfs
nauwelijks op
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
183
wat er zich naast hen afspeelde. Wel was er aan de muur een bord bevestigd waarop
vrouwen die werden lastiggevallen werd aangeraden de uitsmijter te waarschuwen.
Blijkbaar was dit vaak voorkomend mannengedrag, dat werd getolereerd.
Als de jongens, na contact te hebben gelegd, hun bedoelingen op subtielere wijze
kenbaar maakten, vaak door het meisje aan te raken, was het voor meisjes niet
altijd gemakkelijk duidelijk te maken dat ze niet geïnteresseerd waren. Zo meldde
een onderzoekster dat een jongen ‘half verbaasd, half verontwaardigd’ op haar
afwijzing reageerde (Welten 1988, 193).
In de Blue Bell versierden jongens de meisjes op zeer directe, fysieke wijze en
er leek geen sprake te zijn van een subtiele flirtcultuur - als we daar het subtiele
spel van signalen geven en terugkaatsen onder verstaan. Je vraagt je zelfs af
waarom de meisjes deze nogal onveilige plaats als hun stamkroeg uitkozen. Waarom
mepten ze niet terug? Waar is die brutaliteit uit de jaren zestig gebleven? Lag het
aan hun leeftijd dat ze zo meegaand waren? Of omdat ze in de minderheid waren?
Of was het omdat de Blue Bell vooral de stamkroeg van de Turkse en Marokkaanse
mannen was, terwijl de Nederlandse vrouwen uit Maks essay op eigen terrein waren,
waar de mediterrane mannen als bezoekers binnenkwamen?
De onderzoekers melden dat de Nederlandse meiden het er naar eigen zeggen
‘gewoon gezellig’ vonden, vooral omdat hier ‘ook de gewone mensen’ kwamen (Van
Welten 1988, 195). Ze waren deze manier van omgang blijkbaar gewend en namen
het opdringerig gedrag van de jongens voor lief. Het essay verbindt deze lichamelijke,
directe manier van versieren met de klasse en etniciteit van de bezoekers. Er kan
op basis van dit onderzoek, zegt het essay, jammer genoeg geen verschil gemaakt
worden tussen de rol die klasse en de rol die etniciteit in het gedrag speelt.
Wat wel gezegd kan worden is dat er hier sprake was van machtsoverwicht van
de meestal Turkse en Marokkaanse jongemannen over de Nederlandse meisjes.
Het verschil werd nog versterkt door het feit dat de meisjes een stuk jonger waren.
De jongemannen hadden niet alleen vanwege hun aantal, kracht en leeftijd een
groot overwicht over de meiden, maar ook omdat hun agressiever gedrag in de
disco werd getolereerd. Moeten we hun gedrag nu zien als een vorm van versieren
of als een strategie om hun mannelijkheid te bevestigen?
Zoals we al eerder zeiden: beide. In het essay wordt, met instemming, Nancy
Henley aangehaald, die ook onderzoek deed naar de rol van het lichaam in het
sociale verkeer. Mannen en vrouwen zetten hun lichaam op een heel andere manier
in.
Het wonderlijke is dat de meeste niet-verbale communicatievormen zowel
kunnen worden gebruikt om machtsverschillen als om intimiteit uit te
drukken (vergelijk het omarmen in Blue Bell). Haar [Henley's] conclusie
is dat onder het mom van intimiteit in de niet-verbale communicatie tussen
mannen en vrouwen machtsverschillen vorm krijgen of worden
geaccentueerd (Van Welten 1988, 194).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
184
Misschien lijkt Henley's conclusie, waarin ze de versiertechnieken tussen de seksen
als machtstrategieën analyseert, niet meer van toepassing in onze tijd, waar volgens
velen de verschillen in macht tussen de seksen sterk verminderd zouden zijn. Uit
het onderzoek naar middenklassendiscotheken lijkt het mee te vallen met de macht
die mannen over vrouwen zouden hebben. Het artikel van Geertje Mak laat zelfs
zien dat sommige vrouwen in de jaren zestig al in staat waren mannen in de tang
te nemen. Maar het essay over de relatie tussen jongere meiden en oudere
(jonge)mannen in een lagereklassendiscobar uit de jaren tachtig biedt een heel
ander beeld.
De machtsverhoudingen langs lijnen van sekse, etniciteit, klasse en leeftijd lijken
complexer te liggen dan ooit werd aangenomen, en ze blijken aan verandering
onderhevig. Toch is het ook bij de analyse van hedendaags flirten verhelderend om
ervan uit te gaan dat macht en intimiteit met elkaar verweven zijn, en dat versieren
en een vertoon van mannelijkheid niet van elkaar los te maken zijn.
Bij het wisselen van het millennium: een veelheid aan flirttechnieken
‘Hey schatje’
De flirttechnieken die door veel Nederlandse mannen worden gebruikt - zoals het
wijzen, uitlachen en ongevraagd omhelzen - zijn niet echt Nederlands; de mediterrane
jongens in de Blue Bell gebruikten ze ook al. Je zou kunnen zeggen dat dit gedrag
tot het meest basale repertoire hoort, dat niet gebonden is aan een bepaalde klasse
of etniciteit.
Andere flirttechnieken zijn mogelijk wel cultureel specifiek. Frank van Marwijk van
7
de website lichaamstaal.nl geeft enkele voorbeelden:
In de bus en tram gaat een Afrikaanse man pal naast een meisje zitten,
terwijl de bus verder leeg is. Dat zou een Nederlander nooit doen. Een
collega van mij ontmoette een Turkse man en die zei meteen: ‘Zo, wat
ben jij een mooie vrouw.’ Dat is zijn manier van gebruik. Mijn collega vond
dat raar.
Er blijken met de migranten ook vele nieuwe manieren naar Nederland te zijn
gekomen om een man of vrouw te benaderen, om aandacht te trekken of te versieren.
Tegelijkertijd wordt uit het voorbeeld duidelijk dat er reden te over is om zulke
tactieken verkeerd te begrijpen: zo zullen Nederlanders geneigd zijn meer fysieke
afstand ten opzichte van vreemden te bewaren dan sommige Afrikanen, zodat ze
fysieke nabijheid veel eerder als een betekenisvolle inbreuk op de sociale conventies
opvatten. Aan de andere kant hoeft dat ook weer niet te betekenen dat die specifieke
Afrikaanse man geen amoureuze bedoelingen heeft!
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
185
De Nederlandse Eva (21) somt enkele etnische mannelijke flirttechnieken of
gedragingen op:
Marokkanen vinden dat jij hen ook leuk moet vinden en zo niet, dan zijn
ze beledigd. Surinamers zijn erg charmant en zeggen ‘hey schatje’, maar
je weet dat ze er met iedereen op los flirten. Italianen gooien meestal al
hun charmes in de strijd en overladen je met cadeaus en roosjes et cetera,
maar dan ben je wel hun bezit en verwachten ze trouw. En als ze niet
serieus zijn, vragen ze direct of je de auto mee in wilt en moet je ook nog
je eigen drank betalen.
Heleen (Chinese, 27) ziet ook verschillende manieren:
Zodra je deze straat (Nieuwe Binnenweg in Rotterdam) uitloopt heb je
eigenlijk al verschillende technieken. Antilliaanse jongens spreken je veel
eerder aan, Marokkanen sissen en dat is voor Nederlanders denk ik wel
heel raar. Ze willen dan dat je even omkijkt.
Tineke, organisator van de Que Pasa-feestavonden in de Melkweg te Amsterdam,
merkt nog een ander verschil op:
Als Nederlanders met een groepje jongens zijn en één jongen vindt
een meisje leuk dan wordt die ene jongen aangespoord om op haar af te
gaan. Bij Afrikaanse mannen of Marokkaanse mannen is het meer zo dat
iedereen in een groepje bij elkaar gaat zitten en dat ze meisjes gewoon
naar zich toetrekken.
De Surinaamse Shrila signaleert een tussentechniek, waarbij jongens gezamenlijk
op de meiden afstappen:
Mijn neefjes van twintig gaan op meisjes af, er een beetje om heen
draaien, een beetje lachen, en van het één komt het ander, zeg maar.
Ze gaan in de buurt staan, een beetje kijken, ze pakken je ineens beet
en dan... weet je? Ze doen alsof ze heel erg geïnteresseerd zijn in je, ze
vragen iets en laten haar een half uur lullen en terwijl dat meisje aan het
praten is, gaan zij steeds dichter bij hangen. Het zijn meestal blanke
meisjes en ook wel van die Indonesische.
Zo te horen zijn de basistechnieken sinds de jaren van de Blue Bell niet veranderd,
ook niet als het om andere etnische groepen gaat. Jongens treden graag als groep
op, en vooral de niet-Nederlandse groepen blijven ook graag als groep bij elkaar.
Gebarentaal, dichtbij komen, beetpakken, het zijn nog steeds beproefde, succesvolle
technieken. Wel lijken Shrila's neven meer te praten dan de jongens uit de Blue
Bell.
Veel Surinamers, Antillianen en Zuid-Europeanen houden er subtieler
flirttechnieken op na, die over het algemeen meer in de smaak vallen bij witte
Nederlandse
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
186
vrouwen. Dat gaat dan met name om hun charmante gedrag, hun vermogen
complimentjes te geven, en hun dansvaardigheid. Tijdens hun veldwerk zijn ook de
onderzoeksters overladen met complimentjes van buitenlandse mannen. Dit beviel
hun inderdaad beter dan de tactieken van de Nederlandse jongens. Mariska is het
met hen eens: ‘Vaak is de klacht dat Nederlandse mannen niet zo romantisch zijn
en zo weinig Casanova en dat hebben zij dan wel.’ Sarah voegt hier nog aan toe:
Ze dansen ook stukken beter! Ik flirtte met een Tunesiër op een
zeilweekend, echt super leuk! Ja, het is gewoon spannend en vermakelijk.
Tot hij een shoarmatent in Zeeland met me wilde openen. Dat ging een
beetje ver. Ik heb zijn nummer later maar overboord gegooid.
De combinatie autochtone dame en migrantenheer is tijdens het observeren
veelvuldig opgevallen. Dat strookt ook met de beeldvorming over en weer. Dat het
daarbij vaak gaat om stereotypen (bijvoorbeeld: migrantenmannen zouden niet
serieus zijn, in tegenstelling tot autochtone mannen) blijkt wel uit het feit dat juist
Sarahs Tunesische aanbidder zulke serieuze bedoelingen had - te serieus voor
Sarah, die juist uit was op plezier zonder consequenties - en dat de ernst van de
Nederlandse mannen in de ogen van een migrantenvrouw als Carolyne juist als
charmant gedrag wordt uitgelegd.
Niet alle migrantenmannen zijn even geliefd bij de vrouwen. Misverstanden en
conflicten komen bijvoorbeeld voor tussen een groep mannen die als ‘Afrikanen’
aangeduid werden en witte Nederlandse meiden. De onderzoeksters meldden dat
vooral Afrikanen erg makkelijk op hen afkwamen in de Melkweg, maar vervolgens
bleven ze kleven, ook al hadden ze al drie keer ‘nee’ gezegd op de vraag of ze
wilden dansen of wat drinken. Dit soort confrontaties levert volgens hen vooral een
lachwekkende en een naarmate het voortduurt ergerniswekkende situatie op.
Dergelijke verhalen doen ook de ronde over Marokkanen. Marokkaanse jongens
weten inmiddels donders goed dat hun etnische afkomst hun kansen bij de meisjes
kan bederven. Tijdens het observeren in een discotheek raakte één van de
onderzoeksters aan de praat met een Marokkaanse jongen. Op de vraag waar hij
vandaan kwam, loog hij dat hij Egyptenaar was. Dit antwoord geloofde ze niet.
Daarna kwam zijn uitleg: ‘Het valt niet altijd goed om tegen een meisje te zeggen
dat je Marokkaan bent, dat kun je beter pas later vertellen, als je weet dat zij niet
bij de groep hoort die je dan meteen afwijst.’ Zijn handelswijze is begrijpelijk. Over
Marokkanen bestaan zoveel negatieve stereotypen dat ze hen ernstig benadelen:
ze zouden botte, ongevoelige macho's zijn, geen enkel respect hebben voor
Nederlandse vrouwen die ze als hoer behandelen, het zouden loverboys zijn, en
huistirannen na een huwelijk. Alle Marokkaanse jongens hebben last van deze
vooroordelen, die gedeeltelijk terug te voeren zijn op een eeuwenoude, complexe
beeldvorming over moslimmannen, en gedeeltelijk op recentere aanvaringen tussen
8
autochtonen en moslim-migranten. De onderzoeksters hebben tijdens hun onderzoek
de klacht dat vooral mannen van
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
187
Marokkaanse afkomst te lang door gaan met hun avances vaak gehoord. Zelf hebben
ze echter juist een Marokkaan gesproken die aan die beeldvorming probeerde te
9
ontsnappen.
Over naar de vrouwen. Hoe reageren zij op die directe, complimenteuze benadering?
En hoe reageren ze op de botte of aanhoudende techniek? Hanteren ze
cultuurspecifieke tegenstrategieën? Hoewel ze het leuk vinden om complimenten
te krijgen, staan veel Nederlandse meiden daar ook wel wantrouwig tegenover. ‘[B]ij
Nederlandse vrouwen zouden cadeaus en uitsloverij niet in de smaak vallen. Ze
zouden al die moeite verdacht vinden en onnodig,’ meent Perrier (2001, 42). Mannen
van Latijns-Amerikaanse afkomst geven soms zo overdadig veel complimentjes dat
Nederlandse vrouwen hen niet meer helemaal serieus nemen, vertelden een aantal
respondenten. De Nederlandse Mariska: ‘De hele gladde Latino is niet erg populair,
niet sensueel en niet te vertrouwen. De gladde Hollander trouwens ook niet, maar
dat is toch meer een braniefiguur.’ De onderzoeksters vonden het echt vervelend
worden toen één van hen ‘nee’ zei, om daarna de man in kwestie een stap opzij te
zien doen om de rest van het rijtje dames af te werken.
Als meisjes de toenadering afwijzen, wordt daar niet altijd nonchalant op
gereageerd. De onderzoeksters vonden het in een multiculturele discotheek als de
Melkweg lastig om mannen af te wimpelen. De Syrische Zeinab (25) ziet dat
Marokkanen haar anders benaderen dan haar blonde vriendinnen:
Ze weten dat ik een zelfde soort cultuur heb en denken: ‘Zij lijkt op ons
en zal ons niet zo snel de ruimte geven als een blond meisje.’ Voor een
serieuze relatie willen ze toch sowieso geen blond meisje maar een braaf
meisje via de familie.
Niet alleen witte meiden klagen over de vasthoudendheid van de Marokkanen.
Shrila (Surinaamse, 22): ‘Marokkanen blijven doorgaan tot het echt irritant is. Die
kennen het woord “nee” niet.’ Zelfs Zeinab heeft dit probleem aan den lijve
meegemaakt:
De ene keer dat wij contact hadden met Marokkaanse jongens, nou
10
we zijn bijna weggelopen uit de Havana toen! Zo opdringerig! Mijn
vriendin zei wel tien keer: ‘Ik wil niks van je, blijf van me af.’ Uiteindelijk
hadden ze een ander meisje te pakken en toen pas hielden ze op.
Het spel van over en weer aftasten, hints geven en lezen, stokt hier overduidelijk.
De jongens interpreteren de signalen van de meiden onjuist, of ze wensen ze niet
te begrijpen. Op zulke momenten wordt zichtbaar dat het flirten een machtsspel is.
Dat wordt heel duidelijk in de volgende discussie over de subtiele betekenissen van
de manier waarop een vrouw haar blikken richt. Een blik kan een uitnodiging of
afwijzing inhouden. Frank van Marwijk: ‘Je kunt aan de manier van wegkijken zien
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
188
of de ander geïnteresseerd is. Kijkt het meisje naar beneden, dan vindt ze hem leuk,
maar kijkt ze schuin weg, vergeet het dan maar.’ Het wegkijken is volgens anderen
een middel waarmee vrouwen zich tegen mannelijke avances verdedigen. Flirtcoach
Tijn van Ewijk vindt de vrouw in Nederland niet zo toeschietelijk met haar blikken:
‘In Nederland loopt een vrouw recht vooruit, ze kijkt niemand aan. Juist niet als een
man kijkt.’ Maar Elton begrijpt dit heel goed van de meiden, hij legt uit:
Ik was een keer op een homofeest en werd helemaal gek. Ik ben niet
gewend om aangekeken te worden alsof ik iemands lunchbroodje ben.
Mooie meiden worden ook de hele dag belaagd met seksuele blikken.
Dan gaan ze gereserveerd kijken, denk ik, als verdedigingsmechanisme.
Het probleem is dat sommige mannen deze subtiele verdediging niet respecteren.
Dan kan het versierspel ineens omslaan in een open conflict. Hoewel witte
Nederlandse meisjes om hun vrijmoedigheid bekend staan, blijken ze niet per
definitie weerbaar genoeg om ongewenste avances af te wijzen. Dat zijn alleen die
meisjes die zelf in staat zijn de grenzen van het spel te bepalen. Maar zelfs witte
meiden uit hoger opgeleide kringen kunnen van slag raken door opdringerige
mannen: ze hebben niet altijd geleerd van zich af te slaan. Caribische meiden zijn
daar veel beter in. Meiden die sociaal niet goed zijn toegerust, en die de bedoelingen
van de flirtende mannen niet doorgronden, kunnen beklagenswaardige verliezers
worden, wanneer zij in de handen vallen van loverboys. In hoofdstuk 10 (‘De Wallen’)
wordt een beeld gegeven van enkele versierende migrantenjongens met minder
oprechte bedoelingen. Daar is het flirten niets anders dan het geraffineerd uitspelen
van mannelijke macht, en is het meisje vaak de verliezer.
Welke initiatieven nemen vrouwen uit verschillende etnische groepen als ze een
man aantrekkelijk vinden? Hanteren ze etnisch-specifieke strategieën? Zoals gezegd
viel het op dat vooral witte Nederlandse vrouwen duidelijk laten merken wat ze
vinden. De Surinaamse Melinda (22) staat terughoudend tegenover de gedachte
dat vrouwen zich actief zouden kunnen opstellen: ‘Ik vind wel dat mannen ook
initiatief mogen nemen. Ik wil best een teken geven, maar ik ga niet op de man
afstappen.’ Elton vindt de meiden wel brutaler geworden: ‘Meiden zijn assertiever
geworden. Ik wilde laatst weg gaan uit Storm en liep langs een meisje en ze greep
me van achter bij mijn billen. Dat kan ik wel waarderen.’ Deze mannen vinden de
directheid van een vrouw vooral leuk als ze daarmee haar interesse voor hen kenbaar
maakt. Dat is niet zo vreemd: zulk gedrag bevestigt zijn mannelijkheid enorm, zonder
dat hij er zelf iets voor hoeft te doen.
Sarah wijst op het grote verschil tussen de zeer expliciete benadering van sommige
witte Nederlandse meiden die de meest directe kant van het spectrum van
flirttechnieken bestrijkt en de zeer teruggetrokken houding van vooral moslimmeisjes:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
189
Buitenlandse meisjes flirten niet zoveel met Nederlanders. Die zijn meer
bezig met nagels lakken en zo. Ze zijn wat meer dociel, vooral de
moslimmeisjes. Ze mogen het misschien niet, ze flirten wel heel veel denk
ik, maar dan in eigen kring. Die familie doet vaak zo moeilijk.
Hier wordt de scheidslijn tussen de flirtende partijen opnieuw duidelijk: die tussen
Turkse en Marokkaanse jongeren en de anderen. Als de dansvloer multiculturaliseert,
dan betekent dat beslist niet dat alle etnische grenzen worden overschreden; de
etnische grenzen die als religieuze grenzen worden gedefinieerd (moslim/niet-moslim)
worden juist scherper gemarkeerd.
De onderzoeksters zijn tijdens het uitgaan niet veel Turken en Marokkanen, en
vooral weinig Turkse en Marokkaanse meisjes, tegengekomen. De reden daarvoor
is soms dat moslimsjongens niet worden toegelaten. De bedrijfsleiders van de Storm
en de Melkweg zeggen geen Marokkanen te weren, maar ze zeggen tegelijkertijd
dat het in andere clubs soms wel gebeurt en dat restrictieve toegangsbeleid is één
belangrijke oorzaak van de segregatie in de wereld van het flirten. Daardoor wordt
het veel moslimjongeren bij voorbaat al onmogelijk gemaakt in contact te komen
met andere jongeren.
Er speelt echter nog meer. Turkse en Marokkaanse meiden blijven bijvoorbeeld
buiten dit circuit omdat ze minder uitgaan, of alleen 's middags of alleen in besloten
11
kring. Koksal Pezuk, organisator van Turkse feesten in Amsterdam: ‘Turkse meiden
zijn iets bescheidener, doordat ze te maken hebben met hechte familiebanden,
maar ik denk dat dit in de toekomst wel gaat veranderen.’ Vooralsnog zien we de
tegenovergestelde beweging. De groeiende populariteit van Turkse of Marokkaanse
feesten is een zeker teken van de afzondering van deze jongeren in hun eigen
domeinen.
Voorlopig kunnen we constateren dat mannen en vrouwen van dezelfde etnische
achtergrond niet dezelfde tactieken hanteren. De invloed van sociaal-economische
klasse op die verschillen hebben we niet goed kunnen onderzoeken. Toch spelen
die een grote rol. Er zijn zoveel uitzonderingen te vinden binnen alle culturele groepen
dat je niet werkelijk van stereotype flirttechnieken voor aparte etnische groepen kan
spreken. Er bestaan ook ‘gladde’ Nederlanders en serieuze Tunesiërs. Bovendien
nemen groepen veel van elkaar over. Daaraan is de laatste paragraaf gewijd. Wat
nemen de flirters van elkaar over? Spelen etnische spanningen tussen jongens nog
een rol of is de concurrentie verleden tijd en leren ze elkaar hoe ze hun mannelijkheid
moeten vergroten? En wat betekent dat voor de sekseverhoudingen?
Flirtkampioenen en mannelijke concurrentie: ‘Ik ben gewoon een betere
flirt’
Volgens sommige respondenten lijkt het flirten tegenwoordig geen etnische grenzen
meer te kennen. Barman Ron van Storm ontvouwt een theorie van een nieuwe cul-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
190
tuur. Een cultuur waarin het er niet meer toe doet hoe je flirt en wat je culturele
achtergrond is. Ook de Nederlandse man is in deze nieuwe cultuur van zijn imago
af. Ron:
Kom op, dat stadium van in een hoekje staan, Ralph Lauren bloesje aan,
bier drinken en ‘ik kan niet dansen’ is al lang passé(...). Tegenwoordig
kies je een lifestyle, daar komt eten bij kijken, kleding, uitgaansplekken.
Zo is er in Nederland een bepaald type mens dat naar Bloemendaal gaat,
strandtent, cocktailtje drinken; ik noem ze de levensgenieters. Daar zie
je negers, Surinamers, Nederlanders, Marokkanen enzovoort. Het gaat
om het type mens dat je wilt zijn.
Vallen de verschillen echt weg? De onderzoeksters hebben de types waar Ron
het over heeft niet ten tonele zien verschijnen op de door hen geobserveerde plekken.
Het is weliswaar sociaal wenselijk om één nieuwe mengcultuur te zien ontstaan,
maar die heeft alleen kans zich te ontwikkelen in een situatie waarin die interetniciteit
door alle betrokkenen expliciet wordt uitgedragen. Zoals Samira het zegt:
Flirten gaat tegenwoordig over culturele grenzen heen. Je wordt verliefd
op iemand die je leuk vindt, die je interesseert. Dan mengt het vanzelf.
Maar je moet dan wel op een plek zijn waar het publiek al een beetje
gemengd is en er ook aan gewend is.
De observaties van de onderzoeksters bieden geen ondersteuning voor de
veronderstelling dat etnische verschillen er niet meer toe doen. Wat ze wel
constateerden is dat mensen stijlen van zelfpresentatie en flirten van elkaar
overnamen. Terwijl ze die van elkaar overnemen, verdwijnen de etnische grenzen
echter niet; wel verschuift er iets in de machtsverhoudingen tussen de etnische
groepen.
Het eerste wat opvalt is dat veel Nederlanders zich door migranten laten
beïnvloeden in de manier waarop zij zich kleden als ze uitgaan en in hun manier
van bewegen. De versleten spijkerbroeken maken plaats voor nette pantalons,
verschillende meiden nemen het R&B-dansgedrag van MTV over en Antilliaan Elton
leert zijn vriend uit Friesland dansen.
De Nederlandse man is door inmenging van de diverse culturen meer op zijn
uiterlijk gaan letten, vindt respondent Shrila (Surinaamse, 22): ‘Ze zien er veel beter
uit dan voorheen: ze ruiken frisser en dragen leukere kleren. Vroeger zag je ze nog
wel eens op kisten bij het uitgaan, dat kan toch niet! Gelukkig zie je dat weinig meer.’
Volgens haar zijn de oorzaken van deze verandering de mode, de televisie en de
donkere mannen. ‘Donkere mannen hebben namelijk veel meer stijl (...). Vroeger
werd je direct als homo bestempeld als je goed gekleed ging. Nu is dat veel meer
geaccepteerd.’ Mark (Nederlander, 30): ‘Ik denk dat mannen en jongens ijdeler zijn
geworden. Dat mag in die Surinaamse en Marokkaanse cultuur meer en vooral de
jonge jongens eigenen zich dat onder invloed van televisie en film, steeds meer
toe.’ In de discotheken merken de onderzoeksters in elk geval geen duidelijke
verschillen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
191
op in het kledinggedrag van de diverse groepen (zie hierover ook hoofdstuk 1,
‘Mooi’).
Maar de veranderingen gaan nog verder. De Antilliaanse Elton (28) vertelt:
Tegenwoordig gaat mijn Nederlandse vriend Sietse altijd mee de dansvloer
op. Voorheen vertrok hij direct richting bar, om daar niet meer vandaan
te komen. Het is niet zo dat hij ineens een ontzettend goede danser is,
maar hij staat er wel. En hij heeft plezier, dat vind ik erg goed. Zo zie je
maar, waar je mee optrekt, daar word je door aangestoken.
Sietse is er door Elton van overtuigd dat dansen meer flirtgedrag oplevert dan
aan de bar hangen. Door Elton krijgt hij toegang tot de dansende meiden. Dit levert
hem meer op dan alleen staan en kijken. Net als bij de witte jongen uit het
reclamespotje van Dubbelfrisss worden zijn kansen tijdens het flirten vergroot door
zijn donkere vriend na te doen.
Ook volgens een expert als Drazen Lisak, die workshops (interetnisch) flirtgedrag
geeft, is dansen de makkelijkste manier om iemand te versieren. ‘Je hoeft er weinig
voor te doen. Ik zeg altijd: ga op acteerles en ga salsadansen om te leren flirten.’
De Nederlanders lijken zijn raad op te volgen. ‘Het wordt in Nederland steeds
populairder om te dansen,’ zegt Enrique Zijsling, de directeur en oprichter van de
Union Salsa school, die werd opgericht om de integratie tussen de Nederlandse en
de Latijns-Amerikaanse cultuur te bevorderen. ‘Vroeger was het voor watjes, nu
vinden ook de Nederlandse mannen het stoer om de salsa te dansen, oftewel om
te laten zien dat je een soepel lichaam hebt.’
‘Nederlandse mannen zijn brutaler geworden, omdat er meer competitie is
gekomen bij het uitgaan en vooral op de dansvloer,’ denkt de Nederlandse Mark.
Volgens de Antilliaanse Julio (27) kijken witte mannen dansgedrag af. ‘Ze kijken als
ik aan het dansen ben en ik zie ze dingen overnemen.’ Heel soms gebeurt het ook
andersom: ‘Soms zie ik Nederlanders de breakdance doen, dat vind ik leuk en neem
ik dan over.’
De presentatie van veel Nederlanders wordt in elk geval losser, en met hun
pogingen beter te leren dansen voegen ze flirttechnieken aan hun basisrepertoire
toe. Maar nemen ze ook technieken over voor de momenten waar het op aan komt
- als ze contact moeten leggen met een mogelijke partner en die partner voor zich
moeten zien te winnen?
De Surinaamse Shrila vertelt dat veel witte jongens hulp nodig hebben bij het
toepassen van de succesvolle Surinaamse technieken, waarbij het draait om direct
contact leggen en makkelijk praten. Shrila:
Mijn vriend praat gauw, hij en nog een ander. Ze zijn allebei Surinaams.
Ze leggen snel contact. Hun blanke vriend Martin durft dat bijvoorbeeld
niet. Dan staan ze
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
192
ergens en dan staat daar een groep meiden en dan vraagt zo'n meisje:
‘Goh, jullie kunnen dansen?’ Mijn vriend zegt dan ‘ja hoor’ en pakt dat
kind en gaat dansen. Dan staan er nog vier vriendinnen naast en dan
begint Martin gauw te praten met eentje. Zo gaat dat dan. Martin zegt het
ook zelf: ‘Laten we daar gaan staan, want die meiden zijn leuk. Ga met
ze praten!’ Dan heeft mijn vriend eerst zoiets van: ‘Waarom ga je zelf dan
niet?’ Maar hij durft niet, behalve op vakantie.
Mark vermoedt dat er ook wordt overgenomen van Nederlandse mannen: ‘Een
deel van de buitenlandse mannen die directer van aard zijn, hebben in Nederland
geleerd dat te sterke avances bij Nederlandse vrouwen afschrikkend werken.’ Het
zou interessant zijn te onderzoeken of dit werkelijk het geval is. Uit deze bescheiden
voorbeelden valt in elk geval af te leiden dat sommige Antilliaanse en Surinaamse
jongens een directe, aandachtige aanpak leren aan witte Nederlandse jongens die
daarvoor open staan, terwijl een ondervraagde Caribische vrouw meent dat witte
Nederlandse vrouwen assertiviteit en stijl van haar zouden kunnen leren.
De Nederlandse Sarah denkt dat de aanwezigheid van de diverse culturen
gezonde concurrentie op gang brengt. ‘Die Nederlandse mannen zien al die leuke
meisjes weggekaapt worden door flitsende Turken, Antillianen, Surinamers en
Marokkanen en denken dan:
‘Verrek man, shit hé, ik moet toch wat vetrollen kwijt en het flirten een
beetje bijspijkeren’. Ik denk dat ze veel kunnen leren van het flirtgedrag
van andere culturen. Het is bij hen meer een verovering van een meisje,
een spel. Tussen Nederlanders is het heel rechttoe rechtaan. ‘Ik vind jou
leuk, ik vind jou ook leuk, oké, huis kopen!’
Maar hoe succesvol zijn de verschillende versierders nu? We kunnen op basis
van het onderzoek niet vertellen hoe vaak een versierpoging uitdraaide op seksueel
contact - maar we kunnen wel in grote lijnen aangeven hoe vaak mannen en vrouwen
uit verschillende etnische groepen met elkaar in het huwelijk treden. Natuurlijk zijn
er veel meer factoren die beïnvloeden hoeveel mensen van verschillende groepen
met elkaar trouwen (Hooghiemstra 2000; Hondius 2002), maar toch geven de cijfers
enig idee van de veranderingen in de sociale afstand en nabijheid van de mannen
en vrouwen uit verschillende etnische groepen.
De cijfers leveren vaak een onverwacht commentaar op onze observaties en de
opmerkingen van de discogangers. Je zou na alle verhalen over de afhoudende,
lompe witte Nederlanders verwachten dat zij maar zelden met migrantenvrouwen
in het huwelijk treden, terwijl de succesvolle Caribische mannen veel vaker met
Nederlandse vrouwen trouwen. Dat blijkt helemaal niet zo te zijn. In 1999 waren
ongeveer evenveel witte Nederlandse mannen als witte Nederlandse vrouwen met
een migrante partner getrouwd. Laten we daar meteen bij zeggen dat dat om kleine
aantallen ging: autochtonen trouwen bijna net zo weinig buiten de eigen groep als
Turken en Marokkanen (de percentages van de gemengde huwelijken schommelen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
193
daar tussen acht procent en twee procent van alle huwelijken). Maar van alle
getrouwde Antilliaanse vrouwen is 48,2 procent, dus bijna de helft, met een
Nederlandse man getrouwd (de vele Antilliaanse relaties tussen niet-getrouwde
partners zijn niet meegeteld, dus dit cijfer zegt niets over andere liefdesrelaties).
Dat is twee keer zoveel als de getrouwde Surinaamse vrouwen, van wie 24,5 procent
een Nederlandse man als partner heeft. De witte mannen en de assertieve Caribische
vrouwen weten elkaar dus wel degelijk te vinden, ondanks zijn gebrekkige
flirttechniek. Het is grappig dat juist Antilliaanse vrouwen, zoals Carolyne die zich
zo enthousiast uitliet over witte Nederlandse mannen, vaak daadwerkelijk met een
Nederlandse man trouwen. Tegen onze verwachting in kiezen Caribische mannen
vaker een partner uit de eigen kring. Die gegevens stemmen niet overeen met onze
bevindingen, dat zij juist veel met witte Nederlandse meisjes flirten (Hooghiemstra
2000).
Deze cijfers vertellen echter alleen welke mensen op 1 januari 1999 gehuwd
samenwoonden op hetzelfde adres. Over andere liefdesrelaties tussen mensen
geven ze geen informatie. Bovendien betreffen deze gegevens ook oudere generaties
dan de huidige, en dat vertekent het beeld. Erna Hooghiemstra, die deze gegevens
op een rij zette, constateert dat ‘de jongste generatie [migranten] het vaakst gemengd
is gehuwd’. Het aantal gemengde huwelijken groeit dus. De tweede generaties
Antillianen, Surinamers en niet-westerse migranten zoeken hun partners zelfs bij
voorkeur buiten de eigen groep. Maar ook groeit het aantal Turken en Marokkanen
dat met een partner uit een andere groep trouwt.
De ontwikkelingen van de afgelopen vijftig jaar zijn snel gegaan. Tot 1965 werden
in de statistiek van binationale huwelijken alleen België, Luxemburg, Groot-Brittannië,
Frankrijk, de Verenigde Staten en een restcategorie genoemd als herkomstlanden
van de niet-Nederlandse partner. Tegenwoordig trouwen autochtone Amsterdammers
met partners uit 125 verschillende landen (Hondius 2002). Gemengde huwelijken
zijn een teken dat de sociale afstand tussen de betreffende groepen afneemt, zegt
Hooghiemstra. Dat zagen we inderdaad al op de interetnische dansvlocr. Maar die
sociale afstand neemt niet over de hele linie af. Dat constateerden ook de
onderzoeksters: daar bleek een grote afstand tussen Turkse en Marokkaanse
jongeren, en jongeren uit andere groepen. Dat is een van de meest opmerkelijke
uitkomsten van ons onderzoek, en in onze ogen misschien ook de meest
verontrustende. De interetnische menging is blijkbaar bepaald geen gelijkmatig
proces waarin iedereen evenzeer betrokken is. Bepaalde groepsgrenzen vervagen
terwijl de afstand tot andere groepen (zoals moslims) toeneemt.
Het spel van toenaderen en afstoten dat we flirten noemen, speelt een rol in het
doen vervagen maar ook in het scherper markeren van die grenzen. Maar flirten is
daarin lang niet allesbepalend. In de discotheken spelen performance en fysieke
prestaties een allesbepalende rol, en bepaalt een variant van ‘straatprestige’ (het
prestige van de dansvloer) de hiërarchie tussen de jongeren. Die hiërarchie gaat
over mannelijkheid of vrouwelijkheid en erotische (meer)waarde. Maar het
uiteindelijke prestige als mogelijke huwelijkspartner hangt vooral van andere factoren
af: bij-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
194
Afb. 6.2 Wesley als minder succesvolle coach (bij de schoonouders thuis).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
195
voorbeeld van de sociaal-economische en juridische positie. Wat dat betreft hebben
witte Nederlandse jongens ondanks hun achterstand in het flirten nog steeds een
grote voorsprong. Ze dragen voldoende cultureel kapitaal met zich mee om partners
van welke afkomst dan ook aan zich te binden.
Conclusie
De witte autochtone jongens zijn dus wel niet het meest sexy, maar ze zijn
desalniettemin gewilde partners. Toch betekent dat niet dat hun mannelijkheid
onbedreigd blijft. Wie het eerste Dubbelfrisss-spotje nauwkeurig bekijkt, moet wel
tot de conclusie komen dat er nog steeds spanningen zijn. Waarom moet het ego
van de witte mannelijke kijker anders zo gerustgesteld worden? Witte mannelijke
kijkers wordt een hart onder de riem gestoken doordat Wesley wordt opgevoerd als
de deskundige die de witte jongen helpt - niet de onderlinge concurrentie, maar
male bonding is hier het thema. Wesley gaat niet op eigen houtje witte meiden
veroveren, en is dus geen bedreiging voor zijn witte concurrent. Daarna wordt de
geruststellende boodschap gebracht dat dat zwarte mannetje de boel uiteindelijk
toch verprutst. Door Wesley's afmetingen te minimaliseren, zijn rol ondersteunend
te maken en hem tenslotte te laten falen, wordt de bedreiging die Wesley zou kunnen
vormen voor de witte mannelijkheid geneutraliseerd.
Dat de onderhuidse spanningen tussen verschillende groepen mannen nog steeds
aanwezig zijn, blijkt al uit de opmerkingen van de twee witte Nederlanders, Sarah
en Mark, die we hierboven aanhaalden. Allebei zeiden ze dat er concurrentie is
ontstaan tussen migrantenjongens enerzijds en witte Nederlandse jongens
anderzijds. Die concurrentie was er natuurlijk altijd al, getuige de vechtpartijen van
Nederlandse jongens met achtereenvolgens Canadezen, Indische jongens, Italiaanse
jongens, in de jaren veertig, vijftig en zestig. Concurrentie tussen vrouwen is er ook,
zoals we uit de woorden van de Antilliaanse Carolyne kunnen afleiden, en ook die
is niet nieuw, al is ze veel minder onderzocht. Het nieuwe is dat die concurrentiestrijd
in de expliciet interetnische discotheken van onze tijd niet meer noodzakelijkerwijs
tot gevechten tussen etnische groepen leidt. In een gemeenschap die zich als
multietnisch presenteert, is etniciteit niet langer het meest beslissende
onderscheidende kenmerk. Dat maakt het voor de leden van de groep ook
gemakkelijker stijlen en gedrag van elkaar over te nemen. Maar de vele oordelen
over ‘typisch etnisch’ gedrag maken duidelijk dat etniciteit nog steeds een
betekenisvolle categorie is.
De stijl van mannelijkheid die wordt uitgedragen verandert. Danstalent en een
flitsende kledingstijl zijn nu ook uitingen geworden van de mannelijkheid van de
witte middenklassenman. Het lijkt ons dat er in de discotheken een veelheid aan
stijlen van mannelijkheid beschikbaar is geworden, van de vasthoudende dominante
man tot de charmeur, van de serieuze vent tot de zeer directe, fysieke versierder.
Die stijlen zijn tot stand gekomen door een reeks ontwikkelingen die ook de mode
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
196
hebben beïnvloed (zie hoofdstuk 1), door het feminisme en door de invloed van de
migranten. Maar het flirten van jongens is ook in de kringen die wij onderzochten
nog steeds grotendeels een manifestatie van mannelijkheid gebleven. Intieme
gebaren markeren ook machtsverschillen. Mannelijkheid berust voor een groot deel
op het succes bij en de dominantie over de andere sekse.
En de vrouwen? Ook zij lijken hun stijlen van presentatie en omgang te veranderen
door de invloed van dezelfde factoren als de boven genoemde. Er is reden te
veronderstellen dat sommige witte vrouwen assertiviteit en stijl van bepaalde
Caribische vrouwen willen afkijken. Of de verhoudingen tussen de seksen door dit
alles ook veranderen, is moeilijk te zeggen. Sophie Perrier maakt in haar boek een
onthutsende opmerking, die in dit verband tot nadenken stemt. Het gebrek aan een
flirtcultuur in Nederland lijkt een zekere rust te geven, zegt ze. Vrouwen en mannen
lijken op het werk gelijkwaardig te zijn doordat liefde en werk volkomen gescheiden
worden. Alleen, zegt Perrier dan: ‘Vrouwen zijn er bijna al hun seksuele macht over
mannen door kwijtgeraakt’ (Perrier 2001, 56).
Het is niet onmogelijk dat een verandering in de omgang tussen de seksen iets
in de positie van vrouwen zal verbeteren - als de vrouwen althans zelfbewust gebruik
weten te maken van de nieuwe mogelijkheden. Maar daarover staat niets bij voorbaat
vast. Opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid veranderen (hoewel
mannelijkheid nog steeds als een vorm van dominantie over vrouwen gedefinieerd
lijkt te worden), terwijl verschillende etnische groepen in Nederland zich meer en
meer met elkaar mengen, maar de afstand tussen moslim- en niet-moslimgroepen
groeit. De onevenwichtige verhoudingen tussen de seksen lijken echter hardnekkiger
dan die tussen etnische groepen.
Simone Best, Nienke Blokker, Isabel Hoving en Lucie Pennings
Eindnoten:
1 We bedanken al diegenen die hun kijk op de heikele kwestie van het flirten met ons hebben
willen delen. Voor alles zijn we Gert Hekma dankbaar, onder wiens begeleiding dit participerend
onderzoek werd uitgevoerd. Ook danken we Dienke Hondius en Geertje Mak voor hun adviezen.
2 Het onderzoek is uitgevoerd Simone Best, Nienke Blokker en Lucie Pennings. De
contextualisering is van de hand van Isabel Hoving.
3 http://www.masterflirt.nl
4 Zie voor een algemenere schets van de Italiaanse gemeenschap in Nederland vanaf de Tweede
Wereldoorlog Tinnemans (1991) en Bovenkerk (2004).
5 Zie voor een uitvoeriger uitleg de inleiding bij hoofdstuk 10.
6 De enige groep waar zulke beelden wel over ontstonden, was de groep van de Duitse
dienstbodes. Die zouden ‘de beste baantjes en de leukste jongens’ inpikken (Henkes 1995, Mak
2000). Maar dergelijke verhalen waarin niet de jongens om de meiden, maar de meiden om de
jongens vochten, passen eigenlijk niet in het aanvaarde geschiedverhaal, zegt Mak, die tot nader
onderzoek oproept.
7 http://www.lichaamstaal.nl.
8 Zie voor een nadere bespreking van deze beeldvorming vooral de inleiding, hoofdstuk 10 en
hoofdstuk 13.
9 Zie voor een bespreking van verschillende beelden van etnische mannelijkheid ook Lutz en
Wekker (2001).
10 Havana is een café in Cubaanse sfeer in Utrecht.
11 http://www.33events.nl.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
197
Cultuuroverdracht in interetnische families
7. Eigen
Mijn verhaal: familie, migratie en verbondenheid
In mijn familie is het een komen en gaan van mensen. Niet alleen in de zin van
geboorte, sterfte, liefdesrelaties of verbroken relaties, maar ook in de zin van
immigratie en emigratie. Migratie heeft mijn familie bijeengebracht en uit elkaar
getrokken. Migratie heeft ingegrepen in de manier van leven, de gewoontes en
opvattingen binnen onze familie, omdat mijn familieleden geregeld van culturele
omgeving wisselden. Toch staan we zelden stil bij de manieren waarop de migratie
onze familie heeft veranderd.
Het ‘ons’ in ‘onze’ familie is een breed begrip. ‘Onze’ familie is een transnationaal,
interregionaal en interetnisch netwerk van mannen en vrouwen die allemaal
gekleurde herinneringen en ervaringen hebben. Eén ding hebben we
gemeenschappelijk, en dat is een verbondenheid met Nederland. De stamboom
van mijn vader is goed gedocumenteerd en gaat terug tot in de zeventiende eeuw
in West-Friesland, rond Enkhuizen. Voorzover bekend zijn er tot mijn vaders
generatie geen migranten in de familie. Alleen had mijn oma een Italiaanse
overgrootmoeder. Mijn opa (1878-1956) en oma (1889-1987) daarentegen zijn zelf
tijdelijk geëmigreerd naar Nederlands-Indië. Mijn opa werkte daar vanaf het begin
van de vorige eeuw tot begin jaren twintig als kapitein op KPM-schepen (Koninklijke
Pakketvaart Maatschappij).
Mijn oma migreerde rond 1915 naar Indië om daar als kindermeisje te werken
voor een directeur van de KPM. Daar ontmoette ze mijn opa en trouwde met hem.
Begin jaren twintig, na de geboorte van hun oudste dochters remigreerde het gezin
naar Nederland. Er werden nog vier kinderen geboren van wie mijn vader
(1930-1985) de jongste was. Na de oorlog heeft hij de HBS afgemaakt, is Hogere
Zeevaartschool gaan doen en halverwege de jaren vijftig gaan varen op de grote
handelsvaart. Van de overige drie jongste kinderen is er één zoon begin jaren vijftig
naar Canada geëmigreerd en hebben twee dochters langere tijd in het buitenland
gewoond. Een tante heeft in Vene-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
198
Afb. 7.1 Vier KPM gezagsvoeders en twee Indische scheepsarbeiders. Mijn opa van vaders
kant, Mathias Botman (geb. 24 december 1878 - overl. 9 september 1956) is de tweede
gezagsvoerder van links. De foto moet begin twintigste eeuw zijn genomen.
zuela gewoond en de andere, getrouwd met een Indische Nederlander, in Singapore;
beiden omdat hun echtgenoten daar werkten.
In mijn moeders familie tekenen de sporen van migratie zich op een andere manier
af. Zoals mijn vaders familiegeschiedenis deels is terug te vinden in archiefmateriaal,
is van mijn moeders familie niet veel in schriftelijke bronnen terug te vinden. De
moeder van mijn opa was van Hindoestaanse en Afro-Surinaamse afkomst. Onder
Surinamers wordt zo iemand ‘dogla’ genoemd. Over de relatie van haar ouders is
weinig bekend maar zij droeg de achternaam van haar Creoolse moeder. Zij was
getrouwd met mijn overgrootvader die een Duitse (vader) en joods-indiaanse
(moeder) achtergrond had. Samen kregen ze drie kinderen, onder wie mijn opa.
Mijn opa (1909-1973) is tot zijn dood in Suriname gebleven waar hij werkte als
topograaf.
De moeder van mijn oma (1885-1966) was een Afro-Surinaamse. Haar
familienaam, Redout, is terug te vinden in gedocumenteerde bronnen van plantages,
1
plantageeigenaren en slaven. De enige plantage - Sarah - waar die naam is
getraceerd komt overeen met de locatie, Coronie, die in mijn familie genoemd wordt
als de plek waar deze tak van de familie vandaan komt. Deze overgrootmoeder
leefde in concubinaat met een Duitse man in Paramaribo. Met hem kreeg ze vijf
kinderen die hij ook erkende als zijn kinderen. Een van die kinderen is mijn oma
(1911).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
199
Afb. 7.2 Mijn overgrootmoeder Adolfina Margaretha Redout (geb. 27 maart 1885 - overl. 21
mei 1966). Oma Doffie, zoals ze in de familie wordt genoemd, staat hier op haar zestigste
verjaardag (op 27 maart 1945) met al haar kleinkinderen op de foto. Mijn moeder is het
meisje linksachter.
Mijn moeder (1938) is in 1958 voor het eerst naar Nederland gekomen. Ze had net
de Kweekschool afgerond en kort als onderwijzeres gewerkt in Suriname. Getrouwd
met een Nederlander die in Suriname als militair gestationeerd was, vertrok ze naar
Nederland. In 1958 werd mijn broer geboren. Het huwelijk liep een paar jaar later
op de klippen en begin jaren zestig remigreerde mijn moeder met mijn broer naar
Suriname. Mijn broer werd om gezondheidsredenen vijf jaar later weer naar
Nederland gestuurd, waar mijn moeder zich een jaar later bij hem kon voegen. Mijn
oma was, samen met mijn toen twaalfjarige tante, inmiddels ook naar Nederland
gemigreerd. Ook mijn oom, getrouwd met een Chileense, woonde daar toen al.
Mijn ouders ontmoetten elkaar in 1966 aan boord van het KNSM-schip dat mijn
moeder naar Nederland bracht, en waar mijn vader als eerste stuurman werkte. In
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
200
Afb. 7.3 Trouwfoto van mijn opa en oma van moeders kant. Johan Guillaume Donner (geb.
7 juni 1909 - overl. 29 januari 1973) en Elizabeth Emilië Donner-Heinemann (geb. 9 november
1911). Ze trouwden op 3 november 1937 in de Noorderstadskerk in Paramaribo.
1969 werd ik geboren in een klein dorp in Twente aan de rand van de Holterberg.
Tot mijn negentiende heb ik er gewoond. Mijn vader bleef varen. In deze periode
liep het huwelijk van mijn ouders stuk. Een jaar na de dood van mijn vader (1985)
migreerde mijn broer naar Noorwegen, waar hij nog steeds woont. Van 1988 tot en
met 1998 heeft mijn moeder in Denemarken gewoond.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
201
Uit mijn verhaal wordt zichtbaar dat de Nederlandse familie vooral wegtrok uit
Nederland en de Surinaamse familie er binnenkwam. Een ander verschil tussen de
Nederlandse en de Surinaamse takken van mijn familie is dat mijn Surinaamse
familie al heel lang multi-etnisch is, terwijl dat in mijn Nederlandse familie een relatief
recent verschijnsel is. Maar beide takken van de familie hebben dezelfde
beweegredenen voor hun vertrek. De mannen hoopten hun positie te verbeteren
door middel van werk of studie elders. De vrouwelijke migranten in mijn familie zijn
bijna allen vertrokken vanwege huwelijk en kinderen. Alleen mijn oma van vaders
kant vertrok ook vanwege werk naar Indië. Gezinsvorming is in het algemeen de
reden geweest om ergens definitief neer te strijken en te settelen. Mijn opa die in
Suriname bleef, en mijn vader die bleef varen, waren de uitzondering op die regel.
Het is een komen en gaan geweest van en naar Nederland in deze geschiedenis
van ontworteling en wortel schieten. De vraag is wat al deze verhuizingen ons
gebracht hebben. Zijn wij, leden van Nederlandse interetnische families, daardoor
cultureel beïnvloed? Wat hebben we uit de verschillende culturele repertoires
overgenomen? Waarom namen we het ene wel over, en het andere niet? In dit
hoofdstuk wil ik op deze vragen een antwoord vinden. Dan kan ik laten zien wat het
voor Nederlanders met een interetnische familieachtergrond betekent om Nederlands
te zijn. Door die nieuwe zelfdefinities verandert langzamerhand het beeld van wat
2
‘echt Nederlands’ is - wat ‘eigen’ is.
Etnisch gemengde paren en gezinnen zijn niet nieuw voor Nederland. De koloniale
geschiedenis bracht Nederlanders immers in nauw contact met bijvoorbeeld de
inwoners van het toenmalige Indië, en rond 1900 was driekwart van de ‘mensen
met een Europese status in Nederlands-Indië van gemengde afkomst’ (Van Mierlo
1998, 145). De antropologen en sociologen Dienke Hondius, Erna Hooghiemstra
en Marije van Mierlo hebben duidelijk laten zien dat gemengde relaties in Nederland
daarom nog niet geaccepteerd zijn (Hondius 1999; Hooghiemstra 2003; Van Mierlo
1998). Maar de aantallen groeien wel, al is de groei licht, en daarmee groeien ook
de aantallen kinderen uit interetnische gezinnen. Van Mierlo schrijft dat in 1996 er
3
in Amsterdam meer tweedegeneratieallochtonen waren van wie één van de ouders
in het buitenland geboren was (33.021) dan tweedegeneratieallochtonen uit
homogene migrantengezinnen (30.761) (Van Mierio 1998, 141). Uit voorlopige cijfers
voor 2003 van het CBS, die op mijn verzoek zijn samengesteld, blijkt dat er in
Nederland ongeveer 494.000 kinderen van gemengde etnische afkomst zijn
(tegenover 487.000 in 1996), geboren uit 279.000 paren (275.000 paren in 1996).
Dit is nog maar het topje van de ijsberg, want het gaat alleen om personen die op
hetzelfde adres als hun ouders wonen. Al die anderen die al lang niet meer thuis
4
wonen vallen erbuiten. Wat deze cijfers leren is dat een aanzienlijke groep
Nederlanders binnen een interetnische situatie worden opgevoed, en dat die groep
langzaam lijkt te groeien.
In dit hoofdstuk wil ik laten zien hoe cultuur wordt overgedragen en overgenomen
in interetnische gezinnen. Ik wil meteen afstand nemen van een stereotype
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
202
beeld dat over de kinderen uit deze gezinnen bestaat: ze zouden verscheurd worden
door de verschillende, mogelijk conflicterende culturen die hun ouders op hen hebben
overgedragen (Ali 2003; Olumide 2002). De sociologe Dienke Hondius ziet, in
navolging van anderen, dat het ‘cultuurverschil’ te pas en te onpas wordt gebruikt
als verklaring voor de eventuele problemen van leden van interetnische gezinnen:
het is een dooddoener en nuttig alibi (Hondius 1999, 48). Uit mijn eigen verhaal en
de verhalen van anderen wordt duidelijk dat het stereotype beeld van het
‘cultuurverschil’ inderdaad niet opgaat. Binnen de gezinnen vindt geen botsing
tussen twee onveranderlijke, essentieel verschillende ‘culturen’ plaats. Ik zie juist
dat er fragmenten uit verschillende culturele repertoires worden overgedragen.
Kinderen nemen sommige elementen wel over en andere niet, en geven er soms
nieuwe betekenissen aan. Ze zijn bepaald geen passieve ontvangers. In plaats van
verscheurde slachtoffers zie ik ze als creatieve samenstellers en pragmatische
onderhandelaars.
Tegelijkertijd wil ik ook afstand nemen van het stereotype dat kinderen van
gemengde etnische afkomst een multicultureel ideaal belichamen. Daarmee doel
ik op het stereotype dat kinderen die opgroeien in een interetnische omgeving
automatisch verschillende culturele achtergronden weten te verbinden. Zoals in dit
hoofdstuk naar voren komt, is de overdracht en overname van culturele elementen
afhankelijk van verschillende factoren: de wil van ouders om over te dragen, de wil
van kinderen om over te nemen en reacties van de omgeving (familie, buurt, school)
op etnisch-culturele verschillen. Dat betekent dat de uitkomsten van deze processen
niet eenduidig zijn. Het kan voorkomen dat iemand met een Surinaamse en een
Nederlandse ouder andere of veel minder fragmenten overneemt uit een Surinaams
cultureel repertoire dan een ander met een Surinaamse en een Nederlandse ouder.
In die zin vormen mensen van gemengde etnische afkomst geen homogene
gemeenschap die taal, religie, eten of een gemeenschappelijke culturele
geschiedenis deelt. Wel delen ze bepaalde beleefde ervaringen (Olumide 2002, 5)
met cultuuroverdracht en cultuurovername, net zoals ze ervaringen met in- en
uitsluitingsmechanismen delen.
In eerste instantie onderzoek ik de bovengestelde vragen aan de hand van mijn
5
eigen verhaal. Ik plaats steeds vergelijkbare herinneringen van andere Nederlanders
met een interetnische achtergrond naast de mijne, om te laten zien in hoeverre wij
onze ervaringen met culturele beïnvloeding met elkaar delen. Zo kan ik iets zichtbaar
maken van de patronen van cultuuroverdracht en -overname binnen interetnische
families.
In de eerste paragraaf laat ik drie verschillende patronen van cultuuroverdracht
en -overname zien. De tweede paragraaf geeft een beeld van één van de factoren
die de overname beïnvloeden: de rol van de buitenwereld. In de derde paragraaf
concentreer ik me op één opvallende karakteristiek van de interetnische
Nederlanders. Mij viel niet zozeer hun verscheurdheid op, niet hun trotse gemengde
identiteit, maar het feit dat zij een brede, transnationale kijk op de wereld en hun
plaats daarin hebben.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
203
Hoe ouders culturele gewoontes overdragen, hoe kinderen ze
overnemen: drie patronen
Mijn verhaal: wat ik moest overnemen, wat ik kon overnemen
Door de reactie van vriendinnetjes werd ik me ervan bewust dat veel dingen die ik
gewend was, afweken van de Nederlandse norm. Als kind wil je zo gewoon mogelijk
zijn, en ik leerde me aan de verschillende verwachtingen aan te passen. Mijn moeder
was zich ook sterk bewust van de eisen die de Nederlandse samenleving stelde.
Ze heeft ons dan ook bewust eentalig opgevoed. Zij was in de veronderstelling dat
het beter voor ons was dat wij goed Nederlands leerden en dat we daar veel meer
6
aan hadden in school en werk later, dan aan Sranan Tongo. Door alle interetnische
relaties in onze familie was het spreken van Sranan Tongo bovendien niet echt
praktisch. Nederlands was de grootste gemene deler. Er werd heel veel aandacht
besteed aan het correct spreken van Nederlands. Fouten werden altijd gecorrigeerd.
De Nederlandse taal is me eigen geworden, veel meer dan het Sranan of het Twents.
Mijn moeder zorgde daar wel voor, en mijn Nederlandse omgeving heeft daar op
een andere manier zorg voor gedragen.
Door in Twente op te groeien ontwikkelde ik destijds wel een sterk Twents accent.
Ik sprak geen dialect en mensen die geen dialect spraken, werden door geboren
en getogen Tukkers als ‘import’ beschouwd. In mijn Surinaamse familie werd ik
soms een beetje met mijn Twentse accent geplaagd. Dat had meer te maken met
het verschil tussen de Randstad en de provincie: randstedelijk Nederlands werd
wel positiever gewaardeerd dan het Twentse accent. Nu heb je ministers, zoals
Remkes, en televisiepresentatoren die met een zwaar accent spreken, maar in de
jaren zeventig en tachtig was het ABN en een ‘kinderen voor kinderen’-accent de
norm. Ik kan me nog herinneren dat Trafassi de hit Wasmasjien had, waarna overal
om me heen het Surinaamse accent werd nagedaan. Op school werden daar veel
grappen over gemaakt. Ik werd er niet mee gepest, omdat ik zelf het accent niet
had maar toch vond ik het vervelend want mijn klasgenoten wisten dat mijn moeder
uit Suriname kwam. Ik heb er echt een allergie voor het nadoen van andermans
accent aan overgehouden. Het is vaak toch een manier om de ander, die niet aan
de onzichtbare norm voldoet, te marginaliseren. Of het nou mensen van de Randstad
zijn die proberen het Twentse dialect na te doen (en het bovendien Achterhoeks
noemen) of niet-Surinamers die Sranan Tongo nadoen (en het denigrerend ‘taki-taki’
noemen of het verwarren met Papiamento), ik vind het allebei irritant.
Naast taal en accenten heb ik ook manieren van communicatie overgenomen.
Dat is niet iets dat mijn Surinaamse familie, mijn moeder, bewust heeft overgedragen.
Dat gaat vanzelf. Ik ben thuis opgevoed met een Surinaamse manier van spreken,
die nogal luid en directief kan zijn. Ik heb die stijl nooit echt ervaren als
commanderend, maar dat is ze eigenlijk wel. In plaats van ‘Ga dat ding halen’ zouden
Nederlanders vragen: ‘Wil je dat ding halen?’ Voor mij was het altijd wel duidelijk
wanneer iets een vraag was en wanneer een opdracht. Dat heeft ook met toon,
oogopslag en lichaamstaal te
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
204
Afb. 7.4 Mijn moeder, Gerda Donner (1938) staat (links) voor de klas op de ULO school in
Nieuw Nickerie, Suriname, schooljaar 1964-'65.
maken. Het onderscheid luistert zeer nauw; dat is niet iets wat je zo maar in een
interculturele communicatietraining kan leren. Dat leer je herkennen en duiden door
er in op te groeien. Ik denk dat ik eerder toon en blik heb overgenomen dan dat ik
letterlijk zo tegen iemand praat. Mijn moeder past haar manier van communiceren
ook aan in gesprekken met anderen, maar dat expressieve, dat felle, kan je misschien
temperen maar het zit in je. Het is ook een kwestie van persoonlijkheid. Soms is
het ingewikkeld, omdat er volgens Nederlandse communicatienormen echt wel iets
aan de hand moet zijn wil men de stem verheffen.
Over dergelijke omgangsvormen viel binnen de familie niet te onderhandelen.
We leerden dan ook consequent volwassenen niet te tutoyeren, en geen ‘hallo’
tegen ze te zeggen maar ‘dag mevrouw’ of ‘tante’ als het Surinaamse vriendinnen
van mijn moeder betrof. Terwijl dergelijke omgangsvormen in de jaren zeventig juist
losser werden, was van een anti-autoritaire opvoeding bij ons thuis geen sprake. In
het dagelijks leven vond ik dergelijke wisselingen in gedragsnormen tussen thuis
en de buitenwereld vervelend, juist omdat er geen concessies mogelijk waren. Hier
gold een Surinaamse norm en die was strenger dan de Nederlandse norm.
Een ander voorbeeld van de regels waarover thuis niet te onderhandelen viel, is
hygiëne. Ik had klasgenoten die echt niet elke dag onder de douche gingen, maar
zich 's ochtends met een washandje bij de kraan wasten. Bij ons thuis werd dat als
een vieze Hollandse gewoonte gezien; er werd minstens één keer per dag gedoucht.
Aan de andere kant waren er buurvrouwen die aannamen dat het bij ons thuis niet
zo nauw genomen werd met de hygiëne omdat ze mijn moeder nooit ramen zagen
lappen. Ik merk nu dat ik de strengere normen voor de omgang met ouderen en de
hygiëne van mijn moeder voor een groot deel heb overgenomen. Dat is echt een
deel van mijn manier van doen geworden, en daarin herkennen mensen me soms
als Surinaams, of als niet-Neder-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
205
lands. De strengere normen voor beleefdheid en hygiëne ervaar ik als ‘eigen,’ ook
al ben ik er veel minder streng in dan mijn moeder.
Mijn moeder had haar eigen ideeën over de culturele bagage die we nodig zouden
hebben om ons in het leven staande te houden, en vanuit die overtuiging probeerde
ze ons te vormen. Wij, op onze beurt, namen dingen over omdat het moest (de taal,
de omgangsvormen, de hygiëne) of als we er nieuwsgierig naar waren - omdat het
bijzondere verhalen waren, verborgen verhalen, die een nieuwe wereld blootlegden.
Of omdat onze insiderkennis van Suriname opeens cultureel kapitaal werd,
bijvoorbeeld als we een spreekbeurt over Suriname hielden. Maar voor alles leerden
we hoe we uit de verschillende culturele registers moesten putten om niet
gecorrigeerd te worden door Surinaamse familie of kennissen, en om niet voor gek
te staan in onze Nederlandse schoolwereld. Vooral dat laatste was erg belangrijk.
Ik heb me in de witte Nederlandse omgeving in Twente vaak een buitenstaander
gevoeld. Het Surinaamse culturele repertoire dat ik thuis meekreeg, bij familie en
soms Surinaamse vrienden van mijn moeder, kwam bijna niet naar buiten omdat
men er in mijn omgeving (school, vriendinnetjes, buurt) niet in geïnteresseerd was.
Dat hield ik voor mezelf. Als ik met een verhaal op school kwam, bijvoorbeeld over
een van mijn vaders reizen, dan werd dat al als aanstellerij of aandachttrekkerij
gezien. Je houdt dan op met dingen te zeggen of te vertellen die je in een
uitzonderingspositie brengen; je wilt zo gewoon mogelijk zijn.
Mijn verhaal over hoe ik de gewoontes van mijn ouders en grootouders heb
overgenomen is niet uniek. Het is een mengeling van bewust en onbewust
overgedragen regels en gewoontes, uit verschillende culturele kringen, en gewoontes
en kennis die ik zelf doelbewust heb opgepikt. Ik herken die verschillende manieren
van cultuurovername goed in de verhalen van andere mensen uit interetnische
gezinnen.
Tussen februari 2001 en maart 2004 presenteerde het tijdschrift Onze Wereld
7
ruim dertig interviews met mensen van gemengde etnische afkomst. Voor een groot
deel gaat het om bekende Nederlanders: acteur John Jones, ster van het Nederlands
dameshockeyteam Fatima Moreira de Melo, tv-presentatrice Sonja Silva, fotomodel
en filmactrice Tourya Haoud, AZ-voetballer Denny Landzaat en cabaretière Anousha
N'zumé. Het gaat dus om mensen die een creatieve, succesvolle draai aan hun
leven hebben gegeven. Dat betekent niet dat ze de wrijvingen en conflicten in hun
achtergrond ontkennen. Hoe lastig het alleen al is om die achtergrond te benoemen
blijkt uit de titel van de serie: in mei 2002 is de titel Dubbelbloed veranderd in
Fifty-Fifty. Daarmee wordt afstand genomen van de verwijzing (bloed) naar het
biologische begrip ‘ras’. Het woord ‘fifty’ verwijst nog steeds naar het woord ‘half’,
zoals we dat van de koloniale term ‘halfbloed’ kennen, maar er wordt mee gespeeld.
Door het woord te verdubbelen en te verbinden door een koppelteken wordt er
gesuggereerd dat het hier om een volwaardige, speelse, meervoudige interetnische
identiteit gaat. Hoe realistisch die omschrijving is, zullen we straks zien. Centrale
vragen in de interviews zijn: hoe is het om ouders uit verschillende cultu-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
206
ren te hebben, om ‘dubbelbloed’ te zijn? Hoe beïnvloedt dit je identiteit en je plek
in de maatschappij? Wat is de invloed van je ouders op jouw eigen manier van
leven?
De interviews geven, in al hun variatie, een genuanceerd en complex beeld van
de manier waarop de culturele invloeden van de ouders op kinderen worden
overgedragen. Toen ik mijn eigen ervaringen vergeleek met die van de
geïnterviewden, zag ik dat er grofweg drie patronen van cultuuroverdracht te
onderscheiden waren. Bij het eerste is sprake van een overwegend Nederlandse
monocultuur. Er wordt overwegend Nederlands gesproken, Nederlands gegeten,
en Nederlandse gedragsregels en gebruiken zijn de norm. Bij het tweede patroon
is de migrante cultuur dominant. Het derde patroon is intercultureel van aard, zoals
ook in mijn ouderlijk huis het geval was: elementen uit de culturele repertoires van
beide ouders worden overgedragen.
Mijn verhaal: eigen eten en gek eten
Ik herinner me hoe mijn Surinaamse oma vaak bij ons kwam logeren en dan een
grote pan met moksi alesi meenam, geknoopt in een theedoek om het warm te
houden. Ook mijn Surinaamse moeder neemt altijd wel iets lekkers mee als ze bij
me op bezoek komt. Geen appeltaart of een cake, zoals bij Nederlanders gebruikelijk
is, maar warm eten. Voor mijn moeder is eten een manier om waardering of
gastvrijheid mee uit te drukken. Nooit werd er bij ons thuis precies voor het aantal
eters gekookt maar altijd meer, voor het geval dat. In mijn vaders familie ging alles
er vrij afgepast aan toe. Het verschil tussen mijn vader en moeder was dat mijn
vader eerst op zijn horloge keek als hem gevraagd werd of hij wilde eten, terwijl
mijn moeder zich niet druk maakte om het tijdstip maar het liet afhangen van wie
trek had. Vriendinnetjes werden nooit naar huis gestuurd als we aan tafel gingen.
Mijn moeder kookte van alles, Surinaamse gerechten maar ook Nederlandse,
zoals hutspot met klapstuk. Mijn broer en ik leerden van alles over Surinaamse
groenten, vruchten en gerechten, en later leerden we koken. Doordat mijn vader
op de grote handelsvaart voer en veel in het buitenland werkte, was hij wat betreft
eten wel het een en ander gewend.
Maar ik herinner me dat hij bij thuiskomst kon genieten van Nederlandse vis,
paling, makreel en dergelijke. Voor mijn Surinaamse oma waren dergelijke
8
ongeschubde vissen taboe. Voor haar is het eten van deze vissen ‘trefu’. Zo kregen
we met het eten ook de achterliggende waarden mee.
In de jaren zeventig, tachtig was men in Nederland nog weinig gewend wat betreft
eten. In Twente was dat nog meer het geval dan in de Randstad, waar zich al meer
migranten gevestigd hadden. Knoflook vond men vies, aubergines waren vrijwel
onbekend, en rijst werd een enkele keer gegeten bij de plaatselijke (afhaal)chinees.
Bij ons thuis was rijst bijna dagelijkse kost en een gerecht zonder knoflook was
haast ondenkbaar. Als vriendinnetjes kwamen eten volgde steevast de vraag: ‘Zit
er knoflook in?’
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
207
Afb. 7.5 Mijn vader Rik Botman (1930-1985), hier als eerste stuurman, viert kerst aan boord
van een KNSM schip. De foto is eind jaren zestig, begin jaren zeventig gemaakt. De
zelfgebreide shawl en muts zijn een kerstcadeautje van een vrouwenvereniging.
Knoflook was per definitie ‘vies’ omdat het stonk en aan mensen die dat aten zat
letterlijk en figuurlijk een luchtje. Andersom kon mijn Surinaamse familie gruwelen
van de Nederlandse kookgewoonte om groente door en door gaar te koken. Helemaal
papzacht of zoals met kool en spruitjes dat het gaat ‘stinken’. Het verschil tussen
de Nederlandse en Surinaamse reacties is wel dat mijn Surinaamse familie goed
op de hoogte was van de kook- en eetgewoontes van Nederlanders. Ze waren
hiermee in aanraking gekomen in hun studietijd, of via Nederlandse schoonfamilie,
of via klasgenoten. Mijn klasgenoten wisten daarentegen niets van de Surinaamse
keuken. Het lijken oppervlakkige verschillen, maar als kind kom je bij vriendinnetjes
thuis en merk je juist het verschil in alledaagse gewoonten. Daar leer je mee omgaan.
Ik haalde het niet in mijn hoofd om bij iemand thuis te zeggen dat ik iets niet lustte,
het was ‘eten wat de pot schaft’.
Als bij ons het deksel na één koekje niet weer op de trommel werd gedaan, was
dat niet alleen een teken van gastvrijheid maar ook een verschil in houding. Mijn
moeders houding was: ‘nu kunnen we ervan genieten en morgen misschien niet
meer’. De Nederlandse houding is meer: ‘dan hebben we morgen ook nog wat’. Dat
verschil kwam ook tot uitdrukking in de houding ten aanzien van geld. Mijn moeder
spaarde om het vervolgens uit te geven. Mijn vader streefde een typisch calvinistische
zuinigheid na. Hij kon bij wijze van spreken genieten van een groeiend bedrag op
zijn bankrekening, terwijl mijn moeder kon genieten van een goede aankoop. Zo
leerde ik van mijn ouders de subtiele verschillen tussen zuinigheid en spaarzaamheid.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
208
Mijn moeder leerde ons Surinaams eten en koken, en door haar en haar familie
leerden we veel over de waarden die Surinamers met het eten verbinden. Maar we
kregen ook Nederlands voedsel opgediend, en zo raakten we thuis in verschillende
keukens, terwijl we leerden dat er verschillen waren tussen de betekenissen die
Surinamers en Nederlanders aan eten geven.
Wat het eten betreft volgde ons gezin dus zonder meer het derde patroon:
elementen uit de Surinaamse en Nederlandse cultuur werden overgedragen. Wij
kinderen waren ons bewust van de verschillen. En als we die al niet uit onszelf
herkend hadden, hadden onze schoolvrienden ons er wel op gewezen.
In een ander Surinaams-Nederlands gezin wordt een volkomen ander patroon
gevolgd. Is het toeval dat het hier gaat om een gezin waar niet de moeder maar de
vader Surinaams is? In het interview met Stanley Burleson (Surinaamse vader,
Nederlandse moeder) komt in elk geval op geen enkele manier naar voren dat zijn
vader hem iets heeft overgedragen van de Surinaamse cultuur. Hij zegt:
Ik ben een Nederlander, opgegroeid met hutspot en bonen (...). Mijn
vader is Surinamer, maar hij heeft nooit moeite gedaan om bij zijn kinderen
belangstelling voor Suriname te wekken (...). Hij vertelde er ook niets
over. (...) Er kwam wel eens rijst op tafel, dat was het enige Surinaamse
bij ons thuis. (Eimers 2003l, 48)
Bij Inaria Kaisiëpo (Papoea vader en Nederlandse moeder) wordt een vergelijkbaar
beeld zichtbaar:
Ik ben heel Nederlands opgevoed met warme chocolademelk,
Sinterklaas en Jip en Janneke. Thuis spraken we Nederlands. Mijn moeder
had Maleis geleerd, maar dat sprak ze alleen met mijn vader als wij iets
niet mochten weten. (Eimers 2002e, 29)
De cultuurelementen van de migrantenouder kwamen hier onder zeer speciale
omstandigheden naar voren: als een geheimtaal voor volwassenen, die kinderen
doelbewust buitensloot.
Bij Hengko Dun (Chinese vader, Nederlandse moeder) thuis ging het er ook
overwegend Nederlands aan toe, maar toch niet altijd:
Ik heb een Nederlandse opvoeding gehad: mijn moeder is Nederlands,
mijn meeste vrienden waren Nederlands. Mijn moeder is een typisch
Nederlandse huisvrouw: meubels afstoffen, ramen lappen, dat soort
dingen. Ik sprak geen Kantonees, want mijn vader kwam maar één keer
in de week een dag thuis(...). Op feestdagen maakte mijn vader hele
lekkere dingen. Ook vreemde dingen natuurlijk(...). Als kind al gruwde ik
van spinazie, worteltjes, andijvie. Gekookte aardappels: vreselijk, en dan
een heel bord vol. (Kroon 2001d, 35)
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
209
Nederlandse taal, schrobzucht en eten maken onderdeel uit van het alledaagse
gezinsleven, terwijl het Kantonees en Chinees eten af en toe op tafel komt als zijn
vader op feestdagen kookt. Toch is het juist dat uitzonderlijke eten dat Hengko Dun
waardeert. Hij walgt zelfs van het Nederlandse eten dat zijn moeder hem voorzette.
Blijkbaar leidde zijn Nederlandse culinaire training niet vanzelfsprekend tot het
overnemen van de Nederlandse smaak. De uithuizige vader was diegene die het
lekkere eten binnenbracht, waarmee hij zijn zoon een ander identificatiepunt bood.
Binnen dit eerste patroon is het niet zo dat cultuurelementen van de
migrantenouder geheel afwezig zijn, maar in bijna alle gevallen is er sprake van
eentaligheid, en wordt er door de kinderen alleen Nederlands gesproken. Ook komt
de ‘Hollandse pot’ op tafel. Taal en eten vormen zo'n belangrijk onderdeel van het
dagelijks leven dat deze elementen symbool worden voor de dominantie van een
hele cultuur. Het gebruik van cultuurelementen van de migrantenouder (Chinees
eten, Maleise taal) speelt een marginale rol.
Het gaat hier voornamelijk over gezinnen waarin de moeder Nederlands is en de
vader migrant. Van een groot deel van de geïnterviewden is de migrantenvader uit
het gezin vertrokken omdat de ouders gingen scheiden. Uit enkele interviews kan
opgemaakt worden dat de migrantenvader zich sterk heeft aangepast aan de
Nederlandse cultuur, die door de moeder werd ingebracht. Soms, zoals in het geval
van Hengko Duns vader, was de migrantenvader heel weinig bij het dagelijkse
gezinsleven betrokken. Dat de Nederlandse cultuur vooral dominant is in gezinnen
waar de moeder Nederlandse is, en waar ze dan ook nog veel meer aanwezig is
dan de vader, is begrijpelijk. Omdat de Nederlandse moeders verantwoordelijk zijn
voor de alledaagse gezinscultuur, dus het eten en de taal, geven zij hun kinderen
de Nederlandse gewoontes mee als de primaire omgeving voor hun socialisatie:
eetgewoontes markeren culturele grenzen, en kinderen internaliseren hun culturele
identiteit vooral aan de keukentafel (zie hoofdstuk 3). Mijn eigen verhaal laat zien
dat met het eten ook een heel waardestelsel wordt meegegeven, over gastvrijheid
en zuinigheid, bijvoorbeeld. Uit het interview met Hengko Dun blijkt dat kinderen die
gewoontes niet automatisch overnemen. Ook aan de keukentafel kunnen kinderen
hun behoefte aan andere identificatiepunten doen gelden.
Als er sprake van is dat in sommige gezinnen de Nederlandse cultuur dominant
is, dan zijn er ook gezinnen waarin vooral de cultuurelementen van de
migrantenouder worden overgedragen. Dat blijkt echter veel minder gebruikelijk te
zijn dan het omgekeerde: ik heb onder de dertig interviews maar drie voorbeelden
van dit patroon gevonden. Opmerkelijk genoeg wordt daar niet aan taal of eten
gerefereerd, maar wel worden cultuurelementen als politieke en ethisch-religieuze
waarden of normen ten aanzien van vrouwelijkheid genoemd.
Het eerste van de drie voorbeelden betreft het gezin waarin de zusjes El Jalte
zijn opgegroeid. Hun Nederlandse moeder is moslim geworden, hun Marokkaanse
vader was het al, waardoor de islam de grootste gemene deler van het gezin is
geworden. Voor hen is moslim-zijn een ‘way-of-life’, die in alle gevallen een richt-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
210
snoer biedt. Touriya Haoud (Marokkaanse vader, Macedonische moeder), dochter
uit het tweede voorbeeld, vertelt met name over gedragsregels ten aanzien van
vrouwen waar haar vader sterk aan hechtte:
Mijn vader is moslim, maar als kind merkte ik daar weinig van. Hij ging
af en toe naar de moskee en het hele gezin hield zich aan de ramadan.
Ik was zo vrij als mijn Nederlandse vriendinnen. Pas toen ik een jaar of
veertien was, veranderde dat. Hoe ouder het meisje, hoe strenger de
vader: zo gaat dat bij Marokkanen. Ik mocht niet uitgaan, geen vriendjes,
niets. (Eimers 2002i, 49)
Hoewel zij over religie (islam) praat, maakt ze in het interview duidelijk dat de
gedragsregels voortvloeien uit een cultuurspecifieke interpretatie van de islam.
Doordat zij zelf de koran ging lezen en door tussenkomst van haar geëmancipeerde
migrantenmoeder draaide haar vader bij. Zo is mijn tweede voorbeeld van een gezin
waarin migrante waarden dominant waren tegelijkertijd al een voorbeeld van een
gezin waarin onderhandeling mogelijk bleek. Het derde voorbeeld van een gezin
met vooral migrante waarden, is dat van Leon van der Zanden (Nederlandse vader,
Mauritiaanse moeder). Als hij zeven is gaan zijn ouders uit elkaar. Hij zegt dat met
name de scheiding van zijn ouders en de pinkstergemeente waar zijn moeder zich
bij aansloot, van invloed zijn geweest. Niet zozeer de Mauritiaanse gewoontes van
zijn moeder bepaalden zijn dagelijks leven - hoewel hij in tegenstelling tot zijn zusje
als prinsje werd behandeld - als wel de, door hem als benauwend ervaren, sfeer
van de pinkstergemeente.
Dat dit de enige voorbeelden zijn waar ik echt duidelijk de dominantie van de
migrante ouder heb geconstateerd, wil niet zeggen dat kinderen in andere gezinnen
weinig van hun migrante ouder overnamen. Dat deden ze wel. Het gaat dan vooral
over de religie, maar ook over de ontwikkeling van een politiek bewustzijn, die door
de migrantenvader werd gestimuleerd. Daarover vertellen Inaria Kaisiëpo, die verder
in een dominant Nederlandse alledaagse cultuur opgroeide, of Radi Suudi
(Palestijnse vader, Nederlandse moeder), wiens politieke betrokkenheid bij de
Palestijnse zaak is ontstaan door zijn vader.
Een opvallend aspect van dit patroon is de rol van (migranten)vaders. Zoals uit
het eerste patroon naar voren kwam dat (Nederlandse) moeders verantwoordelijk
zijn voor de alledaagse gezinscultuur (eten, hygiëne), zo zijn (migranten)vaders
meer betrokken bij de overdracht van levensbeschouwelijke en politieke normen
en waarden, of gedragsregels ten aanzien van vrouwen. Gender speelt dus een
belangrijke rol bij de overdracht van elementen uit verschillende culturele repertoires.
Ik kan concluderen dat geen van de geïnterviewden zegt een volledig Marokkaanse,
Surinaamse of Tsjechische opvoeding te hebben gehad, zoals dat wel het geval is
bij geïnterviewden uit een gezin met een Nederlandse monocultuur. In die zin kan
haast niet gesproken worden van een duidelijk monocultureel patroon waar de
culturele achtergrond van de migrantenouder centraal staat.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
211
Mijn eigen geschiedenis leert dat cultuuroverdracht zich meestal complexer voltrekt
dan volgens de twee patronen hierboven: vaak is er sprake van overdracht van
verschillende cultureel bepaalde gebruiken, of put het kind op eigen initiatief uit de
verschillende repertoires van de ouders, familie en omgeving. In een aantal interviews
vond ik duidelijke voorbeelden van dat interculturele overdrachtspatroon terug.
Omar Ramadan (Egyptische vader, Nederlandse moeder) vertelt bijvoorbeeld dat
hij in veel keuzes vrij is gelaten, maar wel kennis heeft genomen van verschillende
culturele of religieuze praktijken.
Mijn moeder is van huis uit katholiek, mijn vader is moslim, maar ik ben
noch katholiek, noch islamitisch opgevoed. Wat mijn ouders gedaan
hebben is me normbesef bijbrengen wat goed en kwaad is. (Kroon 2001b,
33)
Daarnaast vertelt hij dat zijn ouders een tweede huis in Alexandrië hebben. De
vakanties daar hebben bijgedragen aan zijn interculturele opvoeding. Bij. Haig Balian
(Armeense vader en Nederlandse moeder) thuis ging het er pragmatisch aan toe:
We spraken Nederlands met mijn moeder en Frans met mijn vader (...).
In ons huis in Hilversum was alles anders dan bij andere kinderen. Ik
noemde mijn ouders bij de voornaam en ik kuste mijn vader. Dat was in
die tijd [eind jaren vijftig, begin jaren zestig, MB] heel ongewoon. Mijn
moeder reed alleen in de auto naar Frankrijk en mijn vader deed de
boodschappen en kookte. Armeense mannen bemoeien zich graag met
het huishouden en zijn dol op koken. (Eimers 2003p, 72)
De tweetalige situatie en de omkering van een traditionele rolverdeling komt ook
terug in het interview met Sonja Silva (Kaapverdische vader, Nederlandse moeder).
In eerste instantie werkten haar beide ouders. Ze zegt: ‘Nadat ik werd geboren koos
hij er bewust voor thuis te blijven.’ Volgens Silva voeden de meeste Kaapverdianen
hun kinderen streng op.
Mijn vader daarentegen gaf me veel vrijheid. Dat kon hij doen omdat ik
van mijn ouders een groot verantwoordelijkheidsgevoel heb meegekregen
(...). Van mijn moeder heb ik gelukkig ook dat nuchtere meegekregen:
doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Van mijn vader erfde ik een
passie voor muziek en reizen. (Veldkamp 2001, 39)
Opvallend bij dit opvoedingspatroon is dat het gekenmerkt wordt door vrijheid,
keuzemogelijkheden, meertaligheid, en meervoudigheid wat betreft religies en
geografische locaties, juist omdat beide ouders culturele elementen inbrengen.
Geïnterviewden noemen abstracte concepten als ‘normbesef’ of ‘verantwoordelijk-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
212
heidsgevoel’ als universele waarden die in de opvoeding van beide ouders
samenkomen. Ook is er, voorzover uit het interview valt af te lezen, niet altijd sprake
van een traditionele rolverdeling tussen beide ouders. Vaak werken zowel vader en
moeder, maar delen ze ook huishoudelijke taken, zoals in het geval van Haig Balian
en Sonja Silva. Al met al zou je dit patroon een emancipatoir patroon kunnen
noemen.
Hoewel ik veel van deze uitspraken herken uit mijn eigen geschiedenis, is dit
emancipatoire patroon geen algemeen patroon. Dat wil niet zeggen dat het niet
voorkomt, maar het rooskleurige beeld van de zelfbewust meervoudige,
geëmancipeerde interetnische identiteit die zou voortkomen uit de interetnische
familie, is bepaald geen standaard, ook al hoor je nog zoveel opgeven over de breed
georiënteerde hybride wereldburger. Maar dat is net zo'n stereotype als het beeld
van de door culturen verscheurde interetnische mens. Over de vraag welk beeld
dan wel deugt, zal ik in de laatste paragraaf meer zeggen. Ik wil hier alvast voorzichtig
stellen dat mensen met een interetnische familieachtergrond vaardig zijn geworden
in het hanteren van verschillen, en dat ze zich snel kunnen aanpassen aan
verschillende omgangsvormen (Timmerije 1993).
Hoe moeten we de dynamiek van cultuuroverdracht en -overname in een
interetnisch gezin nu karakteriseren? Onderzoek naar de manier waarop partners
in een interetnische relatie zich al dan niet aan elkaar aanpassen, maakt duidelijk
dat het moeilijk is om daar zicht op te krijgen. Vrouwen zullen namelijk vaak tegen
onderzoekers zeggen dat zij zich niet aan hun partner hebben aangepast, omdat
de Nederlandse opvattingen over vrouwenemancipatie ertoe leiden dat vrouwen
die zeggen hun autonomie in te leveren, met afkeuring worden bekeken. Ook hangt
het af van de samenleving of de nadruk op de conflicten of op de onderlinge harmonie
wordt gelegd: hoe minder de samenleving gemengde relaties aanvaardt, hoe meer
partners zullen benadrukken dat ze een heel gewone relatie hebben, waar alles op
rolletjes loopt (Hondius 1999, 40; Hooghiemstra 2003). In tegenstelling tot wat je
misschien zou verwachten, suggereert onderzoek dat de aanvaarding van gemengde
huwelijken in Nederland de laatste decennia niet over de hele linie toegenomen.
Hondius merkte dat Indisch-Nederlandse en Moluks-Nederlandse paren, net als de
Italiaans-Nederlandse en Spaans-Nederlandse paren in de loop der tijd wel meer
geaccepteerd worden, maar dat de houding ten opzichte van
Surinaams-Nederlandse, Antilliaans-Nederlandse, Marokkaans-Nederlandse en
Turks-Nederlandse paren tegenwoordig iets negatiever is dan vroeger, of in elk
geval niet positiever (Hondius 1999, 302).
De opinies van de buitenwereld spelen dus een rol in de manier waarop er over
de relaties gepraat wordt, en ze beïnvloeden mogelijk ook het onderling gedrag.
Voor kinderen speelt de druk van de buitenwereld in elk geval aantoonbaar ook een
rol, maar er speelt naast die externe druk ook een interne kwestie, die Van Mierlo
het loyaliteitsconflict noemt (Van Mierlo 1998, 150). Als een kind bepaalde gewoontes
overneemt, kan dat namelijk door ouders of kind worden gevoeld als een toena-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
213
dering tot de ene ouder of een afwenden van de andere. Deze vormen van overname
of afwijzen hebben een sterke emotionele betekenis.
Er is in interetnische gezinnen sprake van lastig en gedetailleerd manoeuvreren
tussen ouders onderling, tussen ouders en familie, en tussen ouders en kinderen.
Vaak worden conflicten vermeden, kiezen kinderen een eigen stilzwijgende strategie
van gedeeltelijke overname en gedeeltelijke afwijzing, en soms komt het tot openlijk
onderhandelen (Ali 2003; Dalmage 2000; Ifekwunigwe 1999; Kortram 1995;
Pinderhuhges 1995; Root 1996).
Hoewel uit alle interviews blijkt dat de invloed van de niet-Nederlandse cultuur,
en daarmee ook de invloed van de migrantenouder door de geïnterviewden het
meest genoemd wordt, wil dat niet zeggen dat ze ook daadwerkelijk het meest door
deze ouder zijn beïnvloed. Aangezien de meeste geïnterviewden in Nederland
geboren en getogen zijn, is de Nederlandse cultuur het meest vanzelfsprekend.
Nederlandse cultuur is een soort soundtrack van hun levens. Zo vanzelfsprekend
is de invloed van de Nederlandse cultuur, ook voor kinderen uit interetnische families,
dat deze vrijwel op de achtergrond raakt als er wordt gevraagd naar datgene wat
feitelijk is overgedragen. De alomtegenwoordige invloed van de Nederlandse cultuur
(binnen en buiten het gezin) is het onderwerp van de volgende paragraaf.
Hoe de buitenwereld bepaalt wat je overneemt, en wat je afwijst
Eén belangrijke reden waarom kinderen uit interetnische gezinnen strategisch met
het erfgoed van hun ouders omgaan, is de vaak dwingende houding van hun
omgeving.
Mijn verhaal: de buitenwereld
Ik kan er niet aan ontkomen. Elke dag hoor ik het weer.
‘Goh je zou niet zeggen dat je een Surinaamse moeder hebt...?’
‘Je bent toch gewoon Nederlands?’
‘Je kan echt wel zien dat je een Surinaamse moeder hebt.’
‘Wie is je moeder?’
‘Je moeder is Creools? Dat kun je wel zien aan je haar/ogen/bil.’
‘A wiri kroru!’
‘Mag ik je wat vragen? Ben jij Joods/Marokkaans/Antilliaanse etc.?’
‘Jij bent toch een halfbloed/dubbelbloed?’
‘Voel je je meer Nederlands of meer Surinaams?’
‘Je bent zeker een moksi watra!’
‘Waar kom je vandaan?’ ‘Nee, ik bedoel waar kom je écht vandaan’ ‘Oké,
waar komen je ouders dan vandaan?’
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
214
‘Ben je wel eens in Suriname geweest?’ ‘Ga je wel eens terug?’
‘Je kan zeker goed Surinaams koken...?’
‘Je kan zeker goed salsa dansen?’
‘Spreek je...hoe heet dat taaltje ook al weer?’
‘Grontapu na asitere, a way so, a way so. Je weet niet wat dat betekent,
no?’
‘Je kan zeker geen Sranan verstaan, no?’ ‘San!? Ze kan het verstaan’
‘Bij jullie is dat toch normaal?’
Al die vragen lijken zo eenvoudig, maar het antwoord is niet zo simpel. Mijn ervaring
is dat mensen niet echt luisteren naar je antwoorden; ze hebben al een
vooringenomen idee over hoe de vork in de steel zit. Ze denken het antwoord al te
weten. Dat er vele varianten op een thema zijn wil men vaak niet horen. Zij weten
namelijk wat ‘echt’ is en dat is alles wat jij niet bent.
Dit maakt eens te meer duidelijk hoe onze samenleving wordt gestructureerd door
de verknoping van etniciteit met uiterlijke kenmerken (‘ras’) en soms ook met
nationaliteit. Dat wordt duidelijk als je op basis van je uiterlijk gevraagd wordt waar
je vandaan komt. Uiterlijke kenmerken worden geregeld gezien als aanwijzingen
voor een culturele identiteit, alsof cultuur niet via opvoeding en onderwijs wordt
overgedragen maar door biologische overerving (Hall 2000, 222-223). Dit komt
bijvoorbeeld tot uitdrukking als men ervan uit gaat dat salsadansen ‘in je bloed zit’
omdat je een ouder uit het Caraïbisch gebied hebt. Volgens Stuart Hall hanteren
mensen die onderscheid maken op basis van ‘ras’ en zij die dat doen op basis van
cultuur, dan ook geen twee verschillende systemen maar twee registers van racisme
(Hall 2000, 223).
Kinderen uit interetnische gezinnen kunnen flink last hebben van de gewoonte
om mensen op basis van hun uiterlijk in één duidelijke groep in te delen, terwijl ze
uit de aard der zaak tot meerdere groepen tegelijk behoren. In reactie daarop
verlangen ze er vaak naar vooral gewoon te zijn, net als ik dat wilde, en in hun groep
van schoolvrienden op te gaan. Michael Pilarczyk (Poolse vader, Nederlandse
moeder) vertelt hoe hij, geboren in Polen en als éénjarige naar Nederland verhuisd,
tot zijn derde vloeiend Pools sprak. Hoewel zijn Poolse vader geprobeerd heeft hem
te stimuleren tot het leren van Pools, leerde hij het in Nederland snel af. Hij vertelt
over de achterliggende reden:
Dat wilde ik niet, net zomin als ik naar Polen wilde (...). Ik wilde niet
anders zijn. En ik had die naam al: Michael met de moeilijke achternaam,
(Eimers 2004s, 18)
Pas op zijn elfde gaat hij voor het eerst weer naar familie in Polen, en aan het
eind van zijn middelbare school, op z'n achttiende, volgt Michael toch Pools en
Russisch. Hij zegt:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
215
Ja, dat had iets te maken met nieuwsgierigheid naar waar ik vandaan
kwam. Daarna ben ik er vaak geweest, ik heb een groot deel van het land
gezien (Eimers 2004s, 19).
Michael Pilarczyk beweegt zich gedurende zijn leven tussen Poolstalige en
Nederlandstalige contexten en hij past daaraan in de loop der jaren zijn taalgebruik
aan. In de Nederlandse context is het afwijzen van het Pools een strategie om zo
normaal (lees: Nederlands) mogelijk te worden. In Polen wordt het Pools juist een
middel om meer te weten te komen over zijn culturele achtergrond, en dus zo Pools
mogelijk te worden.
In veel interviews komt terug dat geïnterviewden als kind zo Nederlands mogelijk
wilden zijn. Zoals Venus Veldhoen (Nederlandse vader,
Somalisch-Vietnamees-Indiase moeder). Zij vertelt hoe vervelend het was om af te
wijken van de norm.
Als kind wilde ik het liefst gewoon zijn (...). De hele school was toen nog
blank, mijn twee zussen en ik waren de enigen die anders waren. We
hadden een andere kleur; kwamen ook nog uit een kunstenaarsgezin en
droegen rare bloemetjesjurken - mijn moeder maakte die zelf. Ik wilde
net als iedereen C&A-kleren, niet opvallen. En als ik trakteerde, was dat
altijd iets raars, rare Aziatische koekjes die mijn moeder had gebakken.
Als kind vind je dat heel erg (...). Als kind probeer je normaal te doen,
maar je merkt toch dat je anders bent. (Kroon 2001a, 33)
Sommigen zijn als kind ver gegaan in de aanpassing aan Nederlandse normen.
Frank Siddiqui (Pakistaanse vader, Nederlandse moeder) vertelt bijvoorbeeld:
Vroeger was mijn voornaam niet Frank maar Faruk. Toen ik acht was
vroeg ik of ik mijn naam mocht veranderen. Ik wilde hetzelfde zijn als
andere kinderen in mijn klas. (Eimers 2001a, 60)
Het aannemen van een Nederlands klinkende variant op zijn naam werd voor
hem een strategie om toch toegang te vinden tot de groep die hem buitensloot, zo
zelfs dat hij niet bij vriendjes thuis mocht komen. Volgens hem vonden zijn ouders
het geen probleem, omdat zijn vader er ook alles aan deed om erbij te horen.
Marije van Mierlo heeft in twintig gesprekken met biculturele Amsterdammers
(zoals ze ze noemt) gemerkt ‘dat de meesten zichzelf “Nederlands” noemen en niet
“zwart”, zoals in de Verenigde Staten, of “gemengd”, zoals in Groot-Brittannië’ (Van
Mierlo 1998, 140). Deze verschillen in zelfbenoeming hebben te maken met de
verschillende invullingen van noties als natie, ‘ras’ en etniciteit. Een Amerikaan van
gemengde afkomst noemde zich tot voor kort niet zo snel ‘mixed race’ omdat hij of
zij automatisch werd gerekend tot de etnische of raciale minderheidsgroep waartoe
een van de ouders wordt gerekend. Bovendien kunnen mensen met uiteenlopende
huidskleuren en culturele achtergronden zich zonder problemen ‘Amerikaan’ noemen.
Een Engelsman van gemengde afkomst zal zich wellicht eerder ‘gemengd’ noe-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
216
men aangezien de Engelse identiteit historisch als een witte Europese identiteit is
geconstrueerd. Waarom de ‘biculturele Amsterdammers’ uit het onderzoek van Van
Mierlo zichzelf Nederlands noemen, wordt niet duidelijk. Mogelijk gaat het om
nationaliteit, om een sterke identificatie met de Nederlandse cultuur of om het feit
dat ze in Nederland zijn geboren en getogen.
Zoals ik aan het begin van dit hoofdstuk schreef, vormen mensen van gemengde
etnische afkomst geen groep met overeenkomstige uiterlijke kenmerken, een
gemeenschappelijke taal en dergelijke, omdat zij uit uiteenlopende culturele
9
repertoires putten. Van Mierlo beschrijft dan ook dat biculturele mensen zich in het
algemeen niet met andere biculturele personen identificeren, maar met de groepen
van hun ouders (Van Mierlo 1998, 149).
Uit Brits onderzoek kwam naar voren dat de meesten zich bij hun zelfidentificatie
laten leiden door hun uiterlijke kenmerken. Van Mierlo vindt dat niet verwonderlijk:
de samenleving deelt mensen in op basis van hun uiterlijk, en biculturele personen
moeten zich dus, of ze willen of niet, verhouden tot de groepsidentiteit die de
samenleving hen oplegt (Van Mierlo 1998, 150). De ‘Ben je...’-vraag waarmee ik
dagelijks word geconfronteerd is een sprekend voorbeeld van die maatschappelijke
dwang. Kinderen uit interetnische gezinnen moeten, net als migranten,
onderhandelen tussen hun gevoel ‘zichzelf’ te zijn, ‘ik’, en het opgelegde,
meervoudige, onmogelijke ‘zij’ van de groepen waartoe zij maar gedeeltelijk behoren.
Je wordt onverbiddelijk tot ‘hen’ gerekend als je uiterlijk niet overeenstemt met dat
van de dominante groep. Dat merkte ook Anousha N'zumé (Kameroenese vader,
Russische moeder). Zij groeide vanaf haar vijfde, toen haar ouders scheidden,
alleen met haar Russische moeder op. Haar vader ging terug naar Kameroen:
Ik heb gehockeyd (...). Van kleins af wilde ik me aanpassen, wilde net
zo'n uitspraak als de anderen op school, kleedde me zoals zij, droeg een
hockeysjaal. Ik was de enige zwarte in Buitenveldert, daar woonden we
in die hele witte wijk, en ik ging naar school in Amstelveen. Er waren geen
voorbeelden, geen zwarte rolmodellen en ik had een heel slecht beeld
van mezelf. (Kroon 2001c, 46)
Zij wijkt niet alleen af vanwege haar donkere huidskleur, maar ook omdat ze een
witte moeder heeft die niet Nederlands maar Russisch is. Het overnemen van
cultuurelementen van een bepaalde Nederlandse sociale klasse helpt uiteindelijk
weinig tegen uitsluiting. Door uit dat milieu te stappen en van school te veranderen,
verbetert haar situatie.
In verschillende interviews komen ervaringen met racisme aan de orde, niet alleen
in de wijk, op school of bij het uitgaan, maar ook binnen de eigen witte Nederlandse
(schoon)familie. Veel geïnterviewden zeggen zich rond hun zevende bewust te
worden van de verschillende culturele normen, maar ook van racisme. Een van de
manieren waarop kinderen zich verweren, is door Nederlandse cultuurelementen
over te nemen en elementen van de migrantenouder af te wijzen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
217
Het lijkt erop dat meisjes zich meer aan de Nederlandse norm proberen aan te
passen dan jongens. Meiden met een gemengde etnische achtergrond worstelen
in dergelijke contexten meer met uitsluiting en afwijzing dan jongens, omdat vrouwen
zich in het algemeen meer druk maken over de vraag of ze al dan niet sociaal
geaccepteerd worden (Pinderhughes 1995, 84). Mijn indruk uit de interviews is dat
de etnische gemengde afkomst bij vrouwen meer ‘op hun lijf geschreven staat’ dan
bij mannen. Zo vertelt Venus Veldhoen hoe zij in kleur en kleding afweek van haar
klasgenoten, Anusha N'zumé hoe ze als tiener heeft geworsteld met de Nederlandse
schoonheidsidealen en de zussen El Jalte vertellen over hun hoofddoek. Uit die
nadruk op hun uiterlijk kun je afleiden dat ze er ook meer op worden aangesproken:
meiden uit interetnische gezinnen lijken hardnekkig geërotiseerd te worden (Van
Mierlo 1998, 152). Maar juist dat uiterlijk is moeilijk te veranderen.
Om bij de Nederlanders te horen, ingesloten te worden, moeten niet-Nederlandse
cultuurelementen afgewezen worden. ‘Vreemd’ eten, kleding, taal, accenten,
religieuze uitingen, namen en huidskleur worden tekens van niet-Nederlands zijn
die onverenigbaar lijken met Nederlands-zijn. In een groot aantal interviews komt
terug dat pogingen zo veel mogelijk Nederlandse cultuurelementen over te nemen
uiteindelijk niet helpen: het uiterlijk valt immers niet te veranderen. Wat wel werkt,
zoals ook in het interview met Anusha naar voren komt, is uit die uitsluitende
omgeving te stappen, door verandering van school, of zelfs door weg te lopen van
huis. De invloed van de omgeving staat buiten kijf: Van Mierlo laat de grote
verschillen zien in de manier waarop mensen in de Verenigde Staten, in
Groot-Brittannië en Nederland zichzelf definiëren, in reactie op de specifieke
geschiedenissen van kolonisatie, slavernij, migratie, en het denken over ‘ras’ en
gemengde relaties. In een monoculturele omgeving is het voor mensen uit gemengde
relaties veel moeilijker een bevredigende identiteit aan te nemen. Hoe afwijzender
de houding van de Nederlandse omgeving is, hoe meer mensen met een
interetnische achtergrond zich gestigmatiseerd voelen, des te eerder zullen ze
geneigd zijn zich te identificeren met de cultuur van de migrante ouder.
Hoe kinderen uit interetnische families de wereld zien
Mijn verhaal: meer dan alleen twee oriëntatiepunten
Als ik me afvraag wat mij in cultureel opzicht sterk heeft beïnvloed dan is dat de
overdracht van veel herinneringen, anekdotes en ervaringen in onze familie. Soms
kwamen de herinneringen en anekdotes van beide families samen door een
historische gebeurtenis als de Tweede Wereldoorlog. Zoals in mijn Nederlandse
familie over ‘moffen’ wordt gesproken, wordt dat in mijn Surinaamse familie niet
gedaan. Er zijn in onze familie persoonlijke relaties met Duitsers geweest, maar
belangrijker nog is dat de geschiedenis van Duitse invloed in Suriname via de
Hernhutterse zendelingen (Evangelische Broe-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
218
dergemeente) positief werd beleefd. Zij waren al vroeg begonnen in Suriname
bekeringswerk onder slaven, Indianen en marrons te verrichten en dat betekende
ook een vorm van onderwijs. Dat deden ze bovendien ook in het Sranan Tongo. In
die zin staken Duitsers eerder positief af ten opzichte van Nederlanders. In mijn
Surinaamse familie ging men respectvol om met de verhalen over de oorlog in
Nederland, maar wel waren ze vaak een aanleiding om binnenskamers weer eens
te benadrukken dat Suriname en Surinamers geen vijf maar 350 jaar waren bezet
en onderdrukt door Nederland. Zo werd ons ook de Surinaamse koloniale
geschiedenis, over slavenhandel en slavernij verteld. Hier kwam een minder heroïsch
beeld van Nederland naar voren.
Thuis kreeg ik de verhalen over mijn moeders jeugd in Suriname te horen. Deze
verhalen hebben me zo beïnvloed dat ik destijds bij wijze van spreken al een
plattegrond van Paramaribo kon uittekenen, omdat ik zo vaak die levendige
beschrijvingen hoorde: ‘...en dan liepen oom Harold en ik van de Maagdenstraat
naar oma Doffie die aan de Prinsessestraat woonde en moesten we het bruggetje
van de Sommelsdijkse kreek over...’ Of ik hoorde beschrijvingen van woningen,
erven, tuinen, bepaalde fruitbomen, de markt en het alledaagse leven van mijn
moeders jeugd. Ik hoorde over de markt in Paramaribo, de tochten van mijn opa,
die landmeter was, naar het binnenland en de bosvruchten die hij dan meenam,
mijn overgrootmoeder die kookte voor joodse mensen om haar gezin te kunnen
onderhouden. Door deze verhalen kwam Suriname heel dichtbij. Ze waren verzadigd
van het heimwee en verlangen naar een - in de herinnering - paradijselijk Suriname.
Ik kon het haast ruiken, proeven, en ik herinnerde me Paramaribo zonder dat ik er
ooit was geweest.
Over de ervaringen van aankomst in Nederland werd ook verteld. Verhalen waaruit
ontgoocheling sprak. Zo van: ‘We leerden op school van de grote Nederlandse
rivieren maar toen ik de Maas zag, kon ik mijn ogen niet geloven. Je kon de overkant
gewoon zien. Niets vergeleken bij de grote rivieren van Suriname.’ Het zijn verhalen
waar een verbolgenheid uit spreekt ten aanzien van de superieure houding van
Nederlanders in Suriname. In 1973 zei mijn moeder in een interview: ‘Ik zal nooit
vergeten dat ik absoluut verbijsterd was toen ik voor het eerst - nu vijftien jaar geleden
- in Nederland kwam en een blanke vuilnisman zag. Zoiets kan niet dacht ik: een
Hollander die vuil ruimt’ (Algemeen Dagblad, 17 februari 1973). In het Suriname
van de jaren vijftig bekleedden Nederlanders de hogere maatschappelijke functies.
Ook vertelde ze ons hoe modern (o.a. door Amerikanisering) Suriname was,
vergeleken met Nederland dat eind jaren vijftig nog steeds aan het herstellen was
van de oorlog. Mijn oma kan nu nog vertellen over hoe Nederlandse vrouwen begin
jaren zestig in donkerblauw, grijs en bruin gekleed gingen en hoe zij opviel op straat
met haar jurken en gouden sieraden (zie hoofdstuk 1, red.).
En zo zijn er tal van anekdotes, herinneringen en verhalen die je als kind hoort
en waardoor je je onderdeel van een transnationale familiegeschiedenis voelt. Al
die verschillende familieverhalen hebben mij de mogelijkheid geboden om vanuit
verschillende perspectieven naar de geschiedenis te kijken. Ik had niet één
geografisch en cultureel
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
219
ste
Afb. 7.6 Mijn familie van moeders kant is bijeen om mijn oma's 85 verjaardag te vieren
op 9 november 1996. Mijn moeder zit links van mijn oma (midden). Ik zit links vooraan en
mijn broer, Guy Donner (1958) is de tweede man linksachter.
oriëntatiepunt dat de maat van alle dingen bepaalt, maar ik nam langzamerhand
een werkelijk transnationaal referentiekader over, met al zijn tegenstrijdigheden.
Dat leerproces is uiteindelijk heel soepel verlopen. Voor mij is het bijvoorbeeld
altijd een vanzelfsprekendheid geweest dat er variaties in de Nederlandse taal zijn.
Iedereen in mijn familie sprak wel met accent. Mijn oma spreekt
Surinaams-Nederlands en soms Sranan Tongo. Verder heeft ze een redelijk sterk
Surinaams accent. Mijn moeder Nederlands-Nederlands, Surinaams-Nederlands
of Sranan Tongo, afhankelijk van de context. Ik hoor het Surinaamse accent bij mijn
moeder niet echt meer, maar een vriendinnetje maakte er een keer een opmerking
over. Mijn vader, geboren en getogen in Haarlem, sprak voor mijn gevoel een
accentloos, neutraal Nederlands. Inmiddels woont mijn broer al weer zo lang in
Noorwegen dat het van invloed is op zijn Nederlands. Ik kijk er allang niet meer van
op.
Ik heb meer dan alleen twee oriëntatiepunten, Nederland en Suriname. Natuurlijk
is Suriname ook belangrijk voor me. Ik hoorde erover, at het, rook het, gedroeg me
zo, en las erover. Maar ook thuis was de wereld groter dan de twee landen van
herkomst. Engelstalige literatuur stond bij ons veel meer in de belangstelling. Mijn
vader kocht veel Engelstalige boeken als hij op zee was en mijn moeder was docent
Engels. Nederlandstalige literatuur werd heel weinig gelezen.
Ik denk wel dat ik me door dit alles makkelijk aan kan passen aan verschillende
settingen. Dat ik me thuis voel onder Surinamers maar ook onder Tukkers, en me
ook wel
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
220
weer bewust ben hoe ik daar zelf weer in verschil. Overeenkomst en verschil zien,
dat is denk ik een van de kernen van een dubbele etnische achtergrond hebben.
Zoals Surinamers kunnen vragen: ‘Wie is je vader of wie is je moeder?’ zo is het in
Twente niet ongewoon dat mensen vragen ‘Waar kom jij weg?’ (waar ben je geboren)
of ‘Waar ben jij er een van?’ (van welke familie ben je?). Je bent nergens
oorspronkelijk, maar overal een beetje thuis. Ik voel me in verschillende groepen
zowel binnen- als buitenstaander. Ik begrijp de codes, maar voel me niet altijd een
deel van de groep. Het maakt wel dat ik me met diverse mensen kan identificeren.
Het is constant improviseren en je aanleren wat ‘done’ en wat ‘not done’ is. Je
kan het vergelijken met wat in de taalkunde ‘codeswitching’ genoemd wordt. Waarbij
meertalige sprekers van de ene taal op de andere overgaan in één gesprek. Zo zie
ik dit ook. Je leert een snelle vertaalslag te maken.
Een groot aantal geïnterviewden uit de interetnische families delen die brede,
transnationale kijk op de wereld, en het vermogen zich met meerdere perspectieven
te identificeren. Diana Blok (Nederlandse vader, Argentijnse moeder) kijkt bij haar
eerste bezoek aan Buenos Aires ook door de ogen van haar ouders:
Ik herkende de sfeer en de straatnamen, maar het was niet mijn eigen
geheugen. Door verhalen van mijn ouders leek het alsof ik er eerder
geweest was. (Eimers 2002c, 41)
Via de verhalen van haar ouders heeft ze al zoveel meegekregen dat ze zich
thuisvoelt in het land van herkomst van haar moeder. Net als in mijn eigen
geschiedenis komt deze vorm van beïnvloeding, via verhalen, in veel interviews
terug. Radi Suudi (Palestijnse vader, Nederlandse moeder) beschrijft hoe hij al
bekend was met Nederlandse geschiedenisverhalen. In 1967 komt daar een ander
verhaal bij.
Tot dan toe was Palestina ongrijpbaar geweest, iets van verre, onbekende
familie. Door de verhalen van mijn moeder en Nederlandse grootouders
was de Duitse bezetting voor mij veel dichterbij. (Eimers 2003k, 49)
Door radioberichten over de Zesdaagse oorlog en de geëmotioneerde reactie van
zijn vader raakt hij betrokken bij de Palestijnse vrijheidsstrijd.
Dergelijke verhalen zijn een belangrijke bron van kennis over de culturele
achtergrond van de migrantenouder. De verhalen waar geïnterviewden naar verwijzen
gaan over het Nederlandse koloniale verleden, geschiedenissen van onderdrukking
en diaspora (zoals van Palestijnen, Armeniërs, Papoea's, joden), vlucht- en
migratiegeschiedenissen en ‘gewone’ familiegeschiedenis. Grootouders spelen een
belangrijke rol in de overdracht van die kennis, die buiten de familie bijna niet te
achterhalen is. Voor veel geïnterviewden was dit virtueel reizen naar een andere
culturele context vaak de enige manier om meer te leren over het land van herkomst
van de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
221
migrantenouder. Zeker als de migrantenouder (meestal vader) is gestorven of
gemigreerd, zijn (familie) verhalen de ‘missing link’, die hen alsnog verbinden met
een deel van hun culturele achtergrond. In het interview met Frank Siddiqui
(Pakistaanse vader, Nederlandse moeder) wordt dit erg duidelijk:
Mijn vader vertelde nooit iets over zijn verleden(...). Pas toen hij
overleed, ontdekte ik dat ik in Pakistan een complete familie had. Ik was
toen 28(...). Ik ging naar Pakistan, dat was een warm bad. Ik werd
onderdeel van de geschiedenis van mijn vader. Ik heb alles uitgezocht:
zijn verleden in Pakistan en hoe het was om naar een totaal ander land
te emigreren. Door dat te reconstrueren kwam ik erachter wie ik zelf was.
(Eimers 2001a, 61)
In die gevallen is geen sprake meer van geruisloze, vanzelfsprekende beïnvloeding
maar van actieve toe-eigening doordat men zich als volwassene actief gaat verdiepen
in die achtergrond. Tot op zekere hoogte lukt dat, maar zoals Frank Siddiqui
beschrijft:
Ik voel de sfeer wel aan, maar ik snap de [Pakistaanse, MB] humor
niet. De details ontgaan m. (Eimers 2001a, 61)
Ook al wordt het op latere leeftijd ingewikkelder een culturele vertaalslag te maken,
het (virtueel) reizen naar het land van herkomst van de migrantenouder biedt mensen
van gemengde etnische afkomst de mogelijkheid onderdeel te worden van de
geschiedenis van beide ouders. Door het toe-eigenen, zich eigen maken, van deze
uiteenlopende verhalen wordt een gemengde interculturele identiteit geconstrueerd.
Door middel van reizen en de overdracht van verhalen kunnen Nederlandse en
migrantengeschiedenissen samenkomen en kunnen verbindingen worden gelegd
tussen verschillende geografische locaties. Er ontstaat als het ware een nieuw,
transnationaal verhaal.
Eigenheid: de vele geschiedenissen van het hedendaagse Nederland
Vroeger zetten onderzoekers mensen met een interetnische gezinsachtergrond
vaak neer als trieste buitenstaanders, die overal buiten zouden vallen. In onderzoek
van de jaren negentig worden ze afgeschilderd als mensen met een positief zelfbeeld
- als ze zich tenminste, merkt van Mierlo kritisch op, identificeren met de
migrantenouder (Van Mierlo 1998, 150; Hondius 1999, 42). Blijkbaar hebben de
onderzoekers een vooringenomen idee over wat de juiste identiteit is. Tegenwoordig
worden mensen van gemengde etnische afkomst wel voorgesteld als de belichaming
van een romantisch multicultureel ideaal, waarin alle etnische verschillen overbrugd
zijn en een nieuwe interculturele identiteit is ontstaan. Uit dit hoofdstuk is duidelijk
gewor-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
222
den dat culturele overdracht en overname door vele factoren beïnvloed worden.
Mensen van interetnische afkomst staan niet tussen culturen in, en ook krijgen ze
de verschillende culturele achtergronden niet automatisch met de paplepel ingegoten,
waardoor er een harmonieuze menging ontstaat. Uit de interviews komt naar voren
dat cultuurovername een actief proces is. Interetniciteit is iets dat je leren moet.
Onder de vele factoren die het proces sturen noem ik de aanwezigheid van de
migrantenouder (meestal vader) of, in het geval van diens afwezigheid, toegang tot
bijvoorbeeld de familie van de migrantenouder. Opa's en oma's blijken bijvoorbeeld
heel belangrijk als het gaat om het leren van taal en beïnvloeding via familieverhalen.
De migrantenouder moet daarnaast kunnen en willen overdragen. Van invloed is
ook hoe beide ouders in hun relatie en opvoeding met elkaars verschillende culturele
achtergronden omgaan. Het ligt voor de hand dat kinderen de taal en de gebruiken
van de migrantenouder gemakkelijker leren als ze jong zijn; alleen dan zullen ze
ook gemakkelijk de dieper liggende waarden overnemen. Iemand kan bijvoorbeeld
wel gerechten leren klaarmaken, maar niet weten welke waarden van gastvrijheid
aan eten zijn verbonden. Toch blijkt dat kinderen vaak op latere leeftijd nog
gemotiveerd zijn om de taal en cultuur van hun migrantenouder te leren.
Hoewel de interviews weinig materiaal leveren om precies te concluderen hoe
gebruiken en gewoontes worden overgenomen, lijkt het erop dat kinderen naarmate
zij ouder worden de gebruiken van hun ouder minder vanzelfsprekend overnemen.
Over kleren, voedsel, gedragsnormen wordt onderhandeld, of de kinderen passen
de gewoontes van thuis zonder overleg aan de normen van de buitenwereld aan,
of aan een andere peergroup, zodra dat mogelijk is. Naast de vele factoren die de
overname beïnvloeden zijn de omgevingsfactoren dan ook erg belangrijk, zoals de
wijk waarin kinderen opgroeien en de school waar ze naar toe gaan. In een wijk of
school met een monocultuur of meerderheidscultuur worden kinderen van gemengde
of andere etnische afkomst eerder uitgesloten. Uitsluitingsmechanismen zijn in het
algemeen sterk van invloed op het overdrachts- en overnameproces. Iemand kan
thuis alle mogelijkheden voor het overnemen van de cultuur van de migrantenouder
krijgen maar als de buitenwereld negatief oordeelt over de betreffende
cultuurelementen, zal een kind proberen deze elementen af te wijzen. De
asymmetrische verhouding tussen de etnische meerderheidscultuur en etnische
minderheidsculturen maakt bovendien dat de Nederlandse cultuur overheerst
(Muysken 2002). In die zin gaat cultuurvermenging dan ook niet vanzelf. Het meest
waardevolle dat ouders hun kinderen kunnen overdragen is het vermogen uit te
vinden hoe je, als mens met een interetnische afkomst, een bevredigende positie
in de samenleving kunt vinden.
Het belangrijkste inzicht dat uit al deze geschiedenissen naar voren komt is
misschien wel het gegeven dat cultuurvermenging niet alleen kan leiden tot een
gemengde levensstijl of een gemengde culturele identiteit (hoe we ons zoiets ook
moeten voorstellen), maar ook tot een nieuwe, bredere kijk op de wereld. Migratie
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
223
verandert niet alleen de Nederlanders zelf - maar ook de manier waarop naar
Nederland gekeken kan worden. Door die nieuwe manieren van kijken en die nieuwe
verhalen waarin Nederland een rol speelt, krijgt Nederland er niet alleen een rijkdom
aan nieuwe geschiedenissen bij, maar mogelijk ook een bredere opvatting over wat
‘eigen’ is.
Maayke Botman
Eindnoten:
1 Okke ten Hove en Heinrich Helstone hebben archiefmateriaal van de Algemene Rekenkamer
in Nederland en het Emancipatieregister in Suriname ontsloten. Informatie is te vinden op de
volgende websites: http://www.surinamistiek.nl/Slavernijverleden
http://www.surinamistiek.nl/Slavernijverleden/Achternamen_Index.pdf
http://www.surinamistiek.nl/Slavernijverleden/Familienamen_en_Plantages.pdf
2 Ik wil Isabel Hoving, Gloria Wekker en Rosemarie Buikema bedanken voor het becommentariëren
van eerdere versies van deze tekst. Isabel heeft mij gestimuleerd mijn eigen achtergrond meer
bloot te geven, wat van onschatbare waarde is geweest voor mijn denken over culturele hybriditeit.
3 In navolging van Van Mierlo hanteer ik hier het begrip ‘allochtoon’ aangezien ik me moet
verhouden tot de officiële statistieken zoals deze gehanteerd worden door de overheid. Verder
probeer ik de problematische term zo min mogelijk te gebruiken, omdat hij mensen met een
migrantenachtergrond (symbolisch) uitsluit van Nederlandse identiteit. Daarnaast werkt de term
versluierend omdat het om mensen gaat van uiteenlopende etnische achtergronden. Ik zal
daarom expliciet verwijzen naar de betreffende etnische achtergrond. Daar waar ik ‘Nederlands’
gebruik, doel ik dan ook op etniciteit en niet zozeer op nationaliteit.
4 In de toelichting op de ‘Standaarddefinitie allochtonen’ die het CBS in 1999 heeft ingevoerd
vermeldt het CBS het een en ander over personen van etnisch gemengde afkomst: ‘Veel van
de personen uit Indonesië of voormalig Nederlands-Indië zijn van Nederlandse afkomst’ (Keij
2000, 24). Verder: ‘Dertig procent van de tweede generatie allochtonen met Suriname als
herkomstland heeft een Nederlandse ouder. Bij allochtonen met de Nederlandse Antillen/Aruba
als herkomstland is dit zelfs zestig procent’ (Keij 2000, 25).
5 Om helderheid te krijgen in mijn eigen ervaringen met culturele overdracht en overname ben ik
uitgebreid geïnterviewd door Mariëtte Hermans van Schrijfbureau Maan, Amsterdam.
6 Mijn oma is nog van de generatie die spreekt van ‘Negerengels’ zoals Sranan Tongo in haar
jeugd werd genoemd. Haar moeder, mijn overgrootmoeder, sprak in Sranan Tongo met haar
kinderen maar die kinderen, onder wie mijn oma, moesten haar in het Nederlands antwoorden
of spreken met haar. Mijn moeder werd ook thuis opgevoed met Nederlands; op school was het
niet toegestaan om Sranan te spreken. Sranan Tongo sprak je in de buurt. Bovendien was het
hele onderwijs Nederlands dus ook wat betreft taal. Dit ter achtergrond van hoe er al een hele
taalpolitieke geschiedenis in mijn familie is waarmee ook duidelijk wordt dat de pragmatische
keuze van mijn moeder om ons geen Sranan te leren deels een voorgeschiedenis heeft.
7 Het gaat om: Morad Bouchakour (fotograaf), James Kennedy (hoogleraar), Michael Pilarczyk
(tv producent en presentator), John Jones (acteur), Marline Williams (actrice), Haig Balian (film
producent, directeur Artis), Fatima Moreira de Melo (lid Nederlands dameshockeyelftal), Stanley
Burleson (artiest), Raadi Suudi (publicist en adviseur), Michel Banabila (componist), Sonja
Boekhorst (portrettekenaar), Inaria Kaisiëpo (activist, werkzaam in de horeca), Wijnand Stomp
(theatermaker), Sonja Silva (tv presentatrice), Frank Siddiqui (journalist), Souhad (docent Engels)
en Oulayah El Jalte (pr-medewerker; gezamenlijk interview), Hengko Dun (importeur,
groothandelaar in Chinese spullen en etenswaar), en Omar Ramadan (voorlichter Algemene
Rekenkamer, voormalig voorzitter Jonge Socialisten). Zij hebben allen een Nederlandse moeder
en een migrantenvader. Tien geïnterviewden hebben een Nederlandse vader en een
migrantenmoeder. Het gaat om: Jennifer de Jong (presentatrice, actrice), Simonka de Jong
(kunsthistorica en filmmaakster), Beertje van Beers (presentatrice), Leon van der Zanden
(comedian/cabaretier), Laura Fygi (zangeres), Leonard Retel Helmrich (filmmaker), Denny
Landzaat (profvoetballer), Diana Blok (fotograaf/beeldend kunstenaar), Willem van Gulik
(hoogleraar), en Venus Veldhoen (fotograaf). Van vijf geïnterviewden zijn beide ouders van
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
verschillende etnische afkomst en als migrant naar Nederland gekomen: Touriya Haoud
(fotomodel, actrice), Georgina Kwakye (Veejay bij MTV, voormalig GTST actrice), Anousha
N'zumé (theatermaker, cabaretière), Abdullah Haselhoef (imam, geestelijk verzorger) en Cindica
Rouse (student).
8 Dit woord is afgeleid van het joodse ‘terefa’ (dat wat verboden is) (Loor 1992, 78). Een gebruik
dat Afro-Surinamers tijdens de slavernij hebben overgenomen van joodse planters die, conform
de joodse voedingswetten, ongeschubde vissen (nengre-fisi) als niet-kosjer beschouwden.
9 Uitzondering hierop zijn wellicht de Indische Nederlanders.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
225
Deel 2
Zeven interculturele conflicten
Waarom cultuurvermenging moeilijk is
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
227
De Hollandse Dames Zwemclub, de islamitische Waterlelies en de
1
vraag van wie het zwembad is
8. Het zwembad
Deze groep vrouwen wil les van vrouwelijke instructeurs, maar dat lukt
niet altijd. Soms is er iemand ziek en dan is er meteen een probleem.
Een aantal vrouwen is wel heel streng in de leer en zegt dan af
(zwembadmanager)
Ik kom hier al meer dan 30 jaar en nu zou ik na het zwemmen niet meer
mijn koffie mogen drinken en de krant lezen zoals ik gewend ben. De
manager heeft me gevraagd met mijn rug naar het bad te gaan zitten
2
(mannelijke zwembadgebruiker)
Tijdens grote sporttoernooien zoals de Olympische Spelen, Europese en
Wereldkampioenschappen lijken bijna alle Nederlanders zich één te voelen, als
trotse leden van het ‘Oranjelegioen’, waaraan zelfs kroonprinsen en politici zich
welwillend laven. De sport brengt de natie samen - maar de ene sport spreekt wel
andere burgers aan dan de andere. Het vijfde hoofdstuk in dit boek laat zien dat
sommige sporten in de loop der jaren sterk ‘verkleurd’ zijn, zoals voetbal en
vechtsporten, terwijl andere, minder gemondialiseerde sporten, zoals schaatsen en
korfbal, wit zijn gebleven. De invloed van migranten op de Nederlandse sport is
onmiskenbaar het meest opvallend in de volkssport voetbal. Voetbal is echter
overwegend een ‘volkssport’ van het mannelijke deel van de bevolking, hoewel de
sport onder de geringe sportief actieve groep allochtone meisjes wel relatief populair
3
is (Elling 2002). Bovendien is de voetbalbond KNVB weliswaar de grootste sportbond
met meer dan één miljoen leden, maar is voetbal niet de meest beoefende sport in
Nederland. Veel mensen beoefenen hun sport namelijk buiten verenigingsverband.
Volgens gegevens van het Sociaal Cultureel Planbureau staat zwemmen al
decennialang onbetwist bovenaan als meest beoefende sport. In 1999 trok een
derde van de autochtone bevolking en een vijfde van de Nederlandse migranten
minimaal een maal per jaar badkleding aan om te gaan zwemmen in een van de
4
ongeveer 1300 publieke zwembaden of in ander zwemwater. Daarna volgen de
individuele sporten toerfietsen/
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
228
Afb. 8.1 In 1930 gaf de kop van het tijdschriftje De Zwemmer aan wat het loffelijk streven
was: dat alle Nederlanders (waarvan tot voor kort maar 5% kon zwemmen) vaardige
zwemmers zouden worden.
wielrennen, fitness/aerobics, skaten en (sportief) wandelen. Op de zesde plaats
staat voetbal, als eerste teamsport, gevolgd door tennis als tweede grootste
verenigingssport (zie ook NOC*NSF 2004).
Waar hoofdstuk 5 de invloed van migranten op een breed scala van sporten
bekeek, richt ik me hier op één, zeer Hollandse, sport: het zwemmen. De zwemsport
is nooit een neutrale sport geweest: mannen en vrouwen, autochtonen en migranten
beoefenden de sport op een andere manier. In dit hoofdstuk zal ik laten zien wat
de bijzondere invloed van moslimvrouwen op het gebruik van zwembaden is geweest.
Na een introductie over zwemvaardigheid en -veiligheid volgt een algemene
beschouwing over de historische ontwikkeling van het zwemmen en de mate waarin
de sport toegankelijk was voor vrouwen. Daarna beschrijf ik het ontstaan van speciale
zwemuren voor moslimvrouwen in Nederland, waarna ik specifiek in ga op de
veranderingen in het Sportfondsenbad Oost in Amsterdam, het oudste
sportfondsenbad van Nederland. Wie waren de initiatiefnemers voor de
dameszwemuren die ook voor moslima's toegankelijk waren, en hoe verliepen de
onderhandelingen? Hoe reageerden managers en publiek, en welke veranderingen
hebben zich voorgedaan?
Zwemvaardigheid en -veiligheid
Hoewel zwemmen onder migranten een populaire activiteit is, zijn velen van hen
het zwemmen niet vaardig. Van alle Amsterdammers blijkt elf procent niet te kunnen
zwemmen, noch zwemles te hebben (Gemeente Amsterdam/DMO 2004). Dit zijn
voornamelijk volwassen Turkse, Marokkaanse en Surinaams of Antilliaanse
Amsterdammers. In het waterrijke Nederland wordt zwemles echter gezien als een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
229
onmisbaar en nuttig onderdeel van de opvoeding: het vermindert het risico op
verdrinking. De meeste autochtone kinderen hebben al leren zwemmen voordat ze
in groep 4 of 5 van de basisschool zwemles krijgen (niet alle basisscholen geven
zwemles). Daarentegen zijn veel migrantenkinderen (vooral van Marokkaanse en
Turkse afkomst) na afloop van de basisschool nog niet zwemvaardig, zo toonde
onderzoek aan (OCW 2001a). Vooral omdat het in veel migrantengezinnen niet de
gewoonte is in water te spelen, omdat ouders zelf vaak ook niet kunnen zwemmen
en omdat zwembadbezoek en privé-lessen voor veel migrantengezinnen te duur
zijn, kampen migrantenkinderen met een flinke achterstand (Crum 2002). Bovendien
had het schoolzwemmen - dat geen gemeentelijke verplichting is, maar in alle grote
steden behalve Utrecht wel wordt aangeboden - lange tijd te kampen met problemen
als een te korte instructietijd, te grote groepen en gebrekkige kwaliteit van de
instructeurs. Omdat er tevens enkele dodelijke incidenten waren te betreuren, stemde
de Tweede Kamer in 2001 in met een Plan van aanpak Zwemvaardigheid, op
voordracht van het ministerie van OCW (Boon 2004; OCW 2001b). Gemeenten
werden gestimuleerd zorg te dragen voor zogenoemde ‘zwemvangnetten’, al dan
niet door middel van het schoolzwemmen.
De factor ‘etniciteit’ dook dus in de discussies over het zwemmen op, omdat juist
leden van de etnische minderheidsgroepen niet konden zwemmen. Maar etniciteit
werd ook een thema binnen de discussies over zwemveiligheid. Groepjes jongens
die voornamelijk van migrantenafkomst waren tiranniseerden subtropische
zwembaden en veroorzaakten overlast bij bezoekers en personeel. Meisjes en
vrouwen werden onzedelijk betast of erger, waardoor het Sloterparkbad in
Amsterdam zelfs enige tijd volledig gesloten is geweest. Inmiddels is er een protocol
voor gedragsregels in zwembaden opgesteld, hebben de meeste
zwembadmedewerkers een cursus conflictbeheersing of assertiviteitstraining gevolgd,
geldt in sommige zwembaden een legitimatieplicht of is er sprake van cameratoezicht
De wijdverbreide zwemvaardigheid van de Nederlanders heeft geleid tot een groot
aantal wedstrijdzwemmers, die ook internationaal meetellen. Ons land kent een
medaillerijke Olympische zwemhistorie, vooral als het gaat om vrouwelijke
topzwemmers. Meestal ging het om autochtone meiden, zoals Rie Mastenbroek en
Willy den Ouden in de vooroorlogse periode tot Ada Kok, Conny van Bentum en
hedendaags meervoudig Olympisch kampioene Inge de Bruijn, maar er waren
uitzonderingen. De uit Curaçao afkomstige Enith Brigitha toonde tijdens de
Olympische Spelen in 1976 aan dat niet alleen de autochtone Nederlanders vaardige
5
zwemmers zouden zijn. Brigitha behaalde in Montreal twee bronzen plakken, maar
die waren goud omrand, omdat de prestaties van de ongenaakbare Oost-Duitse
concurrentie in een dopingregime tot stand waren gekomen. Niet lang nadat Brigitha
in de jaren 1970-1980 de zwemsport een nieuw, zwart, gezicht gaf, veranderde
langzaam ook het aanbod van recreatieve zwemlessen in de Amsterdamse
zwembaden, in reactie op de groeiende groep migrantenvrouwen. Onder andere in
het sportfondsenbad in Amsterdam-Oost, waar Brigitha trainde bij zwemvereniging
't Y.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
230
Afb. 8.2 In de jubileumuitgave ‘Zwemvereniging het Y 80 jaar’ (1972) wordt trots ‘onze huidige
zwemploeg in Mulhause’ gepresenteerd, met in het midden (met handdoek om de schouders)
Enith Brigitha.
De discussies over aparte zwemuren voor meisjes en vrouwen, die vaak werden
gehouden op verzoek van migrantenvrouwen of hun woordvoerders, kregen in de
landelijke media minder aandacht dan de geringe zwemvaardigheid van
migrantenkinderen en de problemen rond zwemveiligheid. Voordat ik hier nader op
in ga, beschrijf ik kort de ontwikkeling van het apart en gemengd zwemmen.
De ontwikkeling van zwemmen als sportief vermaak
In het waterrijke Nederland behoort zwemmen, net als schaatsen, tot de
volksvermaken met een lange traditie. Toch is het nog van betrekkelijk recente
datum dat vrijwel de hele bevolking kan zwemmen (Derks 1995; Steendijk-Kuypers
1998). Tot aan de twintigste eeuw stierven zowel in de steden als op het platteland
vele kinderen en volwassenen de verdrinkingsdood als ze te water raakten. De
verspreiding, stimulering en popularisering van het zwemmen ging min of meer
gelijk op met de opkomst van andere moderne sporten en recreatieve activiteiten.
Aanvankelijk werd door diverse jonge ‘volkse’ mannen en vrouwen in openbaar
water wel naakt gebaad en gezwommen, maar dit vermaak werd aan banden gelegd
door de gegoede burgerij. Aan het begin van de negentiende eeuw werd zwemmen
naast gymnastiek door pedagogen en medici aanbevolen als een
gezondheidsbevorderende lichaamsoefe-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
231
ning, ook voor vrouwen (Steendijk-Kuypers 1998). Zo konden vrouwen halverwege
de negentiende eeuw onder medische begeleiding aan de Hollandse stranden
baden. Van zwemmen was hierbij eigenlijk geen sprake. De dames werden in
speciale strandkoetsen te water gelaten. Ze droegen daarbij zedige badkostuums
om onbescheiden mannenblikken te vermijden, de zogenoemde ‘hansoppen’: brede
losse pakjes van dik materiaal (flanel of wol) met lange mouwen, die het lichaam
van hals tot enkels bedekten. In 1830 ontstond te Breda de eerste zwemschool,
maar deze was alleen toegankelijk voor militairen. In Amsterdam werd in 1846 de
eerste zwemgelegenheid geopend waar ook scholieren en particulieren gebruik van
konden maken. Vrouwen waren - evenals kinderen beneden de twaalf jaar,
dronkenlieden en honden - in de zwembassins aan de Westerdoksdijk in het IJ
echter niet welkom. Na Utrecht en Rotterdam bood in 1882 de naar Duits voorbeeld
gebouwde bad- en zwemgelegenheid in Amsterdam wel toegang aan dames. De
vrouwen bezochten deze zwembaden in het begin niet zozeer om er te zwemmen,
net zo min als ze naar zee gingen om er de zwemsport te bedrijven. Ze maakten
vooral gebruik van de warme baden in porseleinen kuipen, al dan niet met toevoeging
van diverse geneeskrachtige kruiden. Ook al zwommen vrouwen gesegregeerd
onder vrouwelijk toezicht, zij mochten alleen baden ‘...mits voorzien van behoorlijke
Badkleederen’ (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 mei 1973). Den Haag had in
1883 de primeur van het overdekte zwembad, drie jaar later gevolgd door het
Amsterdamse zwembad aan de Heiligeweg, waartoe zowel mannen als vrouwen
toegang hadden. Het Amsterdamse Sportfondsenbad Oost werd op 22 juni 1929
als eerste sportfondsenbad van Nederland in gebruik genomen. Het bad kwam door
middel van spaarkassen tot stand, op initiatief van de heer Bierenbroodspot die in
1923 de N.V. Sportfondsen oprichtte, met als primair doel om zwemvereniging 't Y
een goed wedstrijdbad te verschaffen.
Aan het einde van de negentiende eeuw kwamen ook het wedstrijd- en reddend
zwemmen langzaam op gang, vooral voor jongens en mannen, want
wedstrijdzwemmen werd als te belastend en daarom onvrouwelijk gezien. In 1884
vonden de eerste wedstrijden voor ‘dames’ plaats: zeventien meisjes onder de 15
jaar namen deel aan diverse onderdelen. In 1888 werd de Nederlandse Zwembond
opgericht. Onder de leden waren twee damesclubs, waaronder de twee jaar eerder
opgerichte Hollandsche Dames Zwemclub (HDZ) uit Amsterdam (Mol 1998;
Steendijk-Kuypers 1998). Deze club verzorgde niet alleen zwemgelegenheid voor
dames, maar organiseerde tevens zwemlessen voor minder draagkrachtige meisjes.
De jaarlijkse zwemwedstrijd was vooral een zeer feestelijke happening. De
wedstrijdzwemsters moesten wel zedig gekleed gaan, en ze mochten de eerbaarheid
niet schenden. Er stonden dan ook diverse esthetische zwemonderdelen op het
programma, zoals figuurzwemmen en gekostumeerd zwemmen. De wedstrijden
waren alleen toegankelijk voor vrouwen, met uitzondering van juryleden, onder wie
de zwembadeigenaar, Van Heemstede Obelt, de voorzitter van de Amsterdamse
(heren) Zwemclub en een arts. Vanaf 1909 mochten ook mannen de
vrouwenwedstrijden bijwonen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
232
Afb. 8.3 Sportfondsenbad Oost Amsterdam, een jongens- en mannenuur, 1930.
De zwemlessen werden ondersteund door de gemeente en de Maatschappij tot
redding van Drenkelingen. De gratis zwemlessen aan meisjes uit de lagere klassen
bleken een enorm succes, net als in Rotterdam, waar de Rotterdamse Dames
Zwemclub en de Onderlinge Dames Zwemclub zich op ‘volkse meisjes’ richtten
(Derks 1995). Het aantal door HDZ uitgedeelde zwemkaarten groeide binnen twee
jaar tot meer dan vierduizend, waarna de club permissie kreeg om twee middagen
per week les te geven. Enkele jaren later kreeg de club de volledige beschikking
over een verouderd gemeentebad. HDZ leverde alle zweminstructrices, waaronder
omgeschoolde gymnastiekleraressen, want een mannelijke zwemleraar was uit den
boze.
Vanaf 1921 werd vanuit de gemeente het klassikaal zwemonderwijs op de
basisscholen ingevoerd, maar net als bij de ontwikkeling van zwemmen als sportief
vermaak zwommen jongens hier aanvankelijk apart van meisjes. Deze gescheiden
zwemuren werden opgeheven na de Tweede Wereldoorlog, toen coëducatie in
zwang raakte. Dat niet iedereen hier even gelukkig mee was blijkt uit een brief van
kapelaan Becker in 1946 aan de Groningse wethouder Hulsman:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
233
Zoals u weet zijn voor het gemeentebad aan de badstraat de
gesepareerde uren voor jongens 's morgens van 6 tot 10 en voor de
meisjes van 10 tot 2 uur. Dit is sinds vijf a zes jaar het geval en steeds
zeer goed gegaan, tot ieders tevredenheid. Nu komen ineens de jongens
thuis met de klacht, dat er 's morgens op hun uren ook meisjes komen
zwemmen. Ik vermoed dat er dus niet de hand gehouden wordt aan de
bepalingen, want een stilzwijgende officiële opheffing der gesepareerde
6
uren kan ik me niet voorstellen en lijkt me ook onrechtmatig.
Deze kapelaan heeft de volledig gescheiden zwemuren echter niet kunnen redden.
Na de oorlog werden gemengde openbare zwemuren langzamerhand overal
gemeengoed. Wel bleven baden nog vaak aparte uren aanbieden voor vrouwen.
Zo staat ‘dameszwemmen’ in het Van Maanenbad in Rotterdam-Noord al sinds de
oprichting in 1939 op het programma. Ook in andere zwembaden in het land bestaan
tegenwoordig nog aparte doelgroepuren voor ‘dames’, waaronder zwembaden in
7
Goes, Haarlem, Leiden, Lelystad, Nijmegen, Twello en Landgraaf. Deze algemene
uren voor dameszwemmen voldoen echter veelal niet aan islamitische voorwaarden.
Islamitisch verantwoord ‘dameszwemmen’
Vanaf de jaren 1980 startten grote gemeenten aparte zwemlessen voor islamitische
vrouwen. De reden achter deze lessen was de wens de meervoudige achterstand
van deze groep vrouwen te bestrijden. Ze waren gericht op sportdeelname, en op
maatschappelijke participatie en integratie.
Doelgroepuren en islamitische voorwaarden
Volgens hun geloofsovertuiging mogen moslimvrouwen alleen gedeeltelijk ontkleed
8
sporten als er geen mannen bij zijn. Dat betekent niet alleen dat mannelijke
medezwemmers niet gewenst zijn, maar ook de mannelijke toeschouwers en het
mannelijk personeel niet. Juist deze laatste eis heeft in menig zwembad geleid tot
discussies over de vraag of deze speciale uren de integratie wel zouden bevorderen.
Zodra specifieke wensen van bepaalde bevolkingsgroepen kunnen leiden tot meer
bezoekers, zijn zwembadmanagers over het algemeen wel geneigd daarover te
praten. In de meeste zwemaccommodaties bestaan namelijk aparte doelgroepuren,
al dan niet gekoppeld aan een bepaald bassin, zoals een instructie- of recreatiebad:
zwangerschapszwemmen, ouder-kind-zwemmen, naturistenzwemmen,
homozwemmen en zwemmen voor ouderen. De instelling van deze andere
doelgroepuren lijkt weinig discussies te hebben opgeleverd, zelfs als de zwembaden
hiervoor soms speciale investeringen moesten doen. Evenals bij de uren voor
moslimvrouwen werden ook
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
234
Afb. 8.4 In de herdenkingsuitgave over 50 jaar Sportfondsenbad Oost Amsterdam uit 1979
wordt gememoreerd hoeveel uiteenlopende activiteiten er de afgelopen decennia wel niet
plaatsvonden in het zwembad: van schermwedstrijden tot doopplechtigheden. Je zou kunnen
zeggen dat het doelgroepenbeleid altijd heel ruim is geweest.
voor andere groepen - bijvoorbeeld naturisten -, speciale afscheidingswanden of
gordijnen aangebracht.
Vooral de eis dat er alleen vrouwelijk personeel aanwezig mocht zijn bleek
aanleiding voor veel discussie en problemen. Maar de ontevredenheid van de
bevolking over de aparte uren voor islamitische vrouwen werd ook gevoed omdat
deze uren in het begin door verschillende gemeenten gesubsidieerd werden. In de
grote steden konden islamitische vrouwen in de jaren 1980-1990 vaak gratis of voor
een laag tarief (leren) zwemmen. Deze zwemprojecten hadden vooral, maar niet
uitsluitend, het doel de meervoudige achterstand van deze vrouwen tegen te gaan.
Vanwege de overheidssubsidie heerste er bij veel autochtonen het idee dat deze
vrouwen in de watten gelegd werden, terwijl autochtone bijstandsvrouwen niet
dezelfde mogelijkheden kregen. Voorstanders van de regeling benadrukten echter
dat de lessen niet alleen de zwemvaardigheid van de vrouwen vergrootten, maar
dat ze ook hun sportiviteit en zelfredzaamheid stimuleerden. Onderzoek wees
namelijk uit dat migranten niet alleen niet konden zwemmen, maar dat veel
islamitische vrouwen op geen enkele manier sportief actief waren. Navraag leerde
dat deze vrouwen niet zozeer weinig sporten omdat ze het niet leuk vinden, maar
vooral omdat ze bij hun pogingen actief te worden allerlei structurele en culturele
problemen tegenkwamen (Hoolt 1987; Klein en Kleindienst-Cachay 2004). Juist
zwemmen is een activiteit die populair is onder islamitische vrouwen, en die goed
aansluit bij de badhuiscultuur (zie hoofdstuk 4 over de hammaam) zoals de meeste
vrouwen die kennen uit hun
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
235
land van herkomst. In tegenstelling tot wat soms vooral door autochtonen gedacht
wordt, verbiedt het geloof moslimvrouwen geen sportieve activiteiten. Voor mannen
en vrouwen bepleit de islam juist zorg voor lichaam en ziel. In de koran wordt
zwemmen, naast onder andere paardrijden en boogschieten, als geschikte
gezondheidsactiviteit genoemd (Khattab 2004). Maar omdat de meeste openbare
sportfaciliteiten zoals zwembaden gemengd zijn, en omdat de vereiste kleding
daarbij (zwempak) voor islamitische vrouwen niet acceptabel is, is het voor veel
moslimvrouwen niet mogelijk op een aanvaardbare manier te gaan zwemmen.
Daarnaast worden sommige meisjes en vrouwen tevens door hun vader of man
beperkt in hun bewegingsvrijheid.
Voor- en tegenstanders
De aparte uren voor (moslim)vrouwen in de grote steden konden aanvankelijk op
steun van de lokale overheden rekenen. Ook de zwembaden waren vaak bereid
om op verzoek van de gemeente hun minder rendabele uren voor moslimvrouwen
te reserveren, omdat deze uren gesubsidieerd werden. Niet alleen deze uren werden
trouwens van overheidswege gesubsidieerd; vele gemeenten en stadsdelen gaven
en geven ook financiële ondersteuning aan speciale zwemuren voor mensen met
beperkingen of ouderen. Subsidie is dus een beproefd instrument om groepen
waarvoor het zwembad minder toegankelijk is, te stimuleren om toch te gaan
zwemmen. Tijdens een forumdiscussie over etnische minderheden bij het zesde
congres van de Nederlandse Vereniging van Zwembad-, Sport- en
Recreatiemedewerkers (NVZ) in 1984, legde de heer Ravensteyn van de gemeente
Rotterdam uit hoe verschillende etnische groepen hun eigen zwemuren kregen in
de Rotterdamse baden:
Als voorbeeld kunnen we noemen Turken en Marokkanen waar zaken
als eer en schande, de eerbaarheid van de vrouwen, belangrijk zijn. Hoe
ga je daar nou mee om? Ons dat afvragend ontdekten we dat er ook
naturistisch zwemmen bestaat in Rotterdam en dat daar de gordijnen
dicht konden en niet alleen voor de naturisten, maar ook voor de Turkse
dames. Met bemiddeling van sportverenigingen vonden we vrouwelijke
instructeurs (...). Een ander voorbeeld is, de Hindoestaanse Surinamers
die ‘moonlight zwemmen’ heel leuk vinden (...). Op andere zwembaden
wordt er bijvoorbeeld al een blokuurtje voor Turkse mannen ingesteld,
want die vinden het kennelijk toch onprettig als ze alleen tussen al die
Nederlanders zwemmen (...).
Wat ik wilde voorhouden is dat (...) om de mensen van de algemene
voorzieningen gebruik te laten maken, een tijdelijke drempelverlaging
nodig is, maar daarna zul je ze echt in het diepe moeten gooien. Ja, in
het diepe moeten duwen. Met alle risico's van dien. Ik zou het zeer
betreuren als (...) Nederlanders zeggen van: ‘Ja, die mensen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
236
worden voorgetrokken, want zij krijgen extra subsidie.’ (...) Het is maar
een tijdelijke zaak, [ze krijgen] één, hooguit twee jaar een kleine
9
ondersteuning.
De verwachting dat na enkele jaren iedereen gezamenlijk zou zwemmen bleek
echter een illusie. De discussie van twintig jaar geleden heeft nog niets aan actualiteit
ingeboet, zoals onder andere blijkt uit recente schriftelijke vragen van Leefbaar
Rotterdam aan het Collegebestuur over speciale uren voor moslimvrouwen (B&W
Rotterdam 2004; Rotterdams Dagblad, 22 september 2004). Volgens fractievoorzitter
Sörensen is er sprake van discriminatie omdat ‘een groep bevoorrecht wordt op
basis van religie’. Hij vroeg zich af hoeveel zwembaden speciale uren voor moslima's
hebben ingeroosterd en wie deze uren betaalt. Uit de antwoorden van het college
blijkt dat in negen Rotterdamse zwembaden een of meer openbare uren alleen
toegankelijk zijn voor vrouwen en dat twee baden speciale uren voor moslimvrouwen
kennen. In sommige gevallen voldoen ook de algemene damesuren aan de speciale
toegangsvoorwaarden voor moslima's en is er geen mannelijk personeel aanwezig.
Overal gelden gangbare entreetarieven. Voor de speciale moslimvrouwenuren
worden de betreffende (twee) zwembaden afgehuurd tegen een regulier
verenigingstarief. Het maakt zwembadmanagers vaak niet uit of het moslimvrouwen
of nudisten zijn die hun zwembad willen huren, zolang mensen zich maar aan de
regels houden. Sommige burgers zijn echter radicaal tegen afzonderlijke zwemuren
voor moslimvrouwen. Hun principiële bezwaar geldt niet eens de eventuele subsidie
van die zwemuren - ze lijken in ieder geval tegen te zijn. Naar aanleiding van de
berichtgeving in het Rotterdams Dagblad geeft ‘een Hollander’ z'n hatelijke reactie
op de rechts-extremistische site van Holland Hardcore:
Aparte zwemuurtjes voor vrouwen; nog niet helemaal volledig conform
de wil van Allah, er moeten vrouwelijke zweminstructeurs komen, ook dat
is nog niet helemaal volledig naar de zin van Allah, zelfs de ramen moeten
dus geblindeerd worden!!
't Is toch niet te geloven zeg!! Alsof die moslimvarkens bang zijn dat NLse
mannen massaal geprikkeld raken van moslima's, whahahahaha, laat
ons toch even hartstochtelijk lachen om zoveel grootschalige onzin. Als
ze dan toch in zo'n rap tempo Europa willen volbouwen met van die
kotskeeën, laten ze er dan gelijk een zwembad inbouwen, er is toch
immers niets zaliger voor moslima's om in Allahs wateren rond te dartelen,
10
me dunkt!!!
Het zijn echter niet alleen extremisten die problemen hebben met deze speciale
zwemuren. Ook een lokaal krantenartikel in BN De Stem (4 augustus 2004) over
een Turkse initiatiefneemster uit Etten-Leur die handtekeningen verzamelde voor
een zwemuur dat voldoet aan islamitische voorwaarden, leidde tot veel negatieve
reacties. De inhoud van de meeste berichten van de FOK!site, waar racistische of
discriminerende uitlatingen verboden zijn, is sterk afkeurend.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
237
Afb. 8.5 Vrijdagavond tussen 21.30 en 22.30 is het vanaf eind 2003 ‘Zwemmen voor vrouwen’
in het zwembad van Soest. Het project is het resultaat van de samenwerking van de gemeente
en twee stichtingen. Alle vrouwen zijn welkom op dit uur, dat niet toegankelijk is voor mannen.
De kleuren van de badhanddoeken van deze bezoeksters lijken te suggereren dat zwemmen
in de eenentwintigste eeuw inderdaad een nationale sport worden kan - waarvan niemand
uitgezonderd hoeft te worden.
‘...en zo verandert het hier langzaam in een Islamitisch land.’
‘ik zou als autochtoon, graag moslimvrije uren in het zwembad willen.
eens kijken hoeveel handtekeningen ik onder die petitie krijg. maffe
11
moslimwijfen’
Hoewel veel zwembaden en sauna's speciale vrouwenuren hebben, toont slechts
een enkeling begrip voor speciale maatregelen om deze of andere uren ook
toegankelijker te laten zijn voor islamitische vrouwen.
Maar mensen, het gaat toch om het geloof. Ik heb op zich best wel een
beetje respect ervoor (...) ik weet wel dat het bij hun gewoon ondenkbaar
is dat mannen (behalve hun eigen man) hen enigszins naakt zien. En dan
denk ik: Gun iedereen een pleziertje, wat is nou een uurtje zwemmen?
Ik denk juist dat dat de integratie ten goede komt, wat meer respect voor
elkaars geloof.
Nog steeds worden gemeenten en zwembaden geconfronteerd met de wens van
islamitische vrouwen om zonder mannelijke aanwezigheid te kunnen zwemmen.
Op
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
238
lokaal niveau vindt de discussie steeds opnieuw plaats. Ze is er in het verharde
politieke klimaat alleen maar grimmiger op geworden.
Onderhandelen
Aparte uren voor (moslim)vrouwen worden vrijwel nergens meer gesubsidieerd,
maar ze kunnen ook zonder subsidie succesvol zijn. Dat blijkt onder andere uit de
reeds tien jaar bestaande ‘vrouwenmatinee’ op vrijdagmiddag in sportfondsenbad
Nijmegen-Dukenburg. Aanvankelijk werkte het zwembad daarin samen met
welzijnsstichting Tandem, die ook de subsidie verschafte, maar sinds 2004 opereert
het zwembad zelfstandig. Coördinatrice Annet Zijlstra geeft aan dat er vrouwen met
zeer uiteenlopende etnische achtergronden in het zwembad komen, waaronder
Nederlandse, Chinese, Turkse, Marokkaanse en Joegoslavische. De kosten liggen
iets hoger dan voor reguliere openingstijden, maar naast ‘vrij zwemmen’ kunnen er
zwem- en aquarobicslessen gevolgd worden en kan er gratis gebruik worden
gemaakt van de sauna. Tevens vinden regelmatig speciale activiteiten plaats zoals
een ‘koekjesmiddag’, waarbij de vrouwen zelfgemaakte deegwaren meenemen, of
een ‘kindermiddag’, wanneer ook kinderen (jongens en meisjes) tot twaalf jaar mee
mogen. Zijlstra stelt dat de middag meestal een zeer geslaagde happening is, maar
dat er soms ook ‘onderhandeld’ moet worden. Zoals over de maximumleeftijd van
de jongens tijdens de kindermiddag, waarbij moslimvrouwen aanvankelijk pleitten
voor een maximumleeftijd van zes jaar. Hoewel er geen mannen aanwezig zijn, is
een modern (hoog uitgesneden) badbak voor veel migrantenvrouwen te bloot. Wat
zwemkleding betreft is echter veel toegestaan:
Sommige vrouwen hebben een legging onder hun badpak of dragen een
T-shirt. Er zijn ook vrouwen die zwemmen in bh en onderbroek. We
hebben hier geen problemen mee, maar wanneer iemand in een groot
los gewaad zou willen zwemmen, zouden we wel gaan praten, aangezien
het zwemmen wel veilig moet blijven. Je ziet soms ook veranderingen
als de vrouwen zich vrijer voelen. De meeste moslimvrouwen komen nu
gewoon in badpak en dragen geen extra legging of shirt meer.
Uit dit citaat blijkt dat respect tegenover de in autochtone ogen soms ‘vreemde’
etnisch-religieuze omgangsnormen en -gewoonten van belang is om moslimvrouwen
als klanten te bereiken en te behouden. Terwijl gekleed zwemmen een verplicht
onderdeel is van het behalen van een zwemdiploma, valt in veel zwembaden het
dragen van een T-shirt of tight niet onder ‘reguliere badkleding’ en is dit soms zelfs
verboden. James (2000) laat in haar onderzoek onder adolescente meisjes in
Australië zien dat ook veel ‘witte’ meisjes zich niet op hun gemak voelen in de
reguliere, weinig verhullende, strakke zwemkleding, zodat ze bij voorkeur een extra
T-shirt dragen of niet zwemmen. De afschaffing van de vroeger verplichte ‘hansop’
was een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
239
bevrijding voor vrouwen, maar de moderne badmode is zeker niet alleen voor
migrantenvrouwen bekleed met schaamte en onzekerheid.
Het belang van ‘interculturele communicatie’ wordt tevens benadrukt in de
rijkserkende opleiding voor zwemonderwijzer, waar ‘allochtonen in het zwembad’
een apart moduleonderdeel is. In de opleidingstekst wordt weinig aandacht besteed
aan aparte zwemuren voor (allochtone) meisjes en vrouwen, maar staat wel een
speciale ‘tip’ over dit thema.
Om allochtone vrouwen het gevoel te geven welkom te zijn in het
zwembad kan je als zwembadmedewerker letten op de volgende zaken:
overleg regelmatig met de vrouwen wat zij wenselijk vinden; gewoontes
veranderen. Zo kan het zijn dat in het begin geen enkele man in het
zwembad aanwezig mag zijn, dat later wel een man bij de kassa mag
zitten en als de vrouwen hier goede ervaringen mee hebben opgedaan
een man later ook in de zwemzaal mag komen;
gun de vrouwen de tijd te wennen aan ‘onze gebruiken’, bijvoorbeeld het
zwemmen in badkleding: stel niet meteen eisen, confronteer hen niet
meteen met hun (andere) gewoontes. De kans is groot dat ze zich
gekwetst voelen en afhaken;
‘onbekend maakt onbemind’. Laat de vrouwen ervaringen opdoen, laat
ze dingen zelf meemaken zodat ze snappen waarom bepaalde afspraken
en gebruiken gangbaar zijn (SOLC, Stichting Opleidingscentrum Landelijke
Contactraad 1995, 54).
Naast het respect voor andere gewoonten komt hieruit ook naar voren dat de
islamitische leefregels en omgangsnormen, als ze gerespecteerd worden, geleidelijk
aan minder strikt zullen worden nagevolgd. De ontwikkeling van aparte zwemuren
in het Sportfondsenbad Oost in Amsterdam laat niet alleen zien dat de
zwembad-clientèle in de loop der tijd is ‘verkleurd’, maar ook dat het niet altijd
eenvoudig is moslimvrouwen te bereiken en te behouden. Verandering blijkt gepaard
te gaan met conflicten, en voortdurende communicatie en wederzijds begrip zijn
voorwaarden voor succes.
Projecten in Amsterdam
Zoals jullie weten is het voor een Moslimvrouw niet toegestaan in het
bijzijn van mannen uit de kleren te gaan, dus zwemmen valt alvast af als
een sport die zij kan beoefenen (...). Ik zou graag wat meer actief willen
zijn om zo wat meer conditie te krijgen, en een sport waar wat actie en
variatie in te vinden is, en verder wil ik - ijdel als ik ben - wat kilo'tjes kwijt
zien te raken (...). Wie o wie kan me helpen, of heeft tips?
Salaam ou alaikom, Misschien kan ik je helpen door te zeggen dat er elke
zondag dameszwemmen is in het Sportfondsenbad in A'dam oost. En
dan bedoel ik ook echt
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
240
alleen voor moslimvrouwen. Je moet nl. ook met korte broek tot je knieën,
12
dus het is echt islamitisch verantwoord. Salaam
Net zoals Amsterdam een voorloper was op het gebied van openbare zwembaden
aan het begin van de twintigste eeuw, was Amsterdam samen met Rotterdam aan
het eind van de eeuw ook voorloper op het gebied van de invoering van zwemlessen
die specifiek waren gericht op migrantenvrouwen. De gemeente stelde in 1983 twee
‘allochtonenconsulenten’ - Lesley Hellings en Peter Frey (later Willie Westerhof) aan bij de dienst sport en recreatie. Vanuit stedelijke subsidiegelden werden diverse
projecten op het terrein van ‘allochtonen en sport’ ondersteund, waaronder
sportstimuleringsprojecten gericht op diverse groepen etnische minderheden en
antidiscriminatieprojecten gericht op de (autochtone) ‘reguliere’ sport. De
sportstimuleringsprojecten voor migrantenvrouwen - naast zwemlessen werden
tevens fiets- en aerobicslessen geïnitieerd - stelden zich verschillende doelen, die
zowel betrekking hadden op gezondheid als integratie. Bij het zwemmen ging het
vanzelfsprekend ook om het voorkomen van verdrinking. Het Amsterdamse
zwemlesproject ging in 1985 van start in het Marnixbad te Amsterdam-West, waar
45 Turkse vrouwen van 16 tot 50 jaar, verdeeld over acht groepen, een uur in de
week zwemles kregen (Van Helm en De Leeuw 1987). Uit de evaluatie bleek dat
de communicatiemiddelen die onder autochtonen gebruikelijk zijn (posters,
advertenties in lokale krant, folders) weinig effectief waren. Migrantenvrouwen
worden het best bereikt via mond-tot-mondreclame en via buurthuizen, maar ook
artsen en migrantenmannen vormen belangrijke actoren in het bereiken en stimuleren
van deze vrouwen. Vanwege de hogere organisatiegraad van Turkse Nederlanders
werden Turkse vrouwen aanvankelijk beter bereikt dan Marokkaanse. In vijf van de
negen overdekte Amsterdamse zwembaden, waaronder Sportfondsenbad Oost,
werden alle beschikbare niet-rendabele zwemuren geclaimd voor deze zwemlessen
en werden er noodzakelijke maatregelen getroffen, zoals het blinderen van ramen.
Aanvankelijk was ook mannelijk personeel actief, maar toen de islamitische vrouwen
zich hiertegen verzetten, werden alleen vrouwelijke instructrices ingezet. Net zoals
de Hollandsche Dames Zwemclub in het begin van de twintigste eeuw succesvol
was met hun zwemlessen aan minder bedeelde meisjes, waren de gemeentelijke
zwemlesprojecten voor migrantenvrouwen ook zeer succesvol. Het ‘watervrij’ maken
duurde meestal langer dan bij autochtone kinderen die zwemles krijgen - ‘na een
half uur praten gingen ze het water in’ (Haalboom 1997) - maar de meeste vrouwen
behaalden hun A-diploma. Veel vrouwen gingen verder voor het B- en C-diploma,
waarna via een driejarige cursus ook islamitische instructrices werden opgeleid. In
1995 werd de stedelijke subsidiekraan voor categorale sportprojecten dichtgedraaid,
verdween de allochtonenconsulent en bleek geen van de stadsdelen de speciale
zwemlesuren voor (moslim)vrouwen in de Amsterdamse zwembaden voort te zetten.
In 1993 was door Turkse mannen echter de eerste Amsterdamse islamitische
zwemvereniging De Waterlelies opgericht, waarbij zich in 1995 zo'n tweehonderd
vrouwen aansloten. Ze
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
241
Afb. 8.6 Aan het begin van de twintigste eeuw droomde tekenaar Bueno de Mesquita al van
het zwembad als een plaats van verbroedering en vitaliteit.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
242
begonnen in Amsterdam-Noord, maar huren momenteel uren in diverse baden in
Amsterdam en Almere.
Ook in het Sportfondsenbad Oost ontstonden nieuwe initiatieven: een ‘regulier’
13
en een islamitisch initiatief. Vanaf september 1996 huurt een Turkse zelforganisatie
(eerst SICA, daarna Ufuk) het Sportfondsenbad Oost op de zondagavond en worden
er zwemlessen gegeven aan moslimvrouwen. De stuwende kracht achter het
‘reguliere’ initiatief was sociaal-cultureel werker Ans Roels. Vanuit buurthuis
Oosterpark is zij al meer dan tien jaar betrokken bij een gemeentelijk project dat
gericht is op (psycho)somatische klachten van eerste-generatie Turkse vrouwen.
Veel van die vrouwen zitten niet lekker in hun vel, ze bewegen heel weinig
en hebben veel pijn. Ons doel is om zulke groepen deel te laten nemen
aan de samenleving en hun grenzen te laten verleggen. Daartoe moet je
ze niet dwingen, maar je moet ze uitnodigen. De vrouwen opperden zelf
zwemmen als een van de mogelijkheden om actief te zijn. Omdat het hele
subsidiebeleid was ingestort, bestonden op dat moment nergens in
Amsterdam speciale zwemlesprojecten waar ook moslimvrouwen terecht
konden.
Daarbij kwam dat de algehele gezondheidssituatie van bewoners in Oost slecht
was en Roels het zwemmen ook zag als een goede activiteit om contacten te leggen
tussen mensen van verschillende culturen: ‘dat autochtone en allochtone vrouwen
elkaar in het bubbelbad zouden kunnen ontmoeten’. Zelf had ze geen goede
herinneringen aan haar zwemlessen van vroeger - met zo'n man met een haak
langs het bad - en wist ze ook van andere autochtone vrouwen dat die belangstelling
hadden voor (les)zwemmen zonder mannen. Ze plaatste een oproep in het
programmaboekje van het buurthuis - ‘vind je het leuk om te gaan zwemmen met
vrouwen?’ - en ontving een enorme stroom telefoontjes, waaronder ook veel van
niet-islamitische vrouwen. Hoewel het enthousiasme van de vrouwen groot was,
bleek de door Roels ingeslagen weg niet zonder hobbels. Ze ging praten met de
toenmalige manager van het zwembad, zocht contact met het stadsdeel en liet de
directeuren van Stichting Welzijn Oost, Stichting Maatschappelijke Dienstverlening
en Samenlevingsopbouw (MDSO) en het Riagg een brief ondertekenen. Voorts
vonden diverse vergaderingen plaats met vertegenwoordigers van welzijn,
vrouwenwerk, migrantenwerk en de centrale stad Amsterdam.
Er was veel scepsis, je kreeg vreemde discussies en het leek allemaal
te verzanden in eindeloos gepraat. Ze kwamen met cijfers uit het verleden
waar uiteindelijk toch niet zoveel vrouwen kwamen. Uiteindelijk heeft het
twee jaar geduurd om het voor elkaar te krijgen.
Op 12 maart 1996 ging een proef van start, die werd gesubsidieerd door de
gemeente. Ongeveer een maand lang was het instructiebassin van het zwembad
beschikbaar
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
243
voor het experiment. Roels had een wachtlijst aangelegd van enkele honderden
vrouwen. Omdat ze zich moest bewijzen, besloot ze de eerste keer bewust meer
vrouwen mee te nemen dan er eigenlijk in het bad pasten: ‘Ze zaten echt als haringen
in het water.’
Dat de zwemuren inspeelden op een grote behoefte van veel islamitische vrouwen,
en dat diverse medewerkers positief reageerden op de veranderende samenstelling
van het zwembadpubliek, nam niet weg dat anderen er onwelwillend tegenover
stonden. Een van de belangrijkste knelpunten was de mentaliteit van de
zwembadmedewerkers. Regelmatig liepen er mannelijke personeelsleden of
werklieden rond en werden er kwetsende of discriminerende opmerkingen gemaakt.
Ook de prijs was een hoge drempel voor veel vrouwen. Hoewel Roels alle vrouwen,
ongeacht hun afkomst, wilde stimuleren mee te doen, werd in de wandelgangen al
gauw gezegd dat het om zwemmen voor buitenlandse vrouwen ging. Het waren
echter niet alleen de onderhandelingen met ambtenaren en personeel die soms
stroef verliepen. Het maken van duidelijke afspraken met de overwegend Turkse
en Marokkaanse cursistes bleek eveneens geen eenvoudige opgave.
Vrijwilligers van het buurthuis die Turks en Marokkaans spraken gingen
mee om de vrouwen te begeleiden. Om te leren hoe ze een kaartje
moesten kopen en te onderhandelen over betaling voor de keren dat ze
niet konden komen, bijvoorbeeld als ze ziek of ongesteld waren. Het lukte
in het begin niet om de vrouwen de kledinglockers te laten gebruiken.
Een aantal vrouwen zwom met vilten maillots, zodat het filter van het
zwembad extra veel te verduren had. Wij hebben ons er heel lang
tegenaan bemoeid. Mijn Marokkaanse collega Touria en ik hebben een
brief geschreven met huisregels, die we aan iedereen uitdeelden, maar
het hielp niet. Toen hebben wij een keer alle kleren van de tribunes in
vuilniszakken gestopt. Ook onderhandelden we met de manager: wij
pakken de vrouwen aan om ze aan de regels te houden en jij zorgt dat
je medewerkers zich gedragen.
Ondanks de lange weg en de moeizame onderhandelingen gaf het project uiteindelijk
veel voldoening. Op de eerste diploma-uitreiking was de stadsdeelvoorzitter aanwezig
en werden de vrouwen extra in het zonnetje gezet. Na het behalen van hun diploma
bleven veel voormalige cursisten komen op de vrouwenmiddag, om zonder
mannelijke aanwezigen ‘vrij’ te zwemmen: baantjes te trekken in het diepe bad of
gebruik te maken van de andere faciliteiten. Roels' Marokkaanse collega Touria
Sbaa is een van de vrouwen die in 1997 - voordat ze er vanuit het buurthuis bij
betrokken raakte - meededen aan het zwemproject:
Omdat ik als kind bijna verdronken ben had ik waterangst. Ik heb eerst
maanden lang aan de kant gezeten voordat ik het water echt in durfde
om met de lessen mee te doen. Nu zwem ik nog regelmatig met mijn
zoontje. De afwezigheid van mannen was voor mij vanuit religieuze
overtuiging niet noodzakelijk, maar het scheelde wel
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
244
Afb. 8.7 In het informatieblaadje ‘Het Sportfondsenbad komt!’ uit 1927 wordt het
aantrekkelijk vooruitzicht van een zwemmende natie voorgesteld - vooral nu het
overdekte bad het zwemmen zoveel aangenamer zal maken. Ook deze tekening
is van D.A. Bueno de Mesquita, die talloze schitterende tekeningen en strips
maakte over de geneugten van het overdekt zwemmen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
245
dat ik me niet echt bekeken voelde. Met mannen erbij had ik misschien
wel nooit het water in gedurfd. Maar ook veel Nederlandse vrouwen
voelden zich vrijer.
Ondanks het succes werd de dinsdagmiddag om ‘logistieke redenen’ na de zomer
in 2003 afgeschaft en geïntegreerd met het reeds decennia bestaande ‘damesuur’
op de woensdagochtend, van 10.30-12.00 u. De huidige manager, Menno Valk,
geeft aan dat het stadsdeel extra schoolzwemuren wilde, waarna de dinsdagmiddag
het enige dagdeel bleek met slechts één activiteit, die bovendien ‘verplaatsbaar’
14
was. Een duidelijk inzicht in bezoekerscijfers heeft hij niet: ‘Wel geldt in het
algemeen dat niet alle vrouwen van de dinsdag naar de woensdag gegaan zijn.’ De
zweminstructrice bevestigt dat de woensdagochtend vooral voor vrouwen met jonge
schoolgaande kinderen moeilijker is in te plannen.
De meeste cursisten zijn migrantenvrouwen, maar het merendeel van de vrije
zwemmers is autochtoon. Dat de belangstelling voor de vrouwenzwemlessen
onverminderd groot is blijkt uit de wachtlijst van een half jaar. Momenteel krijgen
elke week zo'n tien cursisten les. Eerst in het instructiebad, waarna ze na verloop
van tijd onder begeleiding naar ‘het diepe’ verhuizen. Daarnaast trekken op het
vrouwenuur zo'n veertig, hoofdzakelijk witte vrouwen baantjes in het zwembad of
maken ze gebruik van het warmere en ondiepe recreatiebad. Veel migrantenvrouwen
dragen een tight of shirt onder hun badpak. Het is de taak van de caissière mannelijke
bezoekers die willen zwemmen of kijken de toegang te ontzeggen. Volledig
‘islamitisch verantwoord’ zijn deze openbare vrouwenuren niet. Zo mogen
leveranciers wel naar binnen, en die blijven vaak wel even staan kijken in de hoek
op de eerste verdieping bij het managerskantoor, van waaruit goed zicht is op het
zwembad. Sommige cursisten of vrije zwemsters klagen hier over, anderen komen
gewoon niet meer terug.
Leden van de vereniging De Watervrienden, die het bad huren tijdens het uur dat
aan het vrouwenzwemmen voorafgaat, vinden de voorwaarden van moslimvrouwen
onzin. Voortgekomen uit een ‘huisvrouwengroep’, vormen ze inmiddels een
‘seniorengroep’, waartoe ook enkele mannelijke instructeurs en leden behoren.
Sommige islamitische vrouwen nemen via deze vereniging zwemles, mede omdat
dit goedkoper zou zijn dan de lessen van het zwembad. Deze vrouwen dienen zich
wel aan te passen aan de clubregels, waaronder de kledingregel dat vrouwen alleen
een badpak dragen, zonder tight of shirt. Dat Inge de Bruijn in een aërodynamisch
badpak van enkel tot pols gehuld is, doet daar niets aan af: ‘Ze moeten eerst maar
eens in een gewoon badpak leren zwemmen.’ Deze kledingeis lijkt meer ingegeven
door traditie en angst voor ‘het vreemde’ dan uit veiligheids- of hygiënische
overwegingen. Ook over de ‘mannenvrije’ voorwaarde van moslimvrouwen en hun
loyaliteit zijn deze Watervriendengroep niet te spreken.
Als vereniging hebben wij verschillende van die Turkse zweminstructrices
gratis opgeleid die nu elders tegen betaling les geven aan moslimvrouwen.
Dat klopt toch
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
246
niet, terwijl wij allemaal vrijwilligers zijn. We stellen nu ook eisen: of ze
moeten enkele jaren blijven of de opleiding terugbetalen.
Ze zijn gewend na het zwemmen een kopje koffie te drinken bij de kiosk, van waaruit
je uitkijkt over het zwembad. Sommigen leden doen dat al meer dan dertig jaar en
vinden het onzin dat hun mannen zich zouden moeten aanpassen door minder in
het zicht te gaan zitten, met de rug naar het zwembad toe, zodat islamitische vrouwen
zich niet bekeken voelen. De manager begrijpt hun kritiek:
Tolerantie moet van beide kanten komen. Vanuit het zwembad houden
we rekening met de wensen van de vrouwen. Als er bouwvakkers zijn,
nemen ze dan pauze en ook het mannelijk personeel blijft binnen. Dan
moeten de vrouwen ook niet moeilijk doen over twee oudere mannen van
een zwemvereniging die nog een kwartiertje koffie drinken. Wanneer de
vrouwen hier wel problemen mee hebben kunnen ze altijd lid worden van
de door Turken gerunde zwemclub die het bad op zondagavond afhuurt.
Dat is dan ook wat sommige vrouwen doen, met als gevolg dat ze zich ook in het
zwembad in een volledig islamitische context begeven. De Turkse stichting Ufuk
organiseert de avond, eerst zwemmen meisjes en vrouwen, daarna is het mannenuur.
In tegenstelling tot de openbare uren, wanneer een T-shirt en tight onder het
zwempak toegestaan is, is een knielange tight op de zondagavond verplicht. Elke
zondag verzamelen rond 18.15 de vrouwen zich al voor de ingang van het bad.
Wanneer de deuren open gaan, stromen zo'n vijftig moslimvrouwen naar binnen,
veel Turkse, maar ook Marokkaanse en andere islamitische vrouwen. De
negentienjarige Reyhan Yilmaz en haar moeder, die de avond organiseren, zijn elke
zondag aanwezig. Reyhan volgde de eerste drie modules van de nationale
zwemopleiding en extra bedrijfshulpverlening (BHV) en EHBO-cursussen. Daarmee
is zij de verantwoordelijke persoon met de noodzakelijke diploma's die een
voorwaarde zijn om zwemles te mogen geven (ABC-diploma) en het bad te kunnen
huren:
Ik moet er dus altijd zijn, ook als ik ziek ben. Ik vond de opleiding best
zwaar, maar ook leuk om te doen en ik heb inmiddels al zo'n 200 meisjes
en vrouwen begeleid om voor een diploma te mogen afzwemmen.
Het bestaan van deze aparte zwemuren voor moslimvrouwen draagt ontegenzeglijk
bij aan een grotere zwemvaardigheid en groter zwemplezier bij veel islamitische
vrouwen. De aparte uren waren voor vrouwen zoals Reyan een inspiratie om
zwemlerares te worden. Helaas ontmoeten autochtone vrouwen deze ‘vreemde’
zwembadgebruikers echter niet meer.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
247
Afb. 8.8 Uit deze Dienstregeling van ‘De Regentes’, zweminrichting in Den Haag, wordt
duidelijk dat dames en heren in de jaren twintig nog volop apart zwommen.
Tot slot
In dit hoofdstuk zagen we dat de komst van migranten in Nederland van invloed is
op de veranderingen in de sportwereld, meer specifiek de zwemwereld. Terwijl
‘zwarte’ zwemmers nog steeds een uitzondering vormen op het (inter)nationale
toneel van het wedstrijdzwemmen, weten steeds meer burgers met een migranten-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
248
achtergrond de weg naar de zwembaden te vinden, wat ze op hun ‘eigen wijze’
doen. Voor veel islamitische meisjes en vrouwen zijn de reguliere damesuren die
bij veel zwembaden op het programma staan niet toegankelijk genoeg, omdat er
mannelijk personeel of publiek aanwezig kan zijn. De islamitisch verantwoorde
vrouwenzwemuren hebben geleid tot discussie en onderhandeling tussen
bestuurders, burgers, zwembadpersoneel en gebruikers over onderwerpen als de
aanwezigheid van mannen, ‘inkijk’, kleding en kosten. Autochtone meisjes en
vrouwen die zich bekeken of onprettig voelen tijdens gemengde baduren, konden
eveneens profiteren van de islamitische eis dat er geen mannen in het zwembad
aanwezig waren. In veel stedelijke zwembaden zijn de zwemlessen voor
moslimvrouwen die door de gemeente waren aangestuurd en gesubsidieerd
verdwenen. De laatste jaren vindt steeds vaker integratie plaats met openbare
damesuren en huren islamitische organisaties zwembaden af voor eigen gebruik.
Hierbij is enerzijds sprake van maatschappelijke integratie en emancipatie via
sportdeelname en het verenigingsleven, maar anderzijds voltrekt zich een groeiende
segregatie en radicalisering, doordat moslim-migranten zich nu ook in het zwembad
onder geloofsgenoten terugtrekken, en doordat islamitische badtradities en
-voorschriften nu strenger worden toegepast. Hoe minder rekening zwembaden
tijdens openbare vrouwenuren houden met de wensen van islamitische vrouwen,
des te minder etnische menging te water.
Agnes Elling
Eindnoten:
1 Ik wil graag alle mensen en organisaties bedanken die me bij het schrijven van dit hoofdstuk
hebben geholpen: Ans Roels, Lesley Hellings, Reyhan Yilmaz, Touria Sbaa, Annet Zijlstra, de
zwemverenigingen De Watervrienden, De Waterlelies en 't Y, het Sportfondsenbad Amsterdam
Oost, in het bijzonder Menno Valk en Willem Verwoerd, Sportfondsen Nederland en het Nationale
Zwem Informatie- en Documentatiecentrum te Driebergen.
2 Uit gesprekken die voor dit hoofdstuk met de betrokkenen werden gevoerd.
3 Meer dan negentig procent van de KNVB-leden is van het mannelijk geslacht (NOC*NSF, 2004).
4 Op basis van een eigen bewerking van de door het SCP (via Koen Breedveld) beschikbaar
gesteld AVO gegevens uit 1999. Ook wanneer een hogere frequentie (minimaal 12 maal per
jaar) als uitgangspunt genomen wordt, staat zwemmen op de eerste plaats, gevolgd door fitness
(NOC*NSF, 2002). Onder volwassenen is fitness de zwemsport overigens in veel gemeenten
al voorbij gestreefd als meest beoefende sport (Hoyng e.a. 2003; Gemeente Amsterdam/DMO,
2004).
5 De Surinaamse Anthony Nesty is de mannelijke tegenhanger van Brigitha. Hij had een nog
grotere impact als zwarte zwemmer toen hij in 1988 goud won op de 100 m vlinderslag tijdens
de Olympische Spelen in Seoul.
6 Oorspronkelijke brief in bezit van het Zwem Informatie- en Documentatiecentrum te Driebergen.
7 Gebaseerd op website-informatie, o.a. via http://www.sportfondsen.nl en lokale websites en
telefonische navraag.
8 Zie o.a. De Knop e.a. (1996); Hoolt (1987); Klein en Kleindienst-Cachay (2004); Zaman (1997).
9 Uit verslag (n.n.) van 6de NVZ congres, 3 maart 1984 te Utrecht, 77.
10 http://www.holland-hardcore.com.
11 http://frontpage.fok.nl.
12 Conversatie op chat-site van Marokko Community, 15 februari 2004.; http://www.forums.
marokko.nl.
13 Sportfondsen Nederland is nog steeds verantwoordelijk voor de exploitatie van het Amsterdamse
Sportfondsenbad Oost, maar heeft geen algemeen beleid op het gebied van specifieke
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
doelgroepen, zoals islamitische vrouwen. Volgens hen liggen de verantwoordelijkheden voor
het instellen van aparte doelgroepenuren primair bij de afzonderlijke gemeenten waar de
sportfondsenbaden zich bevinden.
14 Het schoolzwemmen voor basisschoolkinderen dat het stadsdeel coördineert was aanvankelijk
ook gescheiden voor jongens en meisjes, maar is inmiddels allemaal gemengd. Verder krijgen
alle nieuwkomers in Oost zwemles via het stadsbrede project Topscore, waarbij voor meisjes
uit het voortgezet onderwijs ook de mogelijkheid bestaat om apart van jongens te leren zwemmen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
249
De strijd om Zwarte Piet
9. Het feest
Het is een kwestie van maar enkele jaren geweest. Op 1 juli 2002 werd in het
Oosterpark in Amsterdam in aanwezigheid van koningin Beatrix en minister-president
Kok het Nationaal Monument Slavernijverleden onthuld. Met een petitie aan het
kabinet was daartoe nog maar in 1998 het initiatief genomen door de Afro-Europese
Vrouwenbeweging Sophiedela. Weer even eerder, in 1995, was op het Amsterdamse
Surinameplein de afschaffing van de slavernij door Nederland, op 1 juli 1863, voor
het eerst publiek in Nederland herdacht. Dit was ongetwijfeld beïnvloed door het
besluit in 1993 van de Surinaamse regering om de dag van 1 juli, die in de
voorafgaande drie decennia het karakter had gekregen van een meer algemene
‘Dag der Vrijheden’, weer toe te spitsen op de herdenking van de afschaffing van
de slavernij en voortaan ‘Keti Koti Dey’ te laten heten (Gobardhan-Rambocus 2004).
Zonder dat er in Nederland veel discussie voor nodig was bleek er, althans op
beleidsniveau, in zeer korte tijd draagvlak gecreëerd te kunnen worden ‘om het
slavernijverleden een zichtbare plek te geven in onze samenleving’, zoals minister
Van Boxtel zei op 1 juli 2001 in Rotterdam ter gelegenheid van de ‘Nationale dag
der Bezinning, Afschaffing Slavernij’. Daarbij gaat het niet louter om terugblikken.
Van Boxtel stelde vast dat in het huidige Nederland, zo lang na de afschaffing, nog
steeds ‘bewust of onbewust kleurbarrières aanwezig’ zijn. Tegelijkertijd wees hij
erop dat ervaringen van alledaags racisme niet eenduidig hoeven te zijn. ‘Als je lid
bent van een minderheidsgroep en je je niet gemakkelijk voelt in je omgeving, dan
kan zoiets als elkaar dwars zitten in welke vorm dan ook een totaal andere lading
1
krijgen dan wellicht bedoeld.’
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
250
Slavernij en Zwarte Piet
Met deze uitspraak had Van Boxtel ook stelling kunnen nemen in een ander,
eveneens door zwarten geagendeerd debat: dat over de plaats en betekenis van
de figuur van Zwarte Piet in het Nederlandse sinterklaasfeest (Booy 2003; Blakely
1993, 39-49). Maar anders dan die over het slavernijmonument, duurt deze discussie
niet alleen al verscheidene decennia, ze is ook nog steeds niet afgesloten met een,
vanuit zwart perspectief, tastbaar en positief resultaat. (De termen zwart en wit
worden hier alleen in attenderende zin gebruikt: er zijn ook ‘witten’ die de ‘zwarte’
visie op Zwarte Piet delen, en omgekeerd, vergelijk bijvoorbeeld Pilkington 2003,
171-174. En er zijn natuurlijk allerlei variaties in standpunt.) Een belangrijke verklaring
voor dit verschil in uitkomst is dat er bij het monument (waarvan ook het Nationaal
Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis (NINSEE) deel uitmaakt) twee
duidelijke gesprekspartners waren: de overheid en het Landelijk Platform
Slavernijverleden, waarin diverse Surinaamse en Antilliaans-Arubaanse organisaties
vertegenwoordigd waren. Beide partijen konden het, weliswaar niet zonder enige
strubbelingen, betrekkelijk snel eens worden. De politieke bekwaamheid van de
voorzitter van het Platform, de Haagse gemeenteambtenaar Barryl Biekman, speelde
daarbij een faciliterende rol.
Wanneer gesproken wordt over een verandering in het sinterklaasfeest liggen de
2
zaken echter anders. ‘Zo gaat dat niet met folklore, je verandert haar niet per
decreet,’ schreef Anil Ramdas al (Ramdas 1996, 20). Een eenduidig platform voor
overleg over het feest ontbreekt, anders dan de publieke ruimte en de media. Het
Landelijk Bureau Racismebestrijding had misschien die rol kunnen vervullen, maar
3
gaf op het punt van Zwarte Piet niet thuis. Al zijn er enkele organisaties die zich
inzetten voor het (behoud van het) sinterklaasfeest, zij pretenderen niet te spreken
namens de sinterklaasvierders in Nederland. Maar het succes van de officiële
erkenning van het slavernijverleden en de daaraan verbonden spijtbetuiging namens
de Nederlandse regering heeft de tegenstanders van Zwarte Piet op dubbele wijze
geïnspireerd.
In de eerste plaats verschafte die een aanvullende legitimatie om Zwarte Piet,
racisme en slavernij op een lijn te stellen. Van alle drie konden zwarten zich als
slachtoffers beschouwen. Zo antwoordde Barryl Biekman bijvoorbeeld op de vraag
of er zonder slavernij geen racisme zou bestaan hebben:
Misschien, maar een deel van het racisme van nu stamt in elk geval
uit de slavernij. Het Sint Nicolaas-feest bestaat nog steeds! Dat komt uit
die periode. Een witte baas en zijn lollige, vieze, domme, krompratende
zwarte knechten. Vijf december is een hel voor zwarte kinderen. Ze
worden op straat zwarte Piet genoemd. De beelden die met het feest
worden gecreëerd zijn racistisch. Het kwaad uit de periode van slavernij
4
is nog steeds niet ten volle bestreden.’
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
251
Oproepen tot een algehele boycot van het feest achtte zij niet opportuun. Zij wil ‘de
Nederlanders alleen bewust maken van de als kwetsend en racistisch ervaren
elementen ervan. Eigenlijk is het feest niet meer van deze tijd’ (Haagsche Courant,
22 november 2003).
Daarnaast realiseerden zwarte organisaties zich dat zij de parlementair-politieke
strategie ook bij hun strijd tegen Zwarte Piet konden proberen te kopiëren. Op
initiatief van de afdeling Nederland van het Global African Congress werd op 25
november 2003 namens een tiental andere organisaties, waaronder het Landelijk
Platform Slavernijverleden, aan een aantal Tweede-Kamerleden de petitie
‘Afschaffing Zwarte Piet’ overhandigd. Daarin worden kabinet en beide Kamers
5
opgeroepen, aldus het persbericht, om ‘actie te ondernemen ten aanzien van
tradities die elementen bevatten die racisme bevorderen’, zoals het Nederlandse
sinterklaasfeest met zijn Zwarte Piet, en daarmee ‘schade toebrengen’ aan de
zwart-Afrikaanse gemeenschap. Immers, aldus Celestine Robles van een van de
deelnemende organisaties, het sinterklaasfeest
werkt een negatieve beeldvorming in de hand bij kinderen ten aanzien
van zwarte Nederlanders van Afrikaanse afkomst, te weten de projectie
van een superieur wit ‘ras’ uitgedrukt als de goedheiligman Sint Nicolaas
tegenover een inferieur zwart ‘ras’ neergezet als de domme zwarte
hulppiet, waardoor de superioriteit versus inferioriteit gedachte hoogtij
viert. We moeten onze kinderen beschermen tegen dit kwalijke feest. (zie
vorige noot)
Mocht aan de petitie geen gehoor worden gegeven, dan overwoog het GAC
eveneens petities aan te bieden aan het Europese parlement en de
Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties. Even leek het erop dat het
eerste al niet meer nodig was, toen berichten verschenen dat afschaffing van het
‘impliciet racistische’ sinterklaasfeest al op de agenda van de Europese Unie stond;
6
het ging hier echter om een vakkundige en geloofwaardige grap. Deze op
besluitvorming gerichte acties, op tot nu toe in ieder geval nog nationaal niveau,
vormen het voorlopig hoogtepunt van een beweging tot beïnvloeding van de publieke
opinie die al begon eind jaren zestig.
Verzet tegen Zwarte Piet in de jaren 1960 en 1970
De beweging werd geïnitieerd door witte mensen. Verwonderlijk is dat niet. Er waren
wel Surinamers en Antillianen in Nederland, maar hun aantal was tot de jaren 1980
nog betrekkelijk gering. Met de figuur van Zwarte Piet kwamen zij evenwel al vroeg
in aanraking. Opmerkelijk is dat een aantal Surinaamse schepelingen bereid was
om als Zwarte Piet mee te lopen bij de eerste intocht van Sinterklaas in Amsterdam
in 1934 (Gajentaan 1972, 105). Ook buiten die context werden in de jaren
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
252
Afb. 9.1 Voor de intocht van Sinterklaas in Amsterdam in 1934 bleek een aantal Surinaamse
schepelingen bereid een Zwarte-Pietenpak aan te trekken. Hoe ze daartoe zijn overgehaald
en wat hun bewoog zich daarvoor te lenen, zal wel altijd onbekend blijven. Aan hun beduusde
gezichten valt af te lezen dat ze zich de consequentie daarvan waarschijnlijk onvoldoende
hadden gerealiseerd.
1930 zwarten en de figuur van Zwarte Piet direct met elkaar geassocieerd. De
Surinamer Frans Vroom herinnerde zich:
Liep je bijvoorbeeld door een volksbuurt, dan kreeg je al snel een hele
sliert kinderen achter je aan, die allemaal schreeuwden: Zwarte Piet,
Zwarte Piet. Soms gooiden ze met stenen, maar ondanks alles geloof ik
toch niet dat dat kwaad bedoeld was. Ik hoefde alleen maar te blijven
staan en hihi te zeggen of ze renden hard weg.’ Ook toen hij op het
Leidseplein wandelde was er een kind dat zei: ‘Kijk, daar heb je Zwarte
Piet.’ ‘Nee hoor,’ zei een andere jongen, ‘Zwarte Piet bestaat niet. Laat
je niets wijsmaken, laat die meneer met rust. Hij doet je toch niets?’ Dat
voorval heeft zo'n geweldige indruk op me gemaakt, dat ik het nooit zal
vergeten.
Al nam Vroom het naroepen niet al te zwaar op, hij bekende toch ook dat hij ‘er
flauw van’ werd (Kagie 1989, 26). De Surinamer Humphrey Mijnals, die in de jaren
1950 speelde voor de Utrechtse voetbalclub Elinkwijk, had in het algemeen geen
last van discriminatie. ‘Alleen rond Sinterklaas was het moeilijk. Dan dachten kinderen
7
dat je Zwarte Piet was.’ Begin jaren zestig waren er in Amsterdam weinig
Surinamers. ‘Nou, tegen Sinterklaas was het verschrikkelijk. Zwarte Piet noemden
ze je dan als kind’ (Essed 1988, 57). Blakely stelt echter:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
253
Some Surinamer men (...) before the recent influx recall how they would
good-naturedly smile and play the role when during the period of the
Sinterklaas celebration Dutch children would take them to be Zwarte Piet.
(Blakely 1993, 48).
Schaarse gegevens als deze laten zien wat er gebeurt als de figuur van Zwarte
Piet het kader bepaalt van de relatie tussen zwarten en witten: een
ongemakkelijkheid, die aan beide kanten nu eens minder, dan meer nadrukkelijk
benoemd en erkend werd.
In de loop van de jaren zestig kregen de houdingen van zwarten en witten
duidelijker contouren, zeker onder witten. Een vroeg voorbeeld van het besef dat
in de figuur van Zwarte Piet racistische denkbeelden doorgegeven worden is een
interview met M.C. Grünbauer over haar, duidelijk op het ‘witte fietsenplan’ van
Provo geïnspireerde ‘Witte Pietenplan’ in Panorama in 1968 (De Vries 1966, 26-28).
Het was volgens haar ‘niet langer verantwoord ons aloude Sint-Nicolaasfeest in de
huidige vorm te blijven vieren. Graag zou ik de Zwarte Pieten veranderd zien in
Witte Pieten.’ Terwijl de slavernij al meer dan een eeuw is afgeschaft
blijven wij maar doorsukkelen met de oude traditie de neger als slaaf
voor te stellen. (...) De machtige Blanke Meester zit op zijn schimmel of
op zijn troon. Piet moet lopen of zware zakken sjouwen en hij mag naast
de troon op een krukje zitten aan de voeten van zijn baas.
Sinterklaas komt uit Spanje, toch spreekt hij vloeiend Nederlands. ‘Maar hij wordt
vergezeld door Pieten die hier ook al eeuwen komen en nog nooit behoorlijk
Nederlands hebben leren spreken. Dus moeten ze wel heel dom zijn!’ Uit een
sinterklaasboekje lichtte zij de zin: ‘“Die [Pieten] hadden wel griezelige zwarte
gezichten, maar ze lachten toch vriendelijk.” Hieruit volgt dat iedere neger een
griezelig zwart gezicht heeft.’ Met Witte Pieten
benadelen we niemand. Wel doen we heel velen er een enorm plezier
mee, want in wezen stellen wij met Zwarte Piet een neger voor aan onze
kinderen en wel op een manier, die hun hun hele leven bijblijft. Wij laten
hen pret beleven ten koste van een ander ras.
Zij noemde dit een ‘onrecht’ (Panorama, 7 december 1968). Over haar plan schreef
ze brieven naar organisatoren van sinterklaasfeesten en jarenlang ook naar de
hoofd-Piet bij de door de televisie uitgezonden aankomst van Sinterklaas (Winschoter
8
Courant, 18 november 1982). Ze vertelde dat ze reacties kreeg als ‘Je hebt wel
gelijk; ik heb er nooit over nagedacht. En dáár gaat het om! Wij moeten eens wakker
worden geschud!’ (Panorama, 7 december 1968). Maar anderen deden haar voorstel
af als ‘dat zachteiïge, sentimentele, overtrokken idealisme van zwart/wit gedoe’
(Algemeen Handelsblad, 4 december 1968).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
254
Afb. 9.2 Al in de jaren zestig werden er alternatieven voorgesteld voor de figuur van Zwarte
Piet. Het ‘witte fietsenplan’ van de Amsterdamse provo's inspireerde mevrouw M.C.
Grünbauer tot haar ‘Witte Pietenplan’. Daarmee bracht ze mensen weliswaar aan het denken,
maar veel effect sorteerde haar initiatief niet.
Vooral kleuterscholen bleken enthousiast over Grünbauers ideeën, ‘weliswaar uit
de overweging dat we de kleintjes niet bang moeten maken, maar dat leidt tot
hetzelfde doel’. In de loop van de jaren zestig stond het griezelige karakter van
zowel Sinterklaas als Zwarte Piet inderdaad onder druk. In 1964 gooide tv-Sinterklaas
Adri van Oirschot de zak voor de stoute kinderen ostentatief in zee, schafte de roe
af en verbood zijn Pieten krom te praten (Trouw, 22 november 1986). Complementair
aan deze ontwikkeling, ook zichtbaar in sinterklaasverhalen, was dat Piet grappiger
werd en een clownesk karakter kreeg (Berends 2000, 2001; Ghesquiere 1989,
137-138, 141-142). Tegen zijn Pieten zei Sinterklaas Van Oirschot: ‘gewoon vrolijk
doen en niet overdreven (cursivering JH) dom’ (Gooi- en Eemlander, 18 november
1989). Deze, door de televisie-uitzendingen gestuurde, opvattingen lijken breed
ingang gevonden te hebben. Hoofdpiet Pedro in Winschoten bijvoorbeeld stelde in
1973 tevreden vast dat ‘de kinderen niet zo bang meer zijn als vroeger. Wat dat
betreft is er heel veel veranderd. De schooljeugd van nu wordt beter, zonder angsten,
op de komst van Sinterklaas en mij voorbereid’ (Winschoter Courant, 5 december
1973). Daartoe droeg ook bij dat Pieten steeds vaker niet zwart, maar bruin
geschminkt werden. Dat oogde, volgens een verhuurder van Sint- en Pietkleding,
‘veel natuurlijker en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
255
ook wat vriendelijker’; niettemin was dat in de jaren zestig ‘een hele ingrijpende
verandering’ (De Nieuwe Bijlmer, 1 december 1983). Onveranderd bleef dat Piets
huidskleur donker was.
Tegelijkertijd steeg de gevoeligheid rond die zwarte of donkere huiskleur wel en
raakte die voorzichtig gepolitiseerd. Tijdens een politiek café in Leeuwarden trad in
1971 een ‘Swartclaes’ op vergezeld van een wit geschminkte Surinamer als knecht.
In die Sinterklaas en Zwarte Piet ziet die maatschappij van jullie een
geheiligde bevestiging en rechtvaardiging van de exploitatie van de
gekleurde mensen, de arme zuiderlingen, door de witten, de rijke
noorderlingen
stelde Swartclaes, met als implicatie dat dat rolpatroon omgedraaid diende te worden
(Leeuwarder Courant, 8 december 1971). Een soortgelijke, nu op de
apartheidspolitiek toegepaste vertaling van de verhouding tussen wit en zwart
verbeeldde een cartoon in Trouw in 1976 waarin het bordje ‘slegs voor zwartman’
aan de schoorsteen bevestigd was (De Bas 2003, 129). Dergelijke initiatieven, met
een ludieke ondertoon, zijn er ongetwijfeld meer geweest. Dat die ook door konden
werken op de verhouding tussen Sinterklaas en Piet zelf illustreert dit gedichtje van
C.J. de Koning uit 1974, door Jan de Bas (2003, 130) gevonden in het
orthodox-protestantse Nederlands Dagblad (al valt niet uit te sluiten dat dit ironisch
bedoeld was).
Maar... helaas het moet gezegd:
Hij heeft ‘zwarte’ Piet geknecht!
En gelukkig: op dit feit
krijgt men nu in onze tijd
plotseling de juiste kijk.
Het is uit met de praktijk
van de oude blanke Klaas:
zwarte Piet wordt eigen Baas!
Verzet tegen Zwarte Piet vanaf de jaren 1980
Tot meer dan dit soort incidentele geluiden kwam het (witte) protest tegen Zwarte
Piet evenwel nauwelijks - al herinnerde Nicolaas Matsier zich, ‘begin jaren tachtig,
hopeloze crèchevergaderingen waarbij besloten werd tot een veelkleurig Pietenleger:
roze, blauw, groen, alles was goed zolang het geen zwart was. Uiteraard was dat
- zouden we nu zeggen - een witte crèche, met veel doodernstige linkse mensen’
(Matsier 1995, 20). ‘Actie’ tegen het feest werd niet gevoerd. Dat veranderde in de
loop van de jaren 1980. Surinaamse jongeren die naar Nederland kwamen, werden
zich juist door hun frustrerende ervaringen met een dominant witte samenleving
voor het eerst bewust van hun zwarte identiteit (zie bijvoorbeeld Buiks 1984, 169-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
256
172; Koot en Uniken Venema 1985; vgl. Gilroy 1987). Velen voelden zich gekwetst.
Conflicten werden in raciale en etnische termen gedefinieerd. Toen in 1980 in
Amsterdam bijvoorbeeld onenigheid rees over het beheer van gelden voor
welzijnswerk door een Surinaamse instelling, stelde deze dat ambtenaren ‘daarbij
de Surinamers tussen de regels door krenken, bevoogden en voor minderwaardig
uitmaken’ (De Nieuwe Bijlmer, 27 november 1980). Strijden tegen de beeldvorming
waarmee zij geconfronteerd werden, begon een van de manieren te worden waarin
Surinamers die ervaringen omzetten (Frijhoff 2003, 13). Eind jaren zeventig
ondernamen bijvoorbeeld Surinaamse muziekgroepen ‘culturele kruistochten’ om
‘het negatieve beeld dat er van de kleurling bestaat [te] doorbreken. (...) Wij willen
iets moois van onszelf laten zien’ (Mutsaers 1998, 180-181).
In Nederland botste met dit zelfbeeld ook de figuur van Zwarte Piet. Of men kwam,
zoals in het geval van Anil Ramdas (1996, 19), althans in aanraking met een al
gevormd klimaat waarin deze ‘discutabel’ bleek. ‘Hier begreep ik dat er een
ideologische dimensie was, Sinterklaas en zijn zwarte knecht.’ In Suriname had
men, zoals ook Clark Accord schreef,
net zo hartstochtelijk het feest [gevierd] van de goedheiligman en zijn
zwarte, domme en krom pratende knecht als hier. Liedjes met teksten
als ‘Ook al ben ik zwart als roet, ik meen het wel goed’ zongen we als
zwarte kindertjes uit volle borst mee, zonder dat de betekenis van de
woorden tot ons doordrong. (Het Parool, 30 november 2002; vgl. Roemer
1998, 164, Leisius 1998, 197-198)
In 1975 nog verscheen in De West een, weliswaar waarschijnlijk uit een
Nederlandse bron overgenomen, artikel waarin gesteld werd: ‘Het zwart zijn van
Piet heeft niets te maken met ras’ (De West, 5 december 1975). Aan de
herinterpretatie van Zwarte Piet door Surinamers in Nederland droeg ongetwijfeld
ook bij dat het sinterklaasfeest na de staatsgreep van Bouterse in 1980 was verboden
als ongewenst symbool van het kolonialisme. Daarvoor in de plaats werd, nog wel
op 5 december, de viering van de zogenaamde ‘Kinderdag’ ingevoerd, overigens
met weinig succes (De Bas 1993, 37-38; Trouw, 5 december 1991).
Op de Antillen was de situatie globaal gesproken niet veel anders. Wel is het
opmerkelijk dat eind jaren zestig, en mogelijk mede geïnspireerd door het pleidooi
van mevrouw Grünbauer, uit Nederland teruggekeerde studenten op Curaçao Witte
Pieten en een zwarte Sint lieten optreden; het bleef echter bij een kortstondig
9
experiment.
Een vroeg, zo niet het eerste teken van protest tegen Zwarte Piet in Nederland
van Surinaamse kant zelf was in 1981 de actie ‘Sinterklaas vieren zonder Zwarte
Piet’ van de Solidariteits Beweging Suriname in Utrecht. Deze riep organisatoren
van een sinterklaasfeest op om Piet uit het scenario weg te laten en het zo ‘te
bevrijden van discriminerende elementen!’ Immers:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
257
Afb. 9.3 Na de onafhankelijkheid strekte in Suriname de afkeer van het koloniale verleden
zich ook uit tot het sinterklaasfeest. In plaats daarvan zou men voortaan een ‘kinderdag’
vieren, zij het nog wel op 5 december. Omdat Sinterklaas natuurlijk taboe was, werd bij de
advertentie maar een Santaclaus geplaatst. Deze ‘kinderdag’ sloeg niet erg aan. In de jaren
1990 was Sinterklaas weer terug in Suriname.
De huidige rolverdeling in het Sinterklaasfeest is beschamend, omdat
zij het superioriteitsgevoel van blanke Nederlanders symboliseert, waarbij
voor de zwarte mensen de positie wordt benadrukt die zij al eeuwenlang
in onze samenleving hebben ingenomen: de knecht, die ondergeschikt
is aan de blanke meester en de slechte baantjes moet opknappen. Zo is
eeuwenlang het Sinterklaasfeest gevierd met Sint Nicolaas als het symbool
van het goede, het blanke en Zwarte Piet als het symbool van het kwade,
het slechte. Die racistische verhouding is heden ten dage nog net zo
actueel.
Voor Nederlanders is Sinterklaas vanzelfsprekend een witte man.
Terwijl Zwarte Piet de man blijft met de grote dikke lippen, met overdreven
grote oorbellen en zo zwart mogelijk geschminkt. Kortom: een domme,
clowneske figuur, die zich geen houding weet te geven in onze
‘beschaafde’ blanke samenleving. Daarbij wordt zelfs een
namaak-Surinaams accent niet geschuwd. Geen wonder dat veel
Surinamers rond Sinterklaastijd voor Zwarte Piet worden uitgescholden.
De witte kinderen wordt het blanke meerderwaardigheidsgevoel er als
met de paplepel ingegoten. Dat kan nooit de bedoeling zijn van het
Sinterklaasfeest. (Weekkrant Suriname, 21 november 1981)
De SBS verspreidde affiches met de tekst: ‘Stop geen zwarte knecht in uw
Sinterklaaspakket. De slavernij is al honderd jaar geleden stopgezet’ (Leeuwarder
Courant, 11 november 1981). Want volgens Oscar Postuma van de SBS waren van
dat slavernijverleden ‘tal van voorbeelden blijven hangen en het Sinterklaasfeest is
daar één van’. Sinterklaas zit op een paard, maar Piet moet lopen. ‘Zo wordt de
relatie onder-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
258
Afb. 9.4 ‘Racisme is overal - stop waar je het tegenkomt’ was een kenmerkende leus van
lokale actiegroepen tegen racisme in de jaren tachtig. Men kon daar al in de eigen omgeving
mee beginnen, bij de figuur van Zwarte Piet. Door zijn plaats naast een Witte Klaas kon het
immers geen feest zijn. Affiche verspreid door een groep in Berg en Dal, circa 1987.
drukker-onderdrukte toch voortgezet.’ Daarom zou men ditmaal een zwarte
Sint-Pieter het paard laten berijden, terwijl naast hem een Witte Klaas moest lopen
die de zak zeulde (Graafschapsbode, 28 november 1981). In een artikel in NRC
Handelsblad benadrukte in 1985 de Amerikaanse sociologe Toni Stuart dat ook de
speels- en kinderlijkheid van Piet een stereotype was dat ‘door de blanke
slavenhouders in het leven is geroepen om het gebruik van zwarten als slaven te
rechtvaardigen’ (NRC Handelsblad, 5 december 1985; vgl. Rooijakkers 1997, 251).
In de jaren daarna gingen de protesten tegen Zwarte Piet onverminderd door. In de
brochure ‘Sinterklaas is een racist’ pleitte de Beweging Surinaams Links er in 1986
voor om alleen een feest met de kinderen te vieren, zonder de figuren van Sinterklaas
en Zwarte Piet (Hassankhan 1988, 49; Trouw, 22 november 1986). Omstreeks 1987
voerde de groep ‘Racisme is overal - stop waar je het tegenkomt’ uit Berg en Dal,
mogelijk omdat daar het Afrikamuseum is gevestigd, actie onder de slogan ‘Witte
Klaas en Zwarte Piet? Dat is geen feest’, omdat een witte de baas speelt over
10
zwarten. In 1988 verscheen van Rahina Hassankhan, actief in de Surinaamse
vrou-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
259
wenbeweging en bestuurslid van de Landelijke Vereniging Surinamers in Nederland,
het boekje Al is hij zo wart als roet... Daarin betoogde zij dat het sinterklaasfeest in
de loop der eeuwen voortdurend veranderd is, dat Sinterklaas pas sinds de tijd van
de slavernij een negerslaaf als knecht heeft en dat er, juist gezien het
aanpassingsvermogen van het feest aan de tijdsomstandigheden, voor Nederlanders
geen reden is om het feest niet opnieuw te veranderen nu ‘racistische vooroordelen
over de zwarte mens’ daardoor worden overgedragen (Hassankhan 1988, 50).
Tijdens de aanbiedingsplechtigheid van het boekje in Den Haag vertelde Sinterklaas
dat de Pieten geweigerd hadden om mee te komen, omdat ze geen zin meer hadden
‘om de domme, dwaze knecht uit te hangen’. Gevraagd waarom hij, toch een
buitenlander, zo goed Nederlands sprak en de Pieten alleen een brabbeltaaltje,
antwoordde hij ‘dat ook de Zwarte Pieten heel goed Nederlands kunnen spreken’.
Zij ‘moesten in opdracht van Sint Nicolaas zo spreken, zodat de verhouding
meester-knecht beter tot zijn recht komt en de kinderen weten wie de baas is’
(Weekkrant Suriname, 19 en 26 november 1988). In hetzelfde jaar 1988 probeerde
het Haags Anti Racisme en Discriminatie Team een antidiscriminatiecode in te
voeren op openbare scholen, waarin op het sinterklaasfeest voor Zwarte Piet geen
plaats meer zou zijn. Zonder dat daaraan ruchtbaarheid werd gegeven was dat in
het buurthuis Delftselaan in de Schilderswijk al jarenlange praktijk (NRC Handelsblad,
5 december 1988).
Waren de eventuele effecten van deze acties slechts zichtbaar op kleinschalig
niveau of in besloten kring, dat werd anders toen tijdens de intocht van Sinterklaas
in Amsterdam in 1993 voor het eerst de norm werd doorbroken dat Piet alleen maar
zwart kan zijn. Er liepen daar nu ook Pieten rond met gezichten geschminkt in andere
kleuren, weliswaar niet in wit en bovendien naast ‘gewone’ zwarte Pieten. Volgens
de Volkskrant vond tweederde van de ondervraagde Amsterdammers van
Surinaamse en Antilliaanse komaf dat een ‘goed idee’, bij de witte toeschouwers
lag dat op ongeveer de helft (de Volkskrant, 4 december 1993). Deze gekleurde
Pieten betekenden een voorzichtige, zij het nog wat dubbelzinnige, publieke
erkenning van het gegeven dat de figuur van Zwarte Piet niet meer onomstreden
was. De uitstraling van dit initiatief lijkt echter beperkt te zijn geweest (vgl. Bal 2004,
117), al waren er in Zaandam eveneens in 1993 witte Pieten en zelfs een zwarte
Sinterklaas te zien (Leistra 1995, 182). In een ingezonden brief werd er op gewezen,
net als eerder bij de bruine Pieten, dat de Amsterdamse groene, blauwe en paarse
Pieten toch donker bleven: ‘wit blijft dan wijs en zachtaardig én de baas (!), en donker
blijft dom’ (de Volkskrant, 27 november 1993).
Waarschijnlijk om deze reden en zeker ook gezien de nog steeds voortdurende
dominantie van een zwarte Piet op het feest in Nederland in het algemeen werd in
1996 in Amsterdam het Actiecomité Zwarte Piet = Zwart Verdriet opgericht. Het
hield in de Bijlmermeer een ‘Anti zwarte Piet demonstratie’, organiseerde in een
buurtcentrum een ‘Anti-racistisch Sinterklaasfeest’ en verspreidde pamfletten waarin
11
het zijn bedoelingen uitlegde. Merkbaar gebaseerd op het boekje van Rahina
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
260
Hassankhan werd er daarin opnieuw op gewezen dat bij de uitbeelding van de
knecht van Sinterklaas de tijd sinds de slavernij stil was blijven staan.
Afb. 9.5 Surinaamse jongeren dragen in de jaren tachtig en negentig hun weerzin tegen
Zwarte Piet publiekelijk uit, zoals deze sympathisant van het actiecomité ‘Zwarte Piet = Zwart
Verdriet’ in de Bijlmermeer in Amsterdam in 1998.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
261
Anno 1996 praat Piet nog steeds gebroken, dom Nederlands, vaak met
een Surinaams accent terwijl Sint zeer deftig spreekt. Hij heeft alle
duidelijke karakteristieken van een Zwarte man en vrouw en is een
karikatuur daarvan; de ‘neger’ met de grote oorbellen, ‘dikke’ lippen en
kroeshaar; een domme onderdanige clown, die allerlei fratsen uithaalt en
de intelligente witte man bedient. De slaaf van de witte Sint die verheven
is boven zijn knecht. Deze beelden zijn niet typisch voor het
Sinterklaasfeest, deze stereotypen en vooroordelen bestaan. Racisme
als systeem van betekenissen en macht brengt het lichaam van de ander
vaak naar voren als object van belachelijkheid. (...) De meerderheid van
de Nederlandse samenleving denkt nog steeds dat zij geen plezier kan
maken en hebben met Sinterklaas zonder dat er een racistische karikatuur
van de zwarte man en vrouw in de buurt rondhuppelt. Het zou geen echte
Sinterklaas zijn, zoals de meester zonder slaaf geen echte meester is.
De Blanke/Zwarte verhouding wordt op een vanzelfsprekende wijze
gepresenteerd als een meester/knecht verhouding. Dit wordt niet als
racistisch onderkend. (...) Wij streven ernaar dat het fenomeen Zwarte
Piet binnen het Sinterklaasfeest wordt geschrapt.
Onderaan het pamflet werd men gevraagd deze verklaring met een handtekening
te ondersteunen. Op deze manier kon het comité een door twaalfhonderd inwoners
van de Bijlmer getekende petitie tot afschaffing van Zwarte Piet aanbieden aan de
wethouder van Onderwijs van het Stadsdeel Zuid-Oost (Gravenberch 1998b, 88).
Een eerste gevolg van deze actie was dat de lokale ondernemersvereniging op
verzoek van het comité in 1997 bereid was om bij de intocht van Sinterklaas in de
Bijlmermeer alleen ‘Bonte Pieten’ mee te laten lopen, net als enkele jaren eerder in
het centrum van de stad. Van de negatieve reacties hierop van de kant van het
publiek was de vereniging evenwel zo geschrokken dat men besloot daar voortaan
weer vanaf te zien (Van Dijk 1998, 125). Nadat voorzitter A. Haakmat van de
onderwijscommissie Bijlmermeer in 1997 al had laten weten op zijn scholen liever
‘geen Zwarte Piet die onderdanig is aan sinterklaas’ te zien en daarvoor in de plaats
‘dan nog maar liever’ gekleurde Pieten had (de Volkskrant, 27 november 1997),
werd in 1998 aan de vijftien openbare lagere scholen in de Bijlmer een ‘Sint
Nicolaas-code’ aangereikt. Opdat ‘zwarte kinderen en hun ouders zich niet gekwetst
hoeven te voelen’, was de eerste regel daarin dat Sinterklaas en Piet gelijkwaardig
zijn. De reacties hierop van de scholen waren nogal gemengd. Op basisschool De
Blauwe Lijn bijvoorbeeld bleek men al dertien jaar gekleurde Pieten te hebben ‘die
gelijkwaardig zijn aan Sinterklaas’. Dat nam volgens de directeur ‘niet weg dat Piet
een knecht blijft, want met hiërarchie is op zichzelf niets mis. Die heb je in het echte
leven ook overal.’ Basisschool Crescendo had al vijf jaar eerder de figuren van
zowel Sinterklaas als Zwarte Piet laten vallen; bovendien zong men geen liedjes
‘die de kinderen hier een minderwaardigheidscomplex kunnen bezorgen’. Op Onze
Wereld had men geëxperimenteerd met rode en blauwe Pieten, maar was men
daarvan teruggekomen. ‘De kinderen schrokken zich een bult. Het zag er zo eng
uit, vonden ze.’ Piet behield
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
262
daarom zijn ‘traditionele kleur’ zwart. Maar de rolverdeling tussen Sinterklaas en
Piet werd wel aangepast. ‘Dus niet alleen een wijze Sinterklaas met een stel domme
knechtjes. Bij ons doet de Sint ook domme dingen’ (Het Parool, 2 december 1998),
daarmee zowel tegemoetkomend aan de bezwaren van het comité als de al langer
bestaande mainstream houding tegenover deze rollen volgend.
Naar aanleiding van de ontwikkelingen in de Bijlmer in het algemeen zei Lulu
Helder: ‘Het kan dus’, dat wil zeggen een sinterklaasfeest vieren waarbij Zwarte
12
Piet in de gebruikelijke zin niet meer welkom is. Bij nader toezien moet men
vaststellen dat zelfs in de Bijlmer deze verandering nog maar gradueel is. Dit ondanks
het feit dat onder redactie van Helder en haar medestudent Scotty Gravenberch in
hetzelfde jaar 1998, vreemd genoeg bij een Belgische uitgever (EPO in Berchem),
de indrukwekkende bundel Sinterklaasje, kom maar binnen zonder knecht was
verschenen. Behalve van beide redacteuren bevat het een aantal historiserende
en psychologiserende essays van onderzoekers als Jan Nederveen Pieterse, Waldo
Heilbron, Teun A. van Dijk en Guno Jones, literaire bijdragen en interviews. Het is,
ondanks de overwegend objectiverende toonzetting, duidelijk een strijdschrift, een
aanklacht. Alle auteurs zijn het erover eens dat het sinterklaasfeest ‘het symbool
(is) van een samenleving die onder het mom van een kinderfeest van jongs af aan
leert dat de baas wit en de knecht zwart’ is en daarom ‘in deze vorm beledigend en
niet langer verdedigbaar’ is (Van Dijk 1998, 124; Nederveen Pieterse 1998, 43).
Kern van het boek is de, uitvoerig beargumenteerde, stelling dat dit eenvoudig zo
is, en dat witte Nederlanders door een combinatie van onwetendheid en
ongevoeligheid deze waarheid weigeren te aanvaarden. Was dat wel het geval
geweest, dan zouden zij de figuur van Zwarte Piet onverwijld uit de rituele inkleding
van het sinterklaasfeest geschrapt hebben. Illustratief voor de benadering van het
boek is de afwijzing van de stelling dat de rolverdeling tussen Sinterklaas en Piet
niet meer die van baas en knecht is: dat is ‘een voorbeeld van ideologische
zelfmisleiding: men spreekt van een “gelijkwaardige” relatie, maar belaadt de figuren
met stereotypen die al eeuwenoud zijn’ (Helder 1998, 48).
Zelfs dit meest uitvoerige pleidooi voor de afschaffing van Zwarte Piet vond in de
samenleving nauwelijks weerklank. Het is niet verwonderlijk dat ook de volgende
jaren weer nieuwe actiecomités van zich lieten horen, zoals in 2000 de Organisatie
Pressie Omhoog, die zelfs dreigde ‘het sinterklaasfeest dusdanig [te] verstoren dat
de voortgang daarvan niet mogelijk zal zijn’ en het comité ‘Piet op de zwarte lijst’,
13
dat het liet bij een prentbriefkaartenactie en een website.
Bij alle protestacties door zwarten vallen, tot slot, twee aspecten op. Het protest
richt zich nooit op het gegeven dat het in de figuur van Zwarte Piet witten zijn die
zwarten personifiëren. Waarnemers uit de Verenigde Staten valt het op dat zoiets
thans in hun land, dat immers een lange racistische traditie kent van ‘blacking up’,
14
ondenkbaar zou zijn. Daarnaast hebben zwarten, voorzover bekend, maar
incidenteel het heft in eigen handen genomen door iets als een contrafeest te
organiseren, zoals Kwanzaa in Amerika als eigen zwarte invulling van het kerstfeest
(Pleck
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
263
Afb. 9.6 Wat elders niet of moeilijk gaat, kan in eigen kring wèl: aanpassing van het
sinterklaasfeest aan eigen opvattingen. Vanuit Paramaribo bezoekt een zwarte Sinterklaas
de kinderen van de stichting Sur in Almere in 1995.
15
2001). Omdat ‘die meester-knecht-verhouding tussen Sinterklaas en zijn Pieten
(...) bij veel Surinamers helemaal niet zo goed’ lag, organiseerde het Jongeren
Overleg Bijlmermeer in 1985 bijvoorbeeld een feest rond de uit Suriname afkomstige
figuur ‘Goedoe Papa’. ‘Dit is ook een kindervriend, maar meer een gewone
vriendelijke Surinaamse oude man, geen goedheiligman’ (De Nieuwe Bijlmer, 28
november 1985). Enigszins een variant hierop was het bezoek vanuit Paramaribo
van een zwarte Sinterklaas op een door de stichting Sur gehouden kinderfeest in
Almere in 1995. Deze legde de kinderen uit dat er naast een witte ook een zwarte
Sint is (De Telegraaf, 4 december 1995). Op een foto hiervan is geen Zwarte Piet
te zien.
Het onbegrip van witte Nederlanders voor het protest tegen Zwarte Piet
In februari 2003 ging de Surinaamse actrice Gerda Havertong naar een
televisiestudio om deel te nemen aan opnames voor een quiz. Tevoren werd het
publiek opgewarmd met muziek. Op het moment dat Havertong binnenkwam, werd
‘Zie ginds komt de stoomboot’ gespeeld. Toen Havertong zich hierover
verontwaardigd toonde - ‘Hoe moet ik dat lied los zien van mij?’, bleek het publiek
daar geen begrip voor te hebben. De programmamakers noemden het ‘een
ongelukkige samenloop van omstandigheden’ (Algemeen Dagblad, 11 februari
2003). Het was een variant op het naroepen als Zwarte Piet dat zwarten al decennia
achtervolgt. Dat wordt door hen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
264
onverminderd als kwetsend ervaren. Barryl Biekman zei daarbij telkens een
‘pijnscheut’ te voelen (Haagsche Courant, 22 februari 2003). ‘Je moet me er niet
mee vergelijken, dat vind ik niet leuk’, zei ook het twaalfjarige meisje Warsha, toen
haar gevraagd werd of zij even uit de stoet gestapt was tijdens de intocht van
Sinterklaas (Hassankhan 1988, 51). Celestine Raalte (1998) schreef over dit
naroepen en de effecten daarvan op haar dochter en kleindochter een indringende
bijdrage in de bundel van Helder en Gravenberch. Het voormalige Tweede-Kamerlid
Tara Singh Varma stelde vast: ‘Witte mensen beseffen gewoon niet wat het voor
ons betekent’ (De Bas 2003, 131).
De bereidheid om zich alleen al in deze gevoelens in te leven blijkt onder
autochtone Nederlanders vrijwel afwezig. Publieke uitlatingen als van de, ten aanzien
van het sinterklaasfeest zeer veranderingsgezinde, publicist Jan de Bas - het is ‘een
ontkenning van iemands persoonlijke geschiedenis wanneer zo'n gevoel wordt
tegengesproken’ (De Bas 1999, 22) - zijn zeldzaam. Men beschouwt dat gevoel
eenvoudig als onterecht en misplaatst. Ook de termen waarin zwarten, en sommige
witten, die gevoelens verwoorden en verantwoorden, en dat al zo lang, worden niet
aanvaard. ‘Maar liefst 96 procent van de Nederlanders ziet het Sinterklaasfeest als
een oude traditie die niets met discriminatie en onderdrukking te maken heeft,’ vond
het NIPO in 1998 (De Telegraaf, 3 december 1998). Al in 1986 vond 95 procent ‘dat
Zwarte Piet in zijn huidige verschijningsvorm mag blijven’ (Trouw, 22 november
1986). Een primaire, eveneens op gevoelens gebaseerde, ontkenning overheerst
daarbij (Gravenberch 1998a, 15; Van Dijk 1998). ‘Je moet het Sinterklaasfeest niet
in de sfeer trekken van een politiek gemodder over huidskleuren. Je moet elkaar
niet op dat soort dingen beoordelen. Dat kan helemaal niet!’ zei tv-hoofdpiet Piet
Römer al in 1982. ‘Als ze denken dat Piet discriminerend is, moet..., ach, als je dat
niet snapt, valt er weinig uit te leggen,’ zei tv-Sinterklaas Bram van der Vlugt hem
na in 1998 (BN/De Stem, 5 december 1998).
Wordt hier een discussie als op zich al onbestaanbaar ontweken, elders wordt
het debat wel degelijk gevoerd, met name via ingezonden brieven of opiniërende
stukken in kranten en de laatste jaren ook op discussiefora op internetsites. De
kritiek op Zwarte Piet blijkt bij velen een zeer emotionele snaar te raken. In
verschillende bijdragen aan het boek van Helder en Gravenberch, in het bijzonder
die van Teun van Dijk, zijn deze argumentaties - vanuit zwart perspectief:
ontkenningsstrategieën - uitvoerig beschreven (zie ook Berends 2000; Van der
Zeijden 2000, 207-209). Ruwweg bestaan die, en hier aangevuld met enkele nieuwe
voorbeelden daarvan, uit drie, elkaar dikwijls overlappende, categorieën.
In de eerste categorie ontkent men dat in de figuur van Zwarte Piet verwezen
wordt naar een ‘reëel bestaande’ zwarte. Er wordt immers ‘een “toneelstuk”
opgevoerd,’ Piet is ‘de exotische figuur die het hele Sinterklaasgebeuren een extra
aparte dimensie geeft’, schreven bijvoorbeeld enkele correspondenten van het
16
Meertens Instituut in 1994. Een eloquent vertegenwoordiger van deze visie is
Herman Pleij. Sint en Piet spelen niet meer dan een rol.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
265
Hoe karikaturaler ze eruitzien, hoe sterker die rollen uit de verf komen.
Daarom kan de baard van Sint niet groot, wit en vlokkig genoeg zijn, terwijl
Piet gitzwart moet glimmen, met vuurrode lippen, blinkend witte tanden
en woest rollende ogen. Kortom, meer Andries Knevel dan Patrick Kluivert,
wat op het eerste gezicht meteen duidelijk moet zijn. Zo kunnen Sint en
Piet hun heilzame werk doen. (Pleij 1999, 30)
Daaruit volgt dat men ‘sprookjesfiguren op hun eigen waarde [moet] bekijken en
niet als representant van een of andere groep’. Een variant hierop is dat men stelt:
17
‘Zwarte Piet is zwart, maar geen neger.’ In dit verband geven zeer velen te kennen
dat uitsluitend zijn werkzaamheden in de schoorsteen Piet zwart gemaakt hebben
en dat hij dus een representant is van in vroeger tijden rondtrekkende (Italiaanse)
schoorsteenvegers. In dezelfde lijn stellen anderen dat Pieten een soort vrije ‘Moren’
zijn; deze hebben, historisch gezien, ‘niets met slavernij of racisme te maken’
(Haagsche Courant, 25 november 2003). De bal kan dan vervolgens teruggekaatst
worden: eerst de ‘discussie die in Nederland gevoerd wordt heeft ze [Zwarte Pieten]
voor mij tot negers gemaakt’ (de Volkskrant, 5 december 1997).
In de tweede categorie is Zwarte Piet onomwonden een zwarte, maar komt zijn
aanwezigheid geenszins voort uit een bedoeling om zwarten te discrimineren.
Discriminatie en Zwarte Piet staan geheel los van elkaar. ‘Ik kan mij voorstellen dat
gekleurde mensen zich beledigd kunnen voelen, maar de zwarte pieten zijn niet als
belediging bedoeld’; ‘het gaat hier om een feest zonder bijgedachten van racistische
aard, die worden alleen door mensen als u [i.c. Barryl Biekman] zo ervaren en
verwoord.’ Al is Piet dan zwart, hij is zeker geen slaaf. ‘De vertaling die andere
mensen er aan geven dat het met slavernij te maken zou hebben is echt uit de lucht
18
gegrepen’. En als die link wel wordt geaccepteerd, dan is die nu in ieder geval niet
actueel. ‘Ik kan begrijpen dat Zwarte Piet door onze zwarte medemens wordt ervaren
als een beeld uit de slavernij. Dit brengt de geschiedenis met zich mee.’ Echter,
hoe de zwarte mens toen door veel witte mensen gezien en behandeld
werd is allang niet meer de manier waarop nu vele zwarte en witte mensen
met elkaar omgaan. (...) Zo'n sinterklaasfeest kan de gedachte aan de
slavernij niet meer terugbrengen.
(Haagsche Courant, 27 november 2003)
Als illustratie van deze stelling wordt aangevoerd dat de thans gegroeide
rolverdeling tussen Sinterklaas en Piet een herinnering daaraan evenmin
rechtvaardigt. ‘Zwarte Piet is al jaren geëmancipeerd en tussen moderne Sinterklazen
en zwarte Pieten bestaat niet zozeer een hiërarchische verhouding als wel een op
gelijkwaardigheid berustend taakverdeling’ (Bernard Hulsman in NRC Handelsblad,
23 november 1994). Ooit was Piet, volgens tv-Sinterklaas Bram van der Vlugt, ‘een
dommerd. Tegenwoordig is hij meer de slimmerik, terwijl Sinterklaas tussen een
groot kind en een beetje dommig groot mens in wankelt’ (Trouw, 15 en 16 november
19
1997). Piet is ‘intelligent en efficiënt. Hij is de snelle manager van de Sint gewor-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
266
Afb. 9.7 Veel Nederlanders vinden de kritiek op Zwarte Piet overdreven en belachelijk. Deze
cartoon van Zaza uit 1998 verwoordt die gevoelens èn drijft daarmee de spot.
den. Het knechtje van weleer is nu de spil waar alles om draait,’ stelde ook Ineke
Strouken van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur (Leidsch Dagblad, 30
november 2002).
Toch mag de vraag gesteld worden in hoeverre deze visie op hun rollen door de
talloze Sinten en Pieten in den lande gedeeld wordt. Terwijl mevrouw Grünbauer
zich er in 1968 over opwond dat Zwarte Piet op lagere scholen, tot hilariteit van de
kinderen, sommen op het bord verkeerd uitrekende, kan iets dergelijks nog steeds
voorkomen. Op De Biedonk in Hilvarenbeek bijvoorbeeld probeerde Piet in 2000
van rechts naar links te lezen: ‘Heel dom, weten de kinderen daar nu’ (Brabants
Dagblad, 5 december 2000). In Haarlem waren in 2001 Sinten en Pieten te huur
met de aanprijzing dat deze de namen van de te bezoeken kinderen uit hun hoofd
kenden. ‘Maar verder is Zwarte Piet niet erg snugger. Dit leidt tot hilarische situaties
in de huiskamer’ (Haarlems Dagblad, 1 december 2001; vgl. Ghesquiere 1989,
143-144). Het kan hier gaan om Pieten aan wie de eerder genoemde ontwikkelingen
ongemerkt voorbij zijn gegaan, maar het kan ook zijn dat men zich daaraan bewust
heeft willen onttrekken.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
267
Want minstens zo vaak als men horen kan dat de figuur van Zwarte Piet niet bedoelt
te discrimineren, wordt zijn aanwezigheid op het feest gerechtvaardigd - als een
derde categorie argumenten - met een beroep op ‘de traditie’. Die wordt dan als
onaantastbaar voorgesteld. ‘Cultuur ligt vast in de geschiedenis en die kun je niet
veranderen’ (News.nl, 22 november 2000). Alleen al de voorstellen om Piet een
andere kleur te geven zijn vanuit deze visie fel bestreden. ‘Traditie is traditie omdat
het traditie is en niet omdat het lijkt op traditie,’ schreef bijvoorbeeld Freek de Jonge
(Het Parool, 3 december 1999). Uitspraken als ‘Geen gekleurde Pieten. Historisch
gezien klopt er dan niets meer van het Sinterklaasfeest’, ‘ze heten toch niets voor
20
niets zwarte piet!!!!’, ‘als Piet rood zou zijn vind ik het geen Piet meer’ komen voort
uit dezelfde houding.
Het gaat in deze visie niet alleen om het behoud van Zwarte Piet, maar ook om
21
de verdediging daarvan, voortkomend uit een gevoel van bedreiging door ‘anderen’.
In deze emotioneel geladen context wordt Zwarte Piet niet alleen gezien als een
traditie, maar ook opgewaardeerd als een constitutief deel van de ‘Nederlandse
traditie’. In plaats van toe te geven aan van ‘buitenaf’ komende
veranderingsprocessen, wil men zich ten aanzien van zoiets wezenlijks juist sterk
en compromisloos tonen. Zwarte Piet ‘hoort bij het Hollandse Sinterklaasfeest; aan
die goede Hollandse gewoonte mogen we gerust blijven vasthouden. Het is goed
22
ons niet door anderen te laten beïnvloeden!’ Hierbij speelt ook een zekere
verongelijktheid mee ten opzichte van een als opgelegd ervaren tolerantie behorend
bij het idee van de multiculturele samenleving. Zwarten en andere minderheden
worden vervolgens over één kam geschoren. ‘Wij moeten toch ook hun tradities
waarderen? Ik vind dat ze van onze traditie af moeten blijven’; ‘we leveren stukje
bij beetje onze eigen cultuur in. (...) Is het dan te veel gevraagd als we één keer in
23
het jaar een Oudhollands feest vieren?’
Daar kwam bij, al wordt dit verband door voorstanders van Zwarte Piet zelden
gelegd, dat eind jaren 1980, begin jaren 1990 het sinterklaasfeest als geheel onder
zware druk stond als gevolg van de almaar toenemende neiging om elkaar niet met
sinterklaas, maar met Kerstmis cadeautjes te geven. De bereidheid om het feest te
verdedigen, zichtbaar in emotionele ingezonden brieven, hoofdartikelen van kranten
en de oprichting van allerlei actiecomités, werd daardoor aanzienlijk versterkt (vgl.
Helsloot 1996, 2001, 2002; Rooijakkers 1997). In zo'n klimaat, overigens eind jaren
1990 al weer op z'n retour, lag het voor de hand dat pleidooien voor afschaffing van
Zwarte Piet of herijking van zijn rol weinig gehoor vonden. Die houding is mogelijk
vooral de laatste jaren zelfs weer versterkt naar aanleiding van krantenberichten
over de molestatie van Sinterklaas door moslimjongeren in Amsterdam en door niet
nader aangeduide allochtonen van de ‘dom’ genoemde Zwarte Piet in
Haarlem-Schalkwijk: ‘De Pieten kregen hun eigen pepernoten keihard teruggesmeten
en er werd aan hun pruiken getrokken’ (Noord-Hollands Dagblad, 15 november
24
2002).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
268
Afb. 9.8 Uit deze reeks foto's zou je kunnen afleiden dat er maar weinig Nederlanders
overblijven die van harte instemmen met de figuren van Piet en Sint. In het nummer van 23
november 2001 van het jeugdblad Taptoe richtte de hervormingszin zich op de Sint.
Besluit: een voortdurende impasse
Er kan na het voorafgaande geen twijfel over bestaan dat de figuur van Zwarte Piet
zwarten in Nederland al verscheidene decennia ‘dwars zit’, om aan te haken bij de
eerder genoemde woorden van voormalig minister Van Boxtel. En evenmin dat er
een discrepantie bestaat tussen die ervaring en de ‘bedoeling’ van degenen die
Zwarte Piet een onderdeel willen laten blijven van het sinterklaasfeest. In de optiek
van zwarten die zich daarover uitlaten - er zijn ook zwarten die geen moeite hebben
met Piet - continueert Zwarte Piet, ieder jaar opnieuw, de vernedering door witten
die begonnen is in de tijd van de slavernij. Dat blijkt uit de tussen hem en Sinterklaas
bestaande meester-knechtverhouding en het karakteristieke rolpatroon van Piet dat
daardoor gedefinieerd is. Zij voelen zich daardoor, kan men zeggen, ‘op symbolisch
vlak buitengesloten’ in de Nederlandse samenleving en vernederd omdat zij ‘niet
in alle opzichten als “volledige” mensen worden gezien’ (Koenis 2002, 74, 76). De
publieke erkenning van het aandeel van Nederlanders in het slavernijverleden, zoals
die tot uiting gebracht is in de oprichting van het monument, gaat hen daarom niet
ver genoeg. Het komt tevens aan, zoals Barryl Biekman stelde, op ‘de bereidheid
25
om daar consequenties aan te verbinden’.
In het geval van Zwarte Piet blijkt dit nog altijd vrijwel onmogelijk omdat aan Piet
door witten en zwarten verschillende betekenissen worden gehecht. Misschien sloot
Van Boxtel aan bij de kritiek die Baukje Prins geeft op de benadering van alle-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
269
[De dbnl is niet gemachtigd een illustratie uit het origineel hier weer te geven.]
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
270
daags racisme door Philomena Essed. Prins stelt: ‘Er is geen ruimte voor de
gedachte dat specifieke gebeurtenissen zich op verschillende manieren laten
interpreteren, dat intermenselijke communicatie meerlagig, paradoxaal of
26
dubbelzinnig kan zijn’ (Prins 2004, 52-53). Maar die ruimte is er vanuit zwart
perspectief inderdaad niet. In deze visie wordt geabstraheerd van aan de oppervlakte
liggende bedoelingen en verklaringen en wordt gewezen op de onderliggende
structuur of op ‘het conceptueel kader van de Sint-Nicolaasgedachte’ (Barryl Biekman
in Haagsche Courant, 22 november 2003). Die structurele of essentialistische
interpretatie krijgt voorrang op de uitleg die witten aan het feest geven. Prins heeft
gelijk dat dit, vanuit een extern of zuiver theoretisch perspectief, onbevredigend is.
Het gaat hier echter om een, in termen van Gayatri Spivak, strategisch essentialisme,
ingezet in een specifieke situatie, om ‘a strategic use of positivist essentialism in a
scrupulously visible political interest’; dit neemt ook voor Spivak niet weg dat dit
essentialisme nooit verward mag worden met een ‘universele waarheid’
(Moore-Gilbert 1997, 88). De verwachting dat niet alleen zwarte maar ook witte
Nederlanders doordrongen zouden worden van het besef dat beide groeperingen
samen erfgenamen zijn van een gedeelde koloniale en racistische cultuur, is tot nu
toe onvoldoende bewaarheid. Er is vanuit dit perspectief een nog steeds
voortdurende ongelijkheid tussen zwarten en witten in de mate van herdefinitie van
27
hun identiteit. De macht van het getal, de ongelijkheid in de machtsverhouding
om betekenissen te definiëren en daarop gebaseerde culturele elementen vorm te
geven, is daarvoor primair verantwoordelijk.
Al pleit Baukje Prins voor het relativeren van betekenissen toegekend aan
contacten tussen zwart en wit, ze erkende tegelijkertijd dat de ‘werkelijkheid’ van
alledaags racisme ‘niet minder “hard” [is], zeker niet voor degenen die ermee worden
geconfronteerd’. Ze zet haar hoop op de overwinning van een ‘praktische wijsheid’,
iets als fatsoen, beleefdheid of tact (Prins 2004, 62, 112-113). In die geest liet ook
Anil Ramdas zich uit. Hij was bereid te geloven dat witte Nederlanders ‘het zo niet
bedoelen’ en verwachtte daarom ook dat het nog wel enkele generaties zou duren
voordat Zwarte Piet verdwenen zou zijn uit het feest. Hij putte zijn hoop uit
toegenomen contacten tussen zwarte en witte kinderen op lagere scholen en het
moment dat ‘de blanke vriendjes van de zwarte kinderen het ook niet meer leuk
vinden’ (Ramdas 1998, 190). Mieke Bal, in haar buitengewoon subtiele recente
analyse van de figuur van Zwarte Piet, denkt ook dat deze niet in een klap afgeschaft
kan worden. Zij is er zelfs voor dat die nog enige tijd deel uitmaakt van het feest.
‘What I suggest is that this painful, unacceptable tradition is needed just a bit longer
to allow a continued questioning of the psychological ideology that underlies its
critical alternative’ (Bal 2004, 119, vgl. 121-122; zie voor een zelfde argument
Westerman 2004, 189, 191-192, 213). Ook zij stelt haar hoop op de dag waarop
eens de Nederlandse cultuur ‘wakes up sick of the pain. Only then - perhaps - can
this tradition be relinquished, wholeheartedly; not suppressed by moralism, but
rejected for the pain it causes to all its members’ (Bal 2004, 146).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
271
Waar pogingen tot beïnvloeding zo overduidelijk de afgelopen decennia gefaald
hebben, is dit voor het moment misschien een tactisch verstandige opstelling. Toch
kan men zich afvragen of deze afwachtende, lijdzame houding, wederom gezien
de geschiedenis, wel werkelijk tot resultaat kan leiden. Ik zelf zou mijn kaarten zetten
op een ‘grass-roots’- en olievlekbenadering. Laten enkelingen, die zich eigen hebben
gemaakt dat een verandering niet per definitie een verlies betekent, in hun eigen,
directe omgeving een onnadrukkelijk voorbeeld geven en blijmoedig afscheid nemen
van Zwarte Piet - om juist daardoor bij te dragen aan de geleidelijke groei naar een
werkelijk voor iedereen leuk sinterklaasfeest.
John Helsloot
Eindnoten:
1 http://www.platformslavernij.nl/nlweb/conferenties/1juli2001/boxtel.htm; voor achtergronden van
het ontstaan van het monument zie o.a.: Oostindië (1999, 2000); Jones (2001); Sens (2000);
Kardux (2004); Smith (2005).
2 Daarbij kan meespelen dat de overheid, zoals in Engeland, vertrouwd is met de politics of
ethnicity, waarbij de staat middelen toekent aan zich als ‘etnisch’ presenterende groepen, in dit
geval Surinamers die een gedenkteken eisen, maar zich geen houding weet tegenover de politics
of race, die ‘fixed, opposed groups confronting each other across a moral chasm, a “dominant
cleavage”’ construeert, een onderscheid volgend van Pnina Werbner (Werbner 1997, 241, vgl.
242, 248).
3 Van Dijk (1998), 122; http://www.lbr.nl/opinie/sinterklaas.html.
4 Geciteerd uit Het Parool op http://www.platformslavernij.nl.
5 Zie http://www.fnv.net/host/earn/index.htm; de website van het GAC bevat helaas niet de tekst
van de petitie.
6 Het Parool, 25 oktober 2003, de nep-website www.eu-online.org/PressRelease en de onthulling
van de misleiding op apex.mediamatic.nl/wildgeraas, gezien op 2 december 2003.
7 http://www2.rnw.nl/rnw/nl/specials/ek2004/achtergronden/suriname040618.
8 Een zwakke echo van het wittepietenplan is hoorbaar in Mies Bouhuys' op 5 december 1970
uitgezonden tv-musical De witte Piet. Daarin zorgt de dochter van de bakker, als niet helemaal
goed geschminkte en dus witte Piet, ervoor dat de kindertjes van een Spaanse gastarbeider
alsnog in het grote boek van Sinterklaas komen te staan en een cadeautje krijgen. ‘“Wit! Je bent
wit!” roepen twee Pieterbazen, als ze ontdekt wordt. Daarop antwoordt de bakkersdochter: “en
wat zou dat? Wit of zwart. Als je maar zorgt dat je een goeie Piet bent en dat ieder kind op vijf
december een cadeautje krijgt. Daar gaat het toch om?”’ (Bouhuys 1970, ongepagineerd).
9 NRC Handelsblad, 5 december 1988,
http://www.blog.lachicamerengue.com/archives/000123.html.
10 Knipsel uit onbekende krant circa 1987, archief Meertens Instituut.
11 Exemplaar op het IISG, SAVRZ, 053, Doos 2, Map 2.8.
12 http://www.gva.be/dossiers/-s/sint/racisme.asp.
13 NRC Handelsblad, 20 november 2000, Amstelveens Weekblad, 16 november 2000; Het Parool,
30 november 2002, http://www.pietopdezwartelijst.com).
14 NRC Handelsblad 5 december 1988, Leidsch Dagblad 5 december 1990; zie voor een
genuanceerde visie op de Black Minstrels, Cockrell 1997.
15 Dat men hiertoe in principe wel in staat is, blijkt uit de plaats die het Antilliaans zomercarnaval
op de Nederlandse feestkalender heeft gekregen, vgl. Tak (1997).
16 Meertens Instituut, Volkskundevragenlijst 65 (1994) 8f, I 079; 8g, I 030.
17 Meertens Instituut, Volkskundevragenlijst 65 (1994) 8h, L 271, 8f, K 185.
18 www.sint.nl/frametekst.html, 30-11-1998, Haagsche Courant, 27 november 2003.
19 Vgl. ‘De meeste Pieten zijn slimmer dan Sinterklaas’, Sinterklaas, Hollands Dagboek, NRC
Handelsblad, 1 december 2001.
20 http://www.sint.nl/frametekst.html, 30 november 1998.
21 Zie voor een illustratief soortgelijk geval Westerman (2004) m.n. 165-193.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
22 Meertens Instituut, Volkskundevragenlijst 65 (1994) 8h, G 094.
23 http//www.sint.nl/frametekst.html, 30 november 1998, Haagsche Courant 25 november 2003.
Vgl. Sinterklaas: ‘Surinamers in Amsterdam leggen mijn feest plat omdat Zwarte Piet als domme
boeman wordt afgeschilderd. Nou en? Laat die lui met hun tengels van mijn personeel afblijven.
Hoor je mij als er weer ergens ritueel een schaap geslacht wordt? Of als er weet ik veel wat voor
allochtoon feest gevierd wordt? Nee meneer, Sint is tolerant. Al eeuwen. Anderen kunnen dat
niet opbrengen. Voordat je het weet wordt je vastgenageld als racist. Intolerantie. Het moet maar
eens afgelopen zijn. Blauwe Pieten bestaan niet. Ze zijn zwart. En dom. En zwaaien met hun
roe. U moest eens weten hoeveel kinderen ze daarmee al op het zoete pad hebben gebracht.
Willen die Surinamers dat ik watjes van hun kroost maak? Nou, dan zijn ze bij mij aan het
verkeerde adres’, Zondag (Haarlem) 26 november 2000.
24 Trouw, 5 december 1996, NRC Handelsblad, Trouw, Het Parool, 19 november 2003, de
Volkskrant, 5 december 2003.
25 Geciteerd uit Het Parool op http://www.platformslavernij.nl.
26 In dezelfde geest stelden ook Anthias en Yuval-Davis (1992) 191: ‘consciousness-raising
techniques assume as a basis for political action a reality that has to be discovered and then
changed, rather than a reality which is being created and re-created when practised and
discussed’.
27 Daarom is ‘one of the most important tasks of contemporary anti-racism [...] to engage so-called
“White” people, to bring them “inside” the anti-racist project. This implies that the notion of political
[d.w.z. als “oppressor”, in tegenstelling tot “natural”] Whiteness should be set within a wider and
more sophisticated anti-racist project that enables the historical and personal experiences of
Euro-Americans to be explored with people of all “races”. Such a process could provide
Euro-Americans with a stake in anti-racism, as a project that talks to and about them, while
weakening the common-sense, normative nature of “White identity”’ (Bonnett 1997, 189).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
273
Vriendjes en pooiers, wakaman en loverboys: nieuwe vormen van
1
pooierschap
10. De Wallen
Inleiding
Weinig toeristen komen naar Amsterdam zonder een bezoek te brengen aan het
‘Red Light District’. Dat is niets nieuws: al aan het begin van de achttiende eeuw
waren reizigers zo nieuwsgierig naar wat er zich afspeelde in de destijds fameuze
speelhuizen waar prostituees klanten probeerden te strikken, dat ze daar een bezoek
brachten. Amsterdam heeft een eeuwenlange reputatie als stad met een omvangrijke
seksuele bedrijfstak. Maar betekent dat ook dat de rosse buurten op de een of
andere manier een Nederlands karakter hebben? Zijn ze ontstaan door een typisch
Nederlandse visie op seksualiteit of door Nederlandse opvattingen over mannelijkheid
en vrouwelijkheid? Je zou het bijna denken als je je de bijnamen herinnert van
mensen die vroeger in de prostitutie werkten, zoals Haring Arie, Zwarte Joop en
Rooie Lien. Die hebben tegenwoordig een echt Hollands-gemoedelijke klank
gekregen, al duidden ze destijds niet op gezellige en gemoedelijke personen. Waren
de Wallen vroeger echt een typisch Hollandse buurt of is dat nostalgische
beeldvorming achteraf? Wanneer zijn de Zwarte Jopen en Rooie Lienen vertrokken,
om plaats te maken voor een gevarieerde groep prostituees en pooiers van
buitenlandse herkomst? Wat veranderde er daardoor in de typen vrouwen die er
werkten, de vormen van seks die werden aangeboden, de pooiers en de soorten
klanten?
We stellen hier meer vragen dan we kunnen beantwoorden. Na een kort overzicht
van de geschiedenis van de rol van migranten in de Amsterdamse prostitutie, waarin
we de contouren van een antwoord schetsen (Wildt en Arnoldussen, 2002) zullen
we de focus dan ook sterk beperken en een beeld geven van een weinig gehoorde,
maar veel besproken groep: de pooiers die vanaf de jaren zestig in de prostitutie
werkzaam waren. Het gaat hier met name om de mannen met een
migrantenachtergrond die er eigen opvattingen op na houden over hoe mannen in
deze bedrijfstak met vrouwen dienen om te gaan. Ze vertellen in detail over hun
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
274
verschillende stijlen van pooierschap en over hun manieren om vrouwen te ronselen
en geld te maken. Uit hun verhalen wordt duidelijk dat de rosse buurten weliswaar
een multi-etnische ruimte vormen, maar dat ze bepaald geen plaats zijn waar nieuwe,
multi-etnische opvattingen over seksualiteit en sekse worden gevormd, die van
daaruit tot de rest van de samenleving doordringen. Stijlen uit de prostitutie kunnen
wel worden overgenomen door mensen die erbuiten staan, zoals te zien valt aan
de populariteit van de Amerikaanse pimpstyle die via Amerikaanse muziekzenders
op de tv wordt geëtaleerd. In Nederland lijkt het taboe op de prostitutie te groot om
de pooierstijlen over te nemen. Bovendien zijn de pooiers te zeer passanten,
opportunistische overlevers, die gemakkelijk door kunnen schuiven naar andere
manieren om in de marge geld te verdienen. Hun ongrijpbare aanwezigheid in de
prostitutie zorgt evengoed wel voor grote onrust, zoals de intensieve berichtgeving
en onderzoeken naar bijvoorbeeld het verschijnsel van de ‘loverboys’ bewijzen
(Bovenkerk e.a. 2004). Voor sommigen is dat fenomeen een nieuw bewijs van de
gevaarlijke onaangepastheid van vooral Marokkaanse jongemannen. Maar is dat
zo? Gaat het hier om een conflict tussen de mentaliteiten van fatsoenlijke gevestigde
burgers en onaangepaste nieuwkomers? Wat weten we eigenlijk van de manier van
denken van die nieuwkomers? In dit hoofdstuk wordt niet geoordeeld maar wel goed
geluisterd, en gedetailleerd geportretteerd. Dat is de enige manier om er achter te
komen wat er nu echt omgaat in deze groep.
Laten we, om te beginnen, constateren dat Amsterdam vanouds geen libertijnse
vrijplaats was. Dat de Amsterdamse speelhuizen internationale faam hadden wil
niet zeggen dat de prostitutie in die tijd was toegestaan. De prostitutie werd in
Nederland wisselend beschouwd als een noodzakelijk kwaad (vóór het einde van
de zestiende eeuw, en weer in de negentiende eeuw - maar toen met de nadruk op
de noodzaak de prostitutie te controleren ter bescherming van de volksgezondheid),
als een streng te bestraffen overtreding van de christelijke zedelijkheidsnormen (in
de zeventiende eeuw), en als een vorm van overlast (in de tweede helft van de
achttiende eeuw). In tegenstelling tot de rest van het land wilde het Amsterdamse
stadsbestuur de prostitutie in de negentiende eeuw echter niet duidelijk reguleren
en controleren.
Aan het einde van de negentiende eeuw, toen een commissie van
gemeenteraadsleden de stand van zaken probeerde op te nemen, werd
geconstateerd dat er in de grote bordelen vooral buitenlandse meisjes werkten, met
name Franse. Na hun rapport over de mensonterende toestanden die de
commissieleden in de bordelen aantroffen, besloot de gemeenteraad de bordelen
te verbieden, waarmee ook de Franse prostituees uit het zicht verdwenen. Duitse
prostituees waren er toen nog wel. Juist Duitse vrouwen waren als kelnerin
aangesteld in de jonge bedrijfstak van de horeca, omdat vrouwen in Duitsland al in
de bediening werkten; kelnerinnen werkten echter vaak ook als prostituee. Tussen
1926 en 1935 was niet minder dan ruim dertien procent van de Amsterdamse
prostituees Duits (vijf procent waren buitenlanders van een andere afkomst). De
onderzoekers Annemarie de Wildt en Paul Arnoldus-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
275
sen, die hier worden nagevolgd, vragen zich af of er zo veel buitenlandse vrouwen
in de prostitutie werkzaam waren omdat er zoveel vraag naar was of omdat het
aanbod er eerder was? De vraag is niet te beantwoorden. Een mogelijke verklaring
is volgens hen dat buitenlandse vrouwen kwetsbaarder waren en daarom
gemakkelijker gevangen te houden. Uit deze observaties blijkt in ieder geval dat de
prostitutie in havensteden als Amsterdam altijd een internationale aangelegenheid
geweest. Al rond 1700 meende een reiziger dat ze onmisbare seksuele diensten
bood aan de zestot zevenduizend matrozen die vaak tegelijkertijd van boord gingen,
na maandenlang geen vrouw te hebben gezien (De Wildt en Arnoldussen 2002, 8).
Door de steeds strengere wetgeving, die de reputatie van Nederland als al te slappe
en tolerante natie moest tegengaan, verdwenen aan het begin van de twintigste
eeuw de meest opvallende bordelen, samen met veel van de buitenlandse vrouwen
die zich hier alleen niet staande konden houden (De Wildt en Arnoldussen 2002,
21).
Door het bordeelverbod raakten in deze tijd prostitutie en criminaliteit echter met
elkaar verweven, stellen De Wildt en Arnoldussen, waardoor ook de pooier op kon
komen. Omdat het verbod door de jaren heen niet streng en consequent werd
uitgevoerd, was er geen sprake van dat de prostitutie verdween: het enige gevolg
was dat ze zich verplaatste en verborg. Er werd veel getippeld, ook door mannelijke
prostitués, en daarnaast werden na de Eerste Wereldoorlog ‘massage-inrichtingen’
geopend. Klanten werden daarheen gelokt met advertenties waarin exotische,
buitenlandse ‘Fransche, Zweedse en Russische massage’ werd aangeboden. Na
1970 kwamen de eerste Surinaamse prostituees in de prostitutie werken, met meestal
Surinaamse pooiers. Toen dienden zich ook de gastarbeiders aan als nieuwe
klantengroep. In deze tijd werd er door overheid en burgers steeds soepeler over
de prostitutie gedacht. De overheid controleerde steeds minder, terwijl de sociale
controle verdween. De prostituees en pooiers woonden niet meer in de buurt waar
ze werkten. De prostitutie nam flink toe, de seksindustrie bood steeds gevarieerder
vormen van amusement aan, waarmee meer en meer geld verdiend werd, zodat
de Wallen ‘steeds meer een monocultuur van seks en uitgaan’ werden (De Wildt
en Arnoldussen 2002, 32). Door het wegvallen van de controle konden zich, na de
Surinaamse vrouwen, ook vrouwen uit verre landen er vestigen - uit de Dominicaanse
Republiek, Latijns-Amerika, en daarna uit Thailand, Afrika en Oost-Europa. Volgens
De Wildt en Arnoldussen ‘zitten er [in Amsterdam] nauwelijks Nederlandse vrouwen
meer achter het raam’ (De Wildt en Arnoldussen 2002, 33). Door dit alles werd het
leven in de rosse buurten anoniemer en harder.
Voor hun klanten kunnen niet-Nederlandse vrouwen een extra aantrekkingskracht
hebben. Volgens de goed onderzochte beeldvorming over Aziatische, Afrikaanse,
Zuid-Amerikaanse en mediterrane vrouwen, zouden ze in de ogen van veel witte
Nederlandse mannen een seksuele meerwaarde hebben. Ik wil, als afsluiting van
deze korte schets, wat meer in detail bespreken waarom juist niet-westerse vrouwen
seksueel bijzonder aantrekkelijk worden gevonden. Dan wordt ook duidelijk waarom
de prostitutie niet toevalligerwijze multicultureel is. De bedrijfstak
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
276
maakt grif gebruik van de al langer bestaande associaties tussen het exotische en
het seksuele.
Terwijl er in de verhalen van Europeanen over verre landen al eeuwenlang een
erotische nieuwsgierigheid te beluisteren viel, ontstond er in de koloniale periode
een werkelijk nieuwe manier van denken over de relatie tussen seksualiteit en ‘ras’.
In zijn History of Sexuality heeft Michel Foucault uitgelegd dat de enorme
belangstelling die wetenschap en overheid in de negentiende eeuw voor seksualiteit
aan de dag legden, samenhing met het streven de burgers te controleren en te
beheersen. Een reeks verboden en geboden moest het leven tot in de meest
persoonlijke aspecten reguleren. Dat lukte: de burgers zijn de aangeleerde noties
over wat gepast was en wat onfatsoenlijk, wat gezond en wat ziek, wat rein en wat
vies, uiteindelijk gaan internaliseren. De seksuele norm was niet alleen bedoeld om
individuen te disciplineren. Ze diende ook als een middel om de klassen van elkaar
te onderscheiden en de hiërarchie tussen hogere en lagere klassen te verstevigen.
Fatsoenlijk, gezond seksueel gedrag zou je bij de burgerij aantreffen, terwijl de
werkende klassen zich losbandig en ziekelijk gedroegen. Opvattingen over
seksualiteit zijn, stelt Foucault, onvermijdelijk ook manieren om macht uit te oefenen.
Ze zijn buitengewoon geschikt om individuen en sociale groepen te stigmatiseren
en in- of uit te sluiten. Een duidelijk voorbeeld zagen we in hoofdstuk 6, in de
overheidscommentaren die het vrijmoedige gedrag van Nederlandse vrouwen als
on-Nederlands bestempelden.
Foucaults benadering werd dankbaar toegepast door onderzoekers die
geïnteresseerd waren in de onevenwichtige relaties tussen Europeanen en de
bewoners van andere werelddelen, en vooral in de relaties tussen kolonisatoren en
gekoloniseerde. Europeanen blijken normatieve opvattingen over seksualiteit te
gebruiken om de volkomen andere aard van bijvoorbeeld Afrikanen of Aziaten te
benadrukken. Afrikanen zouden bijvoorbeeld ongebreideld seksueel gedrag vertonen,
terwijl de Europeanen in het oosten buitengewoon verfijnde, mogelijk ook perverse
seksuele handelingen verwachtten. De Amerikaanse antropologe en historica Ann
Laura Stoler liet zien dat het normatieve beeld van het gezonde burgerlijke lichaam
in het negentiende-eeuwse Europa niet zomaar ontstond; het diende als de
tegenhanger van het beeld van de ongetemd seksuele Afrikaan of perverse Aziaat
(1995). De gezonde, rationele Europeaan definieerde zichzelf als alles wat de
Afrikaan of Aziaat niet was, en andersom. De scheidslijnen waren absoluut. Ze
werden op wetenschappelijke wijze in biologische, raciale en seksuele termen
vastgelegd. Maar het gaat hier om een heel ingewikkelde dynamiek: projectie en
verlangen spelen net zo'n grote rol als de macht om te overheersen en volkomen
buiten te sluiten. Aan de ene kant is er nauwelijks een radicaler manier om anderen
buiten te sluiten denkbaar dan door ze tot een ander ‘ras’ te verklaren. Aan de
andere kant dienden Afrikanen en Aziaten als een projectiescherm van alle seksuele
verlangens die de Europese burgers in de strenge negentiende eeuw moesten
onderdrukken. Verboden erotische genoegens moesten per definitie buiten de eigen
kring gezocht worden. Ver weg, bij volkomen andere mensen, valt niet alleen de
Europese controle weg, maar zouden andere
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
277
mores heersen. Het zou er vrijer zijn, of verfijnder, of perverser, alles zou er kunnen
of mogen wat thuis verboden is. Deze ideeën over mensen buiten Europa hebben
dus weinig te maken met hoe ze zich werkelijk gedroegen en welke opvattingen ze
er feitelijk op nahielden. Het zijn projecties, die overigens nog altijd van kracht zijn
en die in reclames voor likeuren net zo gretig worden uitgebuit als in de seksindustrie.
Zo wordt het begrijpelijk waarom de massages die werden aangeboden in de
massagesalons na de Eerste Wereldoorlog Frans, Zweeds en Russisch moesten
zijn. Zoals voor buitenlanders Amsterdam de exotische reputatie van ongebreidelde
losbandigheid heeft, roepen exotische oorden voor Amsterdammers de associatie
met uitzonderlijke seksuele genoegens op. In de late twintigste en eenentwintigste
eeuw heeft het verre, sensuele Parijs plaatsgemaakt voor Thailand als plaats van
seksuele belofte. De Wallen zijn nog steeds de plaats waar geld wordt geslagen uit
de stereotype seksuele fantasieën die de omgang tussen de etnische groepen
bepalen.
Een iets andere, maar vergelijkbare stereotype beeldvorming heeft zijn weerslag
op de manier waarop er tegenwoordig wordt geschreven over de mediterrane
migrantenmannen die als pooier werken. Waar er in de regel wel oog is geweest
voor de verschillende vormen van Nederlands pooierschap (zodat daaronder zelfs
de tragische figuren werden onderkend) worden de pooiers van nu - met name de
2
Marokkaanse loverboys - allemaal als uitbuiters over één kam geschoren. Dit
hoofdstuk laat zien, dat het stereotype van de gewetenloze, oosterse
vrouwenonderdrukker het zicht op de meervoudige werkelijkheid van het
hedendaagse pooierschap vertroebelt.
Isabel Hoving
Vriendjes en pooiers, wakaman en loverboys
Op de Amsterdamse Wallen, dat trefpunt voor de seksen, staan de verkeerslichten
bij voorbaat op rood. Voor groen licht worden de mannen aangespoord in hun
geldbuidel te tasten. Toch loopt er in deze roodlichtgebieden ook een soort mannen
rond dat de spelregels aan z'n laars lapt. In de Hollandse volksmond heten zij
‘pooiers’. Met de vestiging van steeds weer andere migrantenmannen verkleurden
ook hun benamingen. Tegenwoordig heten zij ‘loverboys’ of ‘pimps’. Net als de
‘pooiers’ of ‘bikkers’ van vroeger blijven de loverboys onverminderd actief in de
scharrelzone. Waren Afro-Surinaamse pooiers eind jaren zestig volop in het nieuws,
in de jaren negentig hebben Marokkaanse loverboys hun plaats ingenomen. In de
media worden de ervaringen van de meisjes breed uitgemeten. Ook hulpverleners
en belangenbehartigers ventileren hun mening. Maar de ‘foute vriendjes’ zwijgen
in vele talen. Dus is er reden om hier hun belevingswereld als uitkijkpunt te nemen.
Prostitutie vindt in wisselende variaties plaats. In dit hoofdstuk komen vooral de
raambordelen en de straatprostitutie in beeld. Met de afschaffing van het bordeel-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
278
verbod in 2000 zijn de eigenaren van de officieel erkende raambordelen en seksclubs
keurige ‘exploitanten’ geworden. ‘Exploitanten’ en de vroegere ‘kamerverhuurders’
zijn officieel degenen die gelegenheid tot prostitutie geven. Zij dienen te worden
onderscheiden van de hoofdpersonen van dit hoofdstuk. Eerst besteed ik aandacht
aan de Afro-Surinaamse pooiers die eind jaren zestig regelmatig in het nieuws
kwamen. Vanaf deze tijd hebben in Amerika de black pimps zich echter veel
nadrukkelijker geprofileerd. Daarom heb ik het beperkte materiaal over
Afro-Surinaamse pooiers in Nederland getoetst aan de Amerikaanse literatuur.
Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de belangstelling van Nederlandse
onderzoekers voor pooierij eveneens een versnelde ontwikkeling doorgemaakt. Hun
veranderende vraagstellingen lopen min of meer parallel met de wisselingen in de
maatschappelijke context waarin pooiers opereren. Na een intermezzo over deze
veranderende onderzoeksbelangstelling komen de Marokkaanse loverboys voor
het voetlicht. Over hen zijn de hier gepresenteerde gegevens het meest uitgebreid
en gedetailleerd. Centraal staan de Marokkaanse loverboys die niet zozeer
internationaal, als wel in Nederland actief zijn.
De komst van Afro-Surinaamse ‘pooiers’ op de Amsterdamse Wallen
Arie Elpert, alias Haring Arie, schrijft eind jaren zestig een boek over zijn ervaringen
als ‘bikker’ in Amsterdam (Arie 1968). Juist in die tijd komt vanuit de toenmalige
kolonie Suriname een immigratiestroom op gang, welke nog zal voortduren tot na
de militaire staatsgreep in 1980 (Willemsen 1983). Haring Arie laat zijn lezers weten
dat steeds meer Afro-Surinaamse mannen hun plezier komen zoeken op de Wallen,
ook omdat ze elders in de stad geweerd worden:
Veel van de Surinamers die hier komen duiken meteen het woeste leven
in als ze de kans krijgen. Sommige kranten wekken wel eens de indruk
dat alle negers in Amsterdam pooier zijn. Dat is natuurlijk onzin. Het
grootste deel ervan heeft een nette betrekking. Ik ken zelfs een hoop
negers die een hekel aan hun rasgenoten hebben die dit doen en er zich
zelfs voor schamen. (Arie 1986, 149)
Het uitgaanscircuit vormt dan al langer een ontmoetingsplaats voor rijksgenoten
die de overtocht wagen. Al in de crisisjaren dertig begonnen Afro-Surinaamse
mannen naam te maken als jazzmuzikant: Lex van Spall met zijn Chocolate Kiddies,
Lex Vervuurt, en Kid Dynamite. De meesten zijn niet naar Nederland gekomen om
als musicus erkenning te krijgen. Ze waren op zoek naar een beter bestaan en
bleven als zeeman aan wal of voeren als verstekeling mee. De meeste nieuwkomers
kregen een baan als uitsmijter of kelner (Weltak 1990, 86). In deze tijd kwam het
onder Nederlandse souteneurs vaak voor dat zij eerst portier of uitsmijter waren
voordat zij als pooier opereerden. Tot in de jaren vijftig werkten namelijk veel
prostituees in
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
279
Amsterdam niet achter het raam of op straat maar in clandestiene nachthuizen.
Daar wachtten zij dan op de komst van door pezers aangevoerde klanten. De pezers
bewogen zich onder meer rond het Rembrandtplein en het Thorbeckeplein, 's nachts
na enen (Roodnat 1962, 34). Veel Afro-Surinaamse nieuwkomers raakten kortom
verzeild in uitgaanskringen waar pooierij niet ongewoon was.
De vrouwen die voor en na de Tweede Wereldoorlog in de Amsterdamse prostitutie
werkten hadden voornamelijk een blanke huidskleur. Behalve uit Nederland waren
veel vrouwen afkomstig uit Duitsland, waar zij met prostitutie begonnen waren
(Stachhouwer 1950, 86). Op een enkele Chinese na vormden Afro-Surinaamse
vrouwen de eerste ‘lichting’ van buiten Europa. Op de Amsterdamse Wallen was
Nicolina Sant alias Zwarte Lola een noviteit. Kastenbaas Hans Brouns herinnert
zich: ‘Van Groningen tot Zierikzee kwamen de hoerenlopers naar de Stoofsteeg om
3
deze schoonheid te bewonderen en te bezoeken’ (Brouns, 1993). Haring Arie heeft
er als ‘pooier’ alle begrip voor dat ‘er hoe langer hoe meer Surinaamse meisjes bij
ons het oudste beroep ter wereld komen uitoefenen’ (Arie 1968, 152). Hoe groot
het aantal Afro-Surinaamse prostituees op de Wallen in die jaren was, heb ik niet
kunnen achterhalen. Op Katendrecht, de Rotterdamse tegenhanger van de Wallen,
ging het in 1970 om 44 van de 283 vrouwen, dat is zestien procent. Van deze
‘negroïde’ vrouwen waren 25 niet woonachtig in Rotterdam; elf kwamen uit de
hoofdstad (Hazewinkel 1982, 47).
Het valt Haring Arie ook op dat de Afro-Surinaamse ‘pooiers’ met wie hij dan
bekend is, een striktere gedragscode aanhouden dan hun Nederlandse collega's:
‘Een neger die pooier is, wil niet dat z'n vrouw met een andere neger meegaat.’
Daarnaast
is het onder de blanke jongens een ongeschreven wet dat hun vrouw
nóóit met een andere pooier mag gaan hippen. Dat kunnen ze natuurlijk
niet altijd bekijken, want vaak komen er bikkers uit een andere stad. Als
dat bekend wordt krijg je een gehaaide vechtpartij. Er wordt in deze
gevallen meestal gedacht dat die vreemde bikker er op uit is een meisje
voor zichzelf te versieren. (Arie 1968, 177-178)
In de zomer van 1968 deden zich in verschillende rosse buurten binnen de
Randstad schietincidenten met Surinaamse pooiers voor. In de Poeldijksestraat van
Den Haag ging het om ‘een 23-jarige varensgezel’ die een 29-jarige rivaal ‘zonder
beroep’ vijfmaal in de onderbuik schoot. Het slachtoffer overleefde de aanslag. Twee
weken later volgde een veldslag op de Amsterdamse Wallen waarbij twee doden
en drie ernstig gewonden vielen. Hierover berichtte De Telegraaf enkele dagen
achtereen.
Anderhalf uur lang is de Amsterdamse ‘rosse buurt’ (Zeedijk en directe
omgeving) gisteravond in de greep geweest van de Surinamer Waldy
Hong-A-Fat (ook Faithful genaamd) die in blinde razernij op straat een
barjuffrouw doodstak en een willekeurig voorbijganger doodschoot en in
een bar een vrouwelijke Duitse bargast, ernstig verwondde. Nadat hij zich
had verschanst in zijn zolderkamer op de hoek van de Zee-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
280
dijk en de St. Olofsteeg, opende hij ook het vuur op politiemannen.
Tenslotte, terwijl de buurt in paniek en onzekerheid afwachtte, schoot hij
zichzelf in de buik. Hulpeloos en zwaar bloedend werd hij even na tien
uur door rechercheurs en ziekenbroeders langs de steile trappen van het
hoekpand weggedragen. (De Telegraaf, 9 augustus 1968)
Over de aanleiding valt in dezelfde editie het volgende te lezen:
De 34-jarige Surinamer wankelde het café Joke's Place aan de Zeedijk
binnen. Hij was sterk onder invloed van verdovende middelen en mengde
zich agressief in een gesprek, dat het 19-jarige barmeisje Johanna Sipsma
met de 20 jaar oude matroos Johan Bijleveld voerde. De matroos vroeg
het meisje of ze een zekere Eddy kende. Waldy trok hem daarop achteruit,
beet hem toe: ‘Dan moet je mij maar leren kennen,’ en sloeg de jongen
in het gezicht. Het barmeisje - woedend - riep: ‘Je bent een vuile schoft.
Doe niet zo idioot.’ Waldy werd toen furieus. Hij trok een lange,
vlijmscherpe bajonet uit zijn zak, stortte zich op het meisje en stak haar
in de linkerzij, vlak onder het hart. Johanna Sipsma wankelde lijkbleek
naar de deur en zakte nog zonder een woord uit te brengen voor het café
ineen. Matroos Bijleveld rende naar haar toe, zag echter dat Waldy een
revolver in de hand had en trachtte te vluchtten. Waldy richtte behoedzaam
en schoot de matroos tweemaal in de rug. De jongen liep nog enkele
stappen en stortte toen neer.
Uit de berichtgeving wordt wel duidelijk dat de Surinamer Waldy als pooier
opereerde. Maar of hij ‘een zekere Eddy’ zag als een rivaliserende pooier heb ik
niet kunnen achterhalen. Een van zijn vrienden laat een journalist van De Telegraaf
weten:
‘Waldy was een eerlijke jongen, hij was bovendien sociaal voelend. Hij
had altijd veel geld op zak en werd boos als je hem iets te leen vroeg. Hij
schonk liever duizend gulden dan dat hij een tientje leende.’
Waldy was in Paramaribo geboren in een arm gezin. Eenmaal volwassen
werd hij zeeman. Hij zwierf de hele wereld rond en streek zo'n zeven jaar
eerder in Amsterdam neer. Hij sprak zijn talen vloeiend. Hij ging daarna
een jaar voor modebladen in Duitsland colporteren. Toen verdween hij
in de Amsterdamse binnenstad.
‘Drie jaar geleden,’ zo vervolgt een van zijn vrienden, ‘zag ik hem daar
voor het eerst. We zongen samen veel en hij vroeg me altijd moppen te
vertellen. Daar genoot hij dan op een kinderlijke manier van. Toen rookte
hij nog geen marihuana, dat weet ik zeker, gebruikte ook geen verdovende
middelen en had nog geen meisjes zitten.’ Een jaar geleden betrok Waldy
zijn zolderkamertje boven Joke's Place aan de Zeedijk. Volgens buren
ging het vanaf die tijd bergafwaarts met hem. Wel kreeg hij steeds meer
meisjes tot zijn beschikking. De laatste maanden vooral was hij bij ruzies
en vechtpartijen betrokken. Donderdagavond - voorlopig - voor het laatst.
(De Telegraaf, zaterdag 10 augustus 1968)
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
281
Afb. 10.1 De Telegraaf rapporteert over de schietpartij in de zomer van 1968.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
282
Afb. 10.2
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
283
Op 4 juli 1969 werd Waldy ter beschikking van de regering gesteld (Bovenkerk en
Bovenkerk-Tering 1972, 21). Nog geen week na deze veldslag vond er elders in
Amsterdam nog weer een steekpartij met een Surinaamse pooier plaats. De 26-jarige
Michel Lapar riep zelfs: ‘Denk erom. Ik ben een tweede Waldy!’ Lapar verbleef toen
zo'n zes à zeven jaar in Nederland. Sinds een jaar leefde hij in constante onmin
met een Hollandse ex-prostituee (De Telegraaf, 13 augustus 1968; Bovenkerk en
Bovenkerk-Tering 1972, 21). De Telegraaf van 13 augustus 1968 noemde als reden
voor de onenigheid: ‘Hij weigerde regelmatig te werken en gaf haar geen geld voor
het kind.’ De directe aanleiding voor de steekpartij was echter dat zijn ex-vriendin
in hetzelfde pand een relatie had met een Surinaamse rivaal, een
machinebankwerker. Ongeveer twee weken daarvoor had zijn ex aan Lapar te
verstaan gegeven dat hij voortaan weg kon blijven en zij spande een proces tegen
hem aan. Daarop stak Lapar zijn rivaal dood. Ook zijn ex-vriendin liep zwaar letsel
op.
Black pimps en Surinaamse wakaman
Sinds de jaren zestig heeft de beeldvorming van de black pimp in de media een
opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt. Amerikaanse rappers als 50 Cent en Snoop
Dogg schamen zich niet meer om te pronken met hun pimp-imago. Een sprekend
voorbeeld is de rapsong P.I.M.P. met het refrein:
I don't know what you heard about me.
Would it be shaking the color out of me.
Now get a light, no curse you can see.
Yeah, I am a motherfuckin’ P.I.M.P.
Net als pimping vormen de bling! bling! van gouden kettingen en poenige wagens
de beeldspraak voor een straatstijl die bijzonder populair is onder bepaalde groepen
hedendaagse jongeren. Ook in Nederland identificeren sommige groepen
Afro-Caraïbische jongeren in Nederland zich met deze stijl van Real Niggas, die
zich niet schamen voor hun crimineel verleden of hun macho leefstijl als player (Van
Stapele 2003). Deze stijl blijkt onder meer ook Marokkaanse hiphopgroepen te
inspireren. In het liedje ZINA klinkt de poenige boodschap ineens veel gewoner uit
de mond van een rapper van THC:
Ik ben een pimp
Ik kom met een vos, man.
Check out, hoe ik glim.
Chickies komen los man.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
284
Naast de opkomst van de gangsta- en macking-rapmuziek zijn vanaf de jaren zestig
4
in de VS ook allerlei publicaties van en over black pimps verschenen. Iceberg Slim
zette in 1969 de trend met de bestseller Pimp over zijn leven als pooier in Chicago.
In zijn voetspoor volgden anderen met geschriften als The pimp's bible en The art
of mackin’. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen twee hoofdtypen van pimps.
Het eerste type is de boss player of de mack. Hij wordt gezien als de essentie van
het pimpdom. De boss player heeft géén seks met de vrouwen in zijn stal (stable).
‘Pimpen is geen zaak van seks. Het is een zaak van het hoofd, het brein,’ zo
5
benadrukt Iceberg Slim. Bovendien is het de vrouw die haar pimp uitkiest en niet
andersom. Zij geeft hem geld, drankjes en geschenken om zich ervan te verzekeren
dat hij serieus met haar is.
Het tweede hoofdtype wordt laatdunkend als popcorn pimp gelabeld (Boggs en
Jacquez 1984). Hij staat erom bekend dat hij alle regels aan zijn laars lapt. Hij kleedt
zich opzichtig of in elk geval met bling! bling! Dit is het type dat regelmatig in de
Amerikaanse media komt. De popcorn pimp komt opvallend overeen met de
wakaman in Afro-Surinaamse kringen (Biervliet 1978; Buiks 1983; Van Gelder 1990).
Alle Surinaamse pooiers die in de jaren zestig de Nederlandse media halen, blijken
van het kaliber popcorn pimp alias wakaman pooier te zijn. Biervliet schetst medio
jaren zeventig een beeld van de bars waarin deze Afro-Surinaamse ‘hosselaars’
elkaar ontmoeten. Een van zijn informanten, Ricardo, vertelt:
Al deze plaatsen zijn mannenwerelden. Vrouwen komen hier niet, dus
wordt er veel gepraat en laag gepraat over vrouwen. Maar als er vrouwen
binnen zouden zijn zouden ze zich totaal anders gedragen. (Biervliet
1978, 193)
‘Hosselen’ - de tegenhanger van het Nederlandse ‘scharrelen’ - is een vanuit
Suriname meegenomen informele manier van doen om in de sociale marge een
inkomstenbron en andere dingen te organiseren. In Paramaribo is hosselen vanouds
vooral met de straat geassocieerd, en met jongeren die op straathoeken rondhangen
(Van Gelder 1990). In de tropen worden de bars en de Chinese winkels eerder
bezocht door mannen die regulier werk hebben (Brana-Schutte 1979). In het koude
Nederland is deze scheidslijn, ook in de jaren zestig en zeventig, minder duidelijk.
Overigens is het buiten rondhangen geen noodzaak voor het uitoefenen van pooierij,
terwijl dit wel vereist is voor de kleinhandel in drugs (Biervliet 1978; Buiks 1978; Van
Gelder en Sijtsma 1988). In bars zullen ‘junks’ al gauw worden geweerd.
Of er in deze periode in Nederland ook Surinamers opereerden volgens de pimpstijl
van de boss player heb ik niet meer kunnen achterhalen. Als dat zo was zullen het
er maar weinig zijn geweest.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
285
Veranderende onderzoeksinteresse
De publieke opinie is geneigd in de persoon van de souteneur de uitbuiter bij uitstek
te zien. In oppervlakkige gesprekken met prostituees wordt deze opinie door haarzelf
dikwijls bevestigd. Bij een ernstiger en diepgaander onderzoek blijken de uitlatingen
van veel prostituees echter niet uit te komen boven de clichéopvattingen van het
merendeel van het publiek (Wong Lun Hing 1961, 121).
In zijn dissertatie Prostitutie laat huisarts Wong Lun Hing blijken lak te hebben
aan gemeenplaatsen. Het is 1961. In deze branietijd van brommernozems, leren
jacks en vetkuiven worden souteneurs voor het eerst serieus onderwerp van studie
in Nederland. Inmiddels heeft in de VS en Duitsland een boekenplank vol publicaties
het licht gezien (Reitman 1936). In het land achter de dijken bijten vooral artsen zich
stuk op de beladen kwestie. In 1956 verscheen de sociaal-psychologische studie
Vrouw én man in de prostitutie van de Rotterdamse arts Hijmans (Hijmans 1956).
In Amsterdam raakte ook de arts Jan Groothuijse gefascineerd door de hoeren, de
animeermeisjes en de pooiers die hij tegenkwam in zijn praktijk aan het
Oudekerksplein. In 1970 publiceerde hij zijn eerste studie, De arbeidsstructuur van
de prostitutie (Groothuijse 1970). In een dichterlijke ontboezeming portretteert hij
de pooier als contraheld:
Hij verdroomt de dag/ met wachten op wijf en geld/ alsof voor hem de sex niet telt./
Toegeven zal hij nooit/dat hij verlaten en berooid/ van mensenbanden/ alleen de schijn
ophoudt/ aan randen/ van de maatschappij/ een contra-held te zijn/ vergaan in alcohol
en razernij. (Groothuijse z.d.)
Met zijn wetenschappelijke studie Het menselijk tekort van de pooier in 1973 stelde
Groothuijse zich ten doel niet alle pooiers over één kam te scheren (Groothuijse
1973). Maar hij typeerde de pooier wel als een man vol stoornissen.
Naast de gestoordheid van de pooier trok in deze jaren de strafbaarheid van zijn
handelen wetenschappelijke aandacht. De moord op Magere Josje in augustus
1957 en de daarop volgende onthullingen over het reilen en zeilen achter de
gordijnen vormden de directe aanleiding. De toenmalige minister van Justitie mr.
A. Beerman verordonneerde dat er een eind moest komen aan de uitwassen in de
rosse buurt. In 1959 en 1960 volgden arrestaties en processen tegen
kamerverhuurders, gelegenheidsgevers en souteneurs (Koring 2000). Officier van
justitie Jan Frederik Hartsuiker werd met dat karwei belast. Joop, ‘de man’ van
Magere Josje, werd eerst veroordeeld maar later vrijgesproken wegens gebrek aan
bewijs. De getuigen uit de buurt zwegen of vertelden niet genoeg (Roodnat 1962,
32; Arie 1986, 163-165). In 1964 promoveerde Hartsuiker op de dissertatie De
souteneur in het Nederlandse recht (Hartsuiker 1964). Anders dan de artsen had
hij als jurist behoefte aan een scherp omlijnde omschrijving van het begrip
‘souteneur’. Daaraan ontbrak het nogal in deze schaduwwereld. Voor het grote
publiek hadden pooiers de naam op een brute of
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
286
slinkse manier jonge vrouwen aan te zetten tot prostitutie. Al veel langer was bekend
dat deze gangbare kijk slechts klopt voor een deel van de ‘vriendjes’. In een tijd die
zich meer dan tegenwoordig gevoelig toonde voor het zedenbederf van de prostitutie,
koos Hartsuiker voor een bredere invalshoek om de mannen te beschrijven die
parasiteerden op een publieke vrouw, dat wil zeggen, de mannen die in belangrijke
mate in hun levensonderhoud lieten voorzien door het geld dat een vrouw met
ontucht verdiende. Deze verruimde definitie bood hem de mogelijkheid om
6
onderscheid te maken tussen ‘uitbuiters’ en ‘genommenen’. ‘Uitbuiters’ waren de
mannen die een vrouw tot ontucht aanzetten. Met de aan het Duits ontleende term
‘genommenen’ bedoelde hij mannen die het plegen van ontucht toelieten bij de
vrouw met wie zij getrouwd waren of samenwoonden. Hartsuiker zelf was van oordeel
dat beiden strafbaar zijn.
Eind jaren zestig en begin jaren zeventig was het woelig in Nederland. In deze
periode raakten types als Hartsuiker uit de mode en groeide het seksbedrijf uit tot
een ware industrie. De vanouds bekende afnemers bleven onverminderd komen:
opgroeiende jongemannen en ‘mannen onderweg’, zoals zeelieden,
migrantenarbeiders en zakenlieden. Maar de mobiliteit van de mensen was toen zo
toegenomen dat de hele wereld ‘onderweg’ was. Buitenlandse toeristen hebben
Amsterdam niet gezien zonder een bezoek aan het ‘Red Light District’. Voorbij de
tulpen en klompen gingen de Wallen behoren tot de folklore van de Nederlandse
verdraagzaamheid. In dezelfde tijd verkleurden ook de lichamen achter de ramen.
De vrouwen kwamen werkelijk overal vandaan. In de jaren tachtig dienden zich
steeds meer Aziatische vrouwen, onder andere uit de Filippijnen, aan. Later
verschenen grote groepen Zuid-Amerikaanse vrouwen uit landen als Colombia en
uit het Caraïbisch gebied, zoals de Dominicaanse Republiek. Na de val van de
Berlijnse muur in 1990 nam het aantal Centraal- en Oost-Europese vrouwen toe.
Behalve vrouwen doken ook steeds meer transgenders en travestieten uit verre
landen op. Vanaf de jaren zeventig emancipeerden ook de prostituees zich tot
professionele vrouwen die vaak best hun eigen boontjes konden doppen. Het beroep
prostituee verkeerde echter, ook na de afschaffing van het bordeelverbod, nog
steeds in een moeizame positie op de gevestigde arbeidsmarkt (Belderbos en Visser
1987). In het kielzog van het emancipatiestreven verschoof het wetenschappelijk
vizier van de ‘vriendjes’ naar de vrouwen die acute problemen hadden of veel overlast
gaven. De heroïnehoertjes drongen zich in deze jaren het eerst op (Van de Berg
en Blom 1987; Karsten 1993). Daarna groeide de belangstelling voor de minderjarige
meisjes (Venicz en Vanwesenbeeck 1998). Na 2000 zette de internationalisering
zozeer de norm in de Nederlandse en Europese wetgeving dat alle slachtoffers van
loverboys juridisch als slachtoffer van mensenhandel werden aangemerkt (Korvinus
e.a. 2004; Altink 1993). Met het uitbreken van de aids-epidemie in de jaren tachtig
verbreedde de wetenschappelijke belangstelling zich bovendien naar de tot dan toe
7
onzichtbaar gebleven klanten van prostituees. In dezelfde periode werd ook de
aandacht voor het geweld tegen prostituees uitgebreid naar alle klanten. De
waarneming was toen niet meer eenzijdig gericht op uit-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
287
buitende en gewelddadige pooiers, maar bestreek het hele spectrum van
verkrachting, geweld, agressief gedrag tot beledigingen door klanten én ‘vriendjes’
(Vanwesenbeeck 1986).
Na de geweldsincidenten met Surinaamse ‘wakaman pooiers’ in de zomer van
1968 werd het nieuws over Surinamers in de Amsterdamse binnenstad volledig
overstemd door berichtgeving over drugshandel en drugsverslaving. Begin jaren
8
zeventig nam de heroïnehandel een hoge vlucht in Nederland en Europa. Terwijl
de drugshandel voor nogal wat Marokkaanse jongemannen in de jaren negentig
een springplank vormde naar het pooieren van meisjes, legden Afro-Surinamers
eerder de omgekeerde route af: velen strandden juist in de drugs. In deze
verschillende ontwikkelingen speelde mee dat de Nederlandse instellingen zich in
de jaren zeventig geen raad wisten met de steeds verder om zich heen grijpende
harddrugsproblematiek onder Surinamers die massaal naar Nederland overkwamen.
Al spoedig namen pooiers uit andere etnische minderheidsgroepen hun plaats in.
Na de val van het IJzeren Gordijn in 1990 was ook nog veelvuldig sprake van
pooiers en mensenhandelaren uit voormalige Oostbloklanden. Een andere categorie
pooiers en mensenhandelaren die vanaf de jaren negentig van zich deed spreken,
9
waren de Nigerianen.
an deze nieuwe groepen pooiers zijn in Nederland de Marokkanen veruit het
meest in het nieuws gekomen. Vanuit de journalistiek is hun de benaming ‘loverboys’
op het voorhoofd gestempeld. Daarna is de term een eigen leven gaan leiden en is
de benaming overgenomen door hulpverleners, onderzoekers, de politie en de
politiek (zie o.a. Terpstra e.a. 2005). Onderzoekers zijn zelfs een discussie begonnen
over de vraag of loverboys een sociaal verschijnsel vormen of dat het gaat om een
modern soort pooierschap (Bovenkerk e.a. 2004). In dit hoofdstuk ben ik alleen
geïnteresseerd in ‘hoe het toegaat’. Fancy-benamingen zijn een bijzaak. Uit de
feiten en cijfers over loverboy-verdachten valt op te maken dat het aandeel van
Marokkaanse loverboys omvangrijker is vergeleken met andere migrantengroepen.
Van een steekproef van 84 verdachten was 37 procent Marokkaans. Dat was ruim
tweemaal zoveel als het aandeel van de Turkse, de Surinaamse, de Antilliaanse
en de autochtoon-Nederlandse verdachten (Van Dijke en Terpstra 2005). Vandaar
dat in dit hoofdstuk de meeste aandacht uitgaat naar Marokkaanse loverboys,
pooiers en ‘vriendjes’.
Marokkaanse ‘loverboys’ in typen en aantallen
‘Loverboys’ heten de Marokkaanse jongeheren die met cadeautjes en zoete babbels
de harten van meisjes op hol brengen, om hen dan in de prostitutie aan het werk
te zetten. In de media en in de politiek worden zij eenzijdig als uitbuiter neergezet.
Zijn er nu plotseling geen vriendjes meer die, in Hartsuikers stoffige benaming, als
‘genommene’ optreden, dus als ‘toelatende, meeprofiterende man of vriend’? Sinds
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
288
het bordeel in Nederland werd gelegaliseerd, is er weinig strafbaars meer aan de
positie van een ‘genommene’. Want juridisch verschilt een ‘genommene’ niet meer
van een moderne huisman met een vrouw die buitenshuis werkt. Maar waar ligt de
grens? Er is nog een probleem want naast het onderscheid tussen typen pooiers
of ‘vriendjes’ geeft de rosse werkelijkheid verschillen in aantallen te zien. In studies
over pooierij van de jaren zestig en zeventig wordt de pooier hoofdzakelijk als
afzonderlijk individu neergezet. Een pooier kan in z'n eentje optreden maar hij kan
ook in een groepje of netwerk opereren. Daarnaast kan een prostituee in haar eentje
een verhouding met een pooier hebben, maar kan er ook sprake zijn van één, twee
of nog meer prostituees. Om het niet te ingewikkeld te maken beperk ik me nu eerst
tot de pooier of het ‘vriendje’ dat in z'n eentje optreedt.
Voor de Marokkaanse ‘loverboys’ of ‘vriendjes’ is, op z'n Hollands gezegd, de
blitser het meest stereotiep. Dit eerste type wordt door Haring Arie, in 1968, als volgt
gekenschetst:
Dan heb je de blitsers. [Dat] zijn geen vechters en geen dronkaards.
Ze zien er altijd keurig uit en rijden in de mooiste auto's. Ze zijn op tijd
voor het eten thuis en nemen wat lekkers of een bloemetje mee. In de
ogen van de (rosse) buurt zijn zij de lieve, keurige mee-eters. Blitsers
doen zich altijd voor alsof ze een grote zaak hebben, of vertegenwoordiger
van een grote firma zijn. Met die verhalen versieren ze dan jonge meisjes
die daar dan intippelen. (Arie 1968, 172)
In de beschrijvingen die ik over dit type Marokkaanse loverboy te horen kreeg,
komt de blitser er redelijk goed vanaf. Hij steekt zich in mooie kleren en let op zijn
uiterlijk, hij is modern. Zo sprak ik een voormalige Marokkaanse blitser die zei
indertijd te pooieren ‘om uit te kunnen gaan en voor de luxe’. Meestal let het
blitsertype onder de pooiers erg op gezondheid. Als hij hoort dat een van zijn meisjes
mogelijk een geslachtsziekte of tbc heeft gelopen zal het bij hem niet voorkomen
dat hij zegt: ‘Ze moet vannacht met klanten mee.’ De alleenwerkende blitser met
meerdere meisjes heeft in het algemeen wel moeite om hen aan zich te binden. Het
komt altijd wel voor dat een meisje overloopt naar een ‘klant’ die haar meer te bieden
heeft. En hij slaat beslist een flater bij zijn meisjes als hij geen geld meer heeft
vanwege schulden. Of als hij uit zijn huis wordt gezet omdat hij zijn administratie
niet op orde heeft.
Het tweede type Marokkaanse pooier profileert zich als bemiddelaar. Een
geïnterviewde jongeman van dit genre noemde zich daarom ook wel semsar, de
Marokkaanse aanduiding voor ‘makelaar’. In Marokko zelf is het heel gewoon dat
mensen een bemiddelende rol vervullen, zoals om papieren te regelen. Maar gaat
het om vrouwenprostitutie dan wordt deze rol gewoonlijk eerder waargenomen door
vrouwen (qewwada) (van Gelder 2002a). In de Nederlandse situatie blijken vooral
Marokkaanse jongemannen zich op te werpen als dit type van bemiddelaar (qew-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
289
wad). Zo sprak ik een zeventienjarige straatdealer, Ali, die ook wel eens klanten
naar een jonge vrouw bemiddelde:
PvG: Je kan ook geld verdienen met meisjes die voor je werken.
Ali: Ja, dat heb ik ook een keer gedaan maar bij het dealen. Met een
Braziliaanse hoer.
PvG: Die voor je werkte gewoon.
Ali: Ja.
PvG: Gaf jij haar dan drugs of zo?
Ali: Nee, nee, nee, nee, nee.
PvG: Wat dan?
Ali: Ik zocht klanten voor haar. Betaalden die klanten 75 euro, ik kreeg
50, zij 25
euro. Van één klant.
Een pooier van in de twintig, Saïd, sprak van seyyed, het Marokkaanse werkwoord
voor versieren. Daarmee typeerde hij het derde type ‘vriendje’. ‘Ik versier alles wat
los en vast zit,’ liet Saïd ons grinnikend weten. Het maakte hem niet uit of hij nu
klanten voor de drugshandel versierde of klanten voor een hoer. ‘Ik probeer van
overal te eten. Drugs verkopen, inbreken, pooier spelen. Ik probeer van alles!
Gewoon gekkigheid, weet je. I am a hustler, man.’
In plaats van ‘versieren’ zouden Surinamers van ‘hosselen’ spreken. ‘Hosselen’
is zoals gezegd een informele manier van organiseren buiten de gevestigde kaders
om (Van Gelder 1990; Sansone 1992). In het bravouregedrag vertoont dit derde
type pooier een gelijkenis met de Afro-Surinaamse wakaman-pooier uit de jaren
zestig. Daarom duid ik hem als een ‘hosselaar’ aan. Om terug te komen op Saïd,
zelf wist hij meer dan eens een meisje over te halen om voor hem te werken. Een
van zijn favoriete versierplaatsen was de coffeeshop in de woonbuurt waar hij op
jonge leeftijd uit Marokko met zijn ouders meekwam en is opgegroeid. Hij begon
voor het eerst ‘pooier te spelen’ toen hij voor een drugs gebruikend meisje klanten
bemiddelde bij haar thuis of in de huurwoning waarover hijzelf inmiddels beschikken
kon. Klanten betaalden aan hem en hij gaf het meisje dope. Over het omgaan met
deze meisjes gaat het volgende gespreksfragment:
Saïd: Eigenlijk is het geven en nemen. Ik geef jou iets, ik krijg iets van
jou.
PvG: Veel verliefdheid of warmte is er dan niet.
Saïd: Maar die is er meestal nooit geweest.
PvG: Nou, je kan toch ook goed met mekaar omgaan. Of dat je d'r kleren
geeft.
Saïd: Jewel. Dat deed ik ook hoor. Ook omdat het mij een goed gevoel
gaf, weet je. Ik gaf haar sieraden en alles.
PvG: En klappen geven?
Saïd: Nee, nee. Als je een hele tijd bij mekaar bent ga je of je het nou wil
of niet toch om mekaar geven, weet je.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
290
PvG: Heb je wel eens een seksuele relatie gehad met een meisje dat
werkte?
Saïd: Nee man. Weet je Paul, zal ik jou wat vertellen.
PvG: Ja.
Saïd: Als je echt geen seks meer met een meisje wilt, daarna geef je haar
pas die vrijheid om te kunnen werken. Raar hè? Dan ga je pas accepteren
dat ze dat werk kan doen. Want als je van iemand houdt kun je niet echt
accepteren dat ze gewoon met een andere vent in de nest stapt. En dat
ze 's avonds gewoon effe bij jou komt kruipen.
PvG: Je moet helemaal niet met haar naar bed gaan.
Saïd: Nee echt niet. Je moet gewoon zakelijk blijven. Zodra je die dingen
gaat doen dan ben je verkocht. Ik zweer het je! Dan gaan ze met je gevoel
spelen. Dat ken niet gewoon. Want zodra ze met je gevoel lopen te spelen,
Paul...
PvG: Ja.
Saïd: Dan ben je de lul. Dan gaan ze jouw geld en hun geld gewoon
oproken. En dan gaan ze gewoon jou als een jan lulletje zien.
PvG: Dan gaan ze je als kleine jongen behandelen.
Saïd: Ja. Juist. Dan krijg je problemen. Want dan gaan ze gewoon iemand
anders zoeken en houen ze jou gewoon, zeg maar, als iemand die voor
de inkomsten zorgt.
Want dan ben jij eigenlijk de hoer. Voor hun.
De zakelijke houding van Saïd verschilt met het vierde type Marokkaanse pooier
dat ik in het circuit tegengekomen ben. Deze alleen werkende jongeman vind ik het
lastigst te typeren. Voor de prostituee is hij een los/vast ‘vriendje’, maar wel een
vriend die meeprofiteert van haar verdiensten. Daarom wordt hij door de buitenwacht
meestal aangezien voor haar pooier. Dit vierde type beperkt zich gewoonlijk tot één
enkele jonge vrouw. Een sprekend voorbeeld is Mimoun, die negen maanden als
het vriendje optrad voor een Marokkaanse meisje.
Het was in de trein dat Mimoun met haar in gesprek raakte: ‘Ze was een heel
mooi meisje.’ Zij en hij stapten op hetzelfde station uit en liepen daar net langs een
jongen die in een hoek coke stond te basen. Het meisje zei toen tegen Mimoun:
‘Dat vind ik ook lekker.’ Mimoun antwoordde dat hij ook wel eens rookte. ‘O ja?’ zei
het meisje en ze wilde gelijk samen coke gaan kopen. Mimoun had geen geld bij
zich, zij betaalde. Die avond heeft hij bij haar thuis gerookt en geneukt. Het klikte
zo goed dat Mimoun bij haar introk maar hij was zo wijs om zijn eigen woning aan
te houden. Het meisje bleek vanwege haar cokeverslaving op de tippelzone te
werken: ‘Die dealers daar waren steeds bezig om haar te pakken. Ze zei toen tegen
hen: Ik heb nu een vriend.’ Mimoun had zelf geen auto. Terwijl zij werkte zat hij voor
een geeltje bij een andere jongen in de wagen. Hij spoorde het meisje aan om haar
verdiensten telkens bij hem af te geven. Per avond bracht ze 200 tot 500 euro in
het laatje. Mimoun had iedere nacht wel seks met haar. Hij maakte eerst bezwaar:
‘Heb je nog niet genoeg mannen gehad?’ Maar ze wilde zelfs een kindje van hem.
Zolang ze geen ‘normaal werk’ had en coke bleef roken, wilde Mimoun daar niet
van weten.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
291
Volgens Mimoun kwam de klad in hun relatie toen een Afro-Surinaamse pooier het
meisje wist om te praten. De Surinamer wist haar over te halen om in een andere
stad te gaan tippelen. De Surinamer begon tegen haar in lovende bewoordingen
over Mimoun te praten. Mimoun vertrouwde het toen al niet. Later vertelde de
Surinamer haar dat ze ergens anders meer verdienen kon omdat ze daar nieuw
was. Zonder eigen auto zag Mimoun het niet zitten om te gaan reizen, maar hij hield
haar niet tegen: ‘Als je daar zo nodig heen wil ga er dan zelf maar heen. Ik ben niet
je pooier, ik ga geen baas over jou spelen.’ Anders dan Mimoun had de Surinamer
meer meisjes voor zich werken. De dag dat de Marokkaanse met de Surinamer
meeging, keerde Mimoun terug naar zijn eigen woning. Een week later is hij gaan
kijken hoe ze het maakte. Het meisje vertelde dat de Surinamer haar hard
behandelde. Zo van: ‘Blijf niet in de auto de hele tijd! Ga werken!’ De Surinamer
eigende zich ook al haar verdiensten toe: ‘Als ze in het centrum kleren wilde kopen,
zei de Surinamer: Rot op! Hij pakte haar geld af.’ Maar Mimoun wilde geen relatie
meer met haar. Een paar maanden later stond ze onverwacht bij hem thuis op de
stoep, maar hij bleef de boot afhouden. Mimoun is nog één keer op de tippelzone
gaan kijken: ‘Ze was heel erg mager geworden. Ze had vieze kleren aan. Ze had
ook geen huis meer en sliep nu bij het Leger des Heils. Ze huilde.’ Bij het afscheid
voelde Mimoun zich ook verdrietig maar voor hem hoefde het niet meer.
Het voorbeeld van Mimoun geeft een belangrijk verschil tussen pooiers te zien.
Dit verschil heb ik in ons gesprek vastgepind op de vraag: ‘Was je haar pooier of
niet?’ Mimoun wil daar eerst niet van weten: ‘Ik was haar vriend. Als ik pooier ben
dan ga ik haar wel gebruiken.’ Toch ontkent hij niet dat het Marokkaanse meisje
haar verdiensten aan hem in bewaring gaf. Bovendien eigende hij zich van het geld
altijd een klein deel toe. Later in het gesprek geeft hij daarom toe: ‘Ik heb een beetje
ook pooier gespeeld.’ Maar hij is van oordeel dat hij haar niet ‘gebruikt’ heeft, zoals
de Surinamer. Mimoun geeft de volgende toelichting:
Ik heb haar gezegd: eerst gaan werken, dan pas coke roken. Dan kan
ik het geld voor jou bewaren. Iedere dag zijn we de stad ingegaan om
nieuwe kleren te kopen. Ik wilde dat ze er goed uitzag.
Daarentegen wilde de Surinamer niks horen over kleren kopen. Die heeft haar
voor alles coke gegeven. Diens veel instrumentelere opstelling - vandaar de term
‘gebruiken’ - contrasteert met Mimouns expressieve benadering.
Vooral bij pooiers zoals Mimoun die als ‘vriendje’ optreden, is er sprake van
onduidelijkheid over wie de broek aanheeft: het ‘vriendje’ of de prostituee. Een
sprekend voorbeeld is Marokkaanse Mo die, weggelopen van huis, door toedoen
van een veel oudere transseksuele prostituee cokeverslaafd is geraakt:
Mo: Ik had problemen thuis, was weggelopen. Zij zat in een koffieshop,
nou, ik kwam daar elke keer. Gewoon om stuff te kopen. Toen begon ik
haar uit te leggen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
292
dat die Marokkaanse jongen waar ze mee was, haar alleen gebruikte.
Die zit alleen voor geld, die kan je alleen maar coke geven, weet je. Ik
heb haar een beetje zelfstandig gemaakt. Zo kwam ik bij haar in huis
terecht.
PvG: Hoe oud was je toen?
Mo: Veertien jaar. Dus liet ze daar die jongen staan, want ja, ze wou mij
in het huis (...) grote vechtpartij geweest. Toen ging het een tijdje goed.
Zij werkte dan, een hoop geld, gingen we in een restaurant uit eten, en
drank, weet je. Toen zijn we bij een dealer gaan wonen en ging het fout.
Toen begon zij te gebruiken en ik vroeg van: wat is dat? Ja, dat is bingo.
Ik wil het ook wel proeven. En toen heb ik daar gelijk vier gram achter
mekaar gerookt.
PvG: Tjoh... (...)
Mo: Nou, toen ging het weer een tijdje goed. Ik ging met vrouwen om.
Vriendinnetjes en zo. En daar raakte zij jaloers door, weet je. Toen begon
zij keihard te gebruiken. En ik ook. En uiteindelijk wou ik gewoon helemaal
weg. Toen werd het een obsessie van haar, ze begon de boel elke keer
te slopen als ik zei van: ik ga naar huis.
PvG: Je had meer een soort haat-liefderelatie.
Mo: Ja, precies. Toen ben ik via iemand in een afkickcentrum gekomen.
Heb ik zes maanden daar gezeten. Toen kwam zij ineens daarzo, alleen
om mij te zien. Maar dat bleek mijn ondergang. Ik ben de pijp weer gaan
gebruiken met haar. We kregen ruzie, huis in mekaar slaan, politie d'r bij.
Omdat ik alles haat, en dit en dat. Nou, ik bleef maar weggaan, en zij
bleef maar achter me aan komen. Tot zij zelfs aan de deur bij mijn ouders
is gekomen en daar herrie gemaakt heeft. Aan het einde ging alles heel
tief, heel zwaar verslavend.
PvG: Ja.
Mo: Nou, zag zij het niet meer zitten, ik zag het niet meer zitten (...) zij
deed een zelfmoordpoging. Ziekenhuis ingegaan en zo. Ik ben haar toen
gaan helpen. Zij kon zichzelf niet meer helpen, weet je wel. Ze bleef maar
zwaar aan de coke gaan. Maar ik probeerde haar toch een klein beetje
op het goede pad te houden. En uiteindelijk is ze zo diep in de ellende
geraakt dat ze die dealers heeft gestoken. Die hebben d'r gek gemaakt.
En nou zit ze in de bak.
Van alle pooiers die wij persoonlijk spraken, beantwoordt Marokkaanse Mo
misschien nog het meest aan Hartsuikers type van de ‘genommene’ uit de jaren
zestig.
Marokkaanse pooiers in groepsverband: het begin
Over Marokkaanse jongens die in groepsverband overlast geven of delicten plegen,
10
is inmiddels veel bekend geworden. Hun groepsvorming in de rosse marge is
daarbij buiten beeld gebleven. Sinds begin jaren negentig is er sprake van dat
Marokkaanse pooiers deel uitmaken van een informele groep. Via gesprekken met
ingewij-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
293
den leerde ik over drie hoofdroutes waarlangs deze informele groepsverbanden tot
ontwikkeling kwamen en nog steeds komen.
De eerste hoofdroute bestaat uit het overstappen vanuit de drugshandel. Een
deel van de Marokkaanse pooiers die in de jaren negentig zijn begonnen, heeft
eerst als drugskoerier geld verdiend. Als drugskoerier waren ze reeds gewend om
te opereren in een informele groep. In de loop van de jaren negentig zijn de
Nederlandse politie en justitie steeds strenger en gerichter gaan optreden tegen
11
drugskoeriers en drugsrunners. Hierop hebben Marokkaanse drugsdealers globaal
met twee tegenstrategieën gereageerd. De eerste tegenstrategie was de drugshandel
en het koerieren vanuit de Randstad te verplaatsen naar zuidelijker gelegen steden
dichter bij de Nederlandse grens. De tweede tegenstrategie bestond uit het wisselen
naar een andere inkomstenbron aan de marge, met name het pooieren van meisjes.
Een Marokkaanse veldwerker gebruikte hiervoor de uitdrukking: Bedel sa'a b-ouchra,
het ene uur veranderen met het andere uur, oftewel de drugshandel omzetten in
pooieren. In de regio Rijnmond schakelden sommige drugskoeriers toch al
Marokkaanse jonge vrouwen in om potentiële drugsklanten vanaf de snelweg naar
een dealpand te loodsen.
Een bijkomende reden om van de drugshandel over te stappen op pooieren is
dat de hasjprijs in Nederland almaar verder is gedaald. Nederweed is kwalitatief
bijzonder goed, zeer gewild en volop voorradig. Ook zijn er steeds meer mensen
in Nederland gaan dealen in cannabis, waardoor de spoeling dunner geworden is.
Daar komt nog bij dat drugshandel goed is te combineren met pooieren, evenals
met het over de grens smokkelen van mensen. Op de heenweg worden bijvoorbeeld
drugs naar het buitenland gebracht. Op de terugweg worden meisjes het land
binnengesmokkeld om te gaan werken in de prostitutie.
De tweede hoofdroute voor informele groepsvorming van Marokkaanse pooiers
is terug te voeren op de meerwaarde van zo'n verband bij het opsporen en versieren
van meisjes. Een informele groep biedt mogelijkheden voor uitwisselen van informatie
en vaardigheden. Samen zijn loverboys ook beter in staat om uit te vinden welke
meisjes in aanmerking komen voor hun avances. Het meest gevoelig zijn meisjes
die thuis emotioneel worden verwaarloosd of onder de plak zitten. Op school redden
zij het vaak niet of ze maken weinig kans om te gaan studeren. Deze meisjes hebben
een laag zelfbeeld. Ze nemen een voorbeeld aan Nederlandse of Afro-Surinaamse
meisjes. Ze zoeken afleiding en spanning in hun streven om los te komen uit de
behoudende omgeving van hun ouders (Van Gemert 1998). Een informele groep
op deze tweede hoofdroute waarover ik hoorde, bestond uit drie Marokkaanse
jongemannen van achttien tot twintig jaar. Als pooiers begonnen zij hun carrière
met het ‘scoren’ van meisjes bij de middelbare school waarop zijzelf eerder gezeten
hadden. Behalve dat deze jongemannen goed konden ‘babbelen’, hadden ze oog
gekregen voor meisjes die slecht in hun vel zaten. Een van deze jongemannen
schakelde zo nodig een jongere neef in, die nog op de school zat. Het aanspreken
en versieren van meisjes werd van de middelbare school naar elders uitgebreid.
Want in
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
294
beginsel lenen alle halfopenbare plaatsen, zoals winkelcentra op koopavonden,
snackrestaurants, uitgaanscentra, opvanghuizen en asielzoekerscentra, zich voor
het benaderen van meisjes.
De derde hoofdroute waarlangs pooiers en met hen ook jonge vrouwen in de
prostitutie beginnen, is internationaal. Jonge vrouwen in Marokko laten zich nogal
eens door Marokkaanse jongemannen uit Nederland overhalen om zonder papieren
te vertrekken naar Europa. In de eerste periode financieren de pooiers haar
reiskosten en levensonderhoud. Eenmaal in Nederland bevinden deze vrouwen
zich van het begin af in een schuldsituatie. Een deel van hen gaat gedwongen in
de prostitutie werken om de kosten terug te betalen. Andere meisjes ‘laten zich
dwingen’, in de woorden van een Marokkaanse deskundige. Want terwijl deze
vrouwen in de prostitutie het verschuldigde geld terugverdienen, gaan ze op zoek
naar een alleenstaande man die kan zorgen voor de benodigde verblijfspapieren.
Bij een informele groep moeten we niet meteen denken aan een bende of organisatie
met een uitgesproken leider (Brouwer 1997). Het informele groepsverband houdt
pooiers niet tegen om tevens in hun eentje te opereren. Het komt ook voor dat
Marokkaanse pooiers van verschillende informele groepen elkaar bijvoorbeeld de
auto lenen. Daarnaast wisselen pooiers soms van de ene naar de andere informele
groep. Al met al gaat het om gelegenheidscoalities. Wat betreft de omvang van de
informele groep hoorden we aantallen noemen van twee tot vier of vijf deelnemers.
Van belang is verder dat ‘het ergens tussen hen klikt’. Binnen de Marokkaanse
context is hiervan tussen broers meer dan eens geen sprake. Tussen neven botert
het meestal wel. Dit sociale patroon troffen we bijvoorbeeld bij Ahmed aan, een van
de pooiers met wie ik uitgebreider sprak. Het was water en vuur tussen hem en zijn
oudste broer. Een tijdje trok hij samen met zijn neef op en soms met nog een of
twee jongens uit de buurt waar hij woonde. Ook vormde hij korte tijd een koppel met
een Afro-Surinaamse pooier die hij kende van het drugscircuit:
Ah: Wij deden samen die dope en die Surinamer zegt, ik stap bij jou in
die shit en jij stapt bij mij in deze shit.
PvG: Maar was alleen die Surinamer daarmee bezig of dat deed jij ook?
Ah: (grinnikend) Nee, hij was een beetje breder en groter als ik.
PvG: O, je hebt met hem afgesproken die dingen. Jij zorgde voor de dope
en hij voor de dames, laat ik het zo zeggen.
Ah: Ja! Juist!
Versieren en vangen
De softe strategie van zoete praatjes en cadeautjes geven past het best bij het
verleidingsspel tussen geliefden. Onder ingewijden wordt dit versieren, zoals gezegd,
gewoonlijk seyyada genoemd. Seyyad is Marokkaans voor een Casanova. Dus is
het
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
295
niet verbazingwekkend dat het Marokkaanse werkwoord voor versieren, seyyed,
ook ‘vissen’ betekent. Naast babbels en cadeautjes volgen pooiers nogal eens een
andere beproefde manier om een meisje aan zich te binden. Dat gebeurt door haar
gratis drugs, zoals cocaïne, te geven. De tactiek van het gratis drugs geven aan
jonge vrouwen past in een harde, zakelijke manier of anders gezegd, een
straatmanier. Deze tweede aanpak staat niet in het teken van het verleiden met
cadeautjes maar van het vangen. Terwijl versieren de benadering is van ‘loverboys’,
is het vangen meer kenmerkend voor pooiers.
De versierbenadering
De versierbenadering wordt gekenmerkt door een periode van toenadering die korter
of langer kan duren. In deze aanloopperiode heeft de loverboy geen zekerheid of
het meisje met hem in zee wil gaan. Hij vertelt haar verhalen als ‘ik wil dat je een
goed meisje wordt, dan kom ik straks naar je familie om je hand te vragen’. Er is
sprake van zoenen en knuffelen. Het maken van afspraakjes per gsm of via briefjes.
De benaderde meisjes hebben doorgaans geen geldproblemen omdat zij genoeg
geld van hun ouders of familie krijgen. Geldproblemen spelen met name bij de jonge
vrouwen die vanuit Marokko naar Nederland worden gebracht en daarna in de
prostitutie komen werken voor het afbetalen van de schulden.
De tweede fase binnen de versierbenadering bestaat uit wat een ingewijde
kenschetste als de ‘mooiste dagen’. In dit stadium is sprake van een vaste verkering
waarin verliefdheid overheerst. De derde fase breekt aan als de jonge vrouw zich
gewonnen geeft en het komt tot vaginale gemeenschap. Dit is het moment dat de
machtsposities worden omgedraaid. ‘De eerste keer neuken wordt vaak bepaald
door de vrouw zelf. De loverboy bepaalt daarna.’ Dat hij haar heeft ontmaagd kan
de loverboy vervolgens tegen haar gebruiken. We hoorden van een geval dat een
loverboy de vader van het meisje opbelde en hem meedeelde: ‘Je dochter is een
hoer.’ Het meisje wilde de jongen niet meer zien maar kwam toch weer bij hem
terug. Tegen haar zei de jongen toen: ‘Als je doet wat ik je heb gevraagd dan doe
ik dat niet.’
Bij een mooi meisje kunnen de ‘mooiste dagen’ langer duren. Of zoals een
Marokkaanse ingewijde liet weten:
Is ze minder knap dan is ze ook niet aantrekkelijk voor de klant in de
bisnis. Dan is de loverboy snel klaar.
Het past in het versierpatroon dat in de vierde fase een verwijdering optreedt
tussen de jonge vrouw en haar loverboy. Eén mogelijke manier is dat er door de
loverboy andere jonge vrouwen in het spel worden betrokken zonder de verhouding
te verbreken. Het komt ook voor dat de loverboy is uitgekeken op het meisje. Hij
laat de jonge vrouw dan bijvoorbeeld over aan een of meer andere loverboys binnen
zijn
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
296
eigen informele groep. Maar zolang de ‘mooiste dagen’ duren, houden Marokkaanse
loverboys ook binnen de eigen groep elkaar de gedragscode voor:
Je gaat niet achter mijn rug om doen. Ik ben nog niet klaar met haar.
Pas als ik klaar ben, ben jij aan de beurt.
Zijn, althans voor de loverboy, de ‘mooiste dagen’ verstreken, dan zal hij haar
eerder aansporen om seks te hebben met een van zijn vrienden binnen de informele
groep en begint de vierde fase in de toenadering. Het opereren in een informele
groep heeft nog het voordeel boven het werken in je eentje dat als een van loverboys
zich van een meisje verwijderd heeft, bijvoorbeeld door ergens ruzie over te maken,
een van de anderen klaar staat om zijn rol over te nemen. De vijfde fase bestaat
eruit dat het meisje wordt overgehaald om voor geld seks met willekeurig welke
man te hebben.
Is een meisje eenmaal in de informele Marokkaanse groep opgenomen en aan
het werk, dan zijn er ook voor de groepsleden geen belemmeringen meer om seks
met haar te hebben. Zo kan het gebeuren dat de hele groep jongemannen om de
beurt seks met hetzelfde meisje hebben: ‘Soms vrijen ze met z'n vijven.’ Een
Marokkaanse ingewijde sprak van tuiza. Volgens hem worden dan vaak geen
condooms gebruikt: ‘Condooms wordt niet over gesproken.’ Condooms zijn pas aan
de orde voor de betaalde seks met klanten. Maar anders dan onder Afro-Surinaamse
jongemannen de gewoonte is, houden Marokkaanse jongemannen zich meestal
aan de regel dat ze géén kinderen willen bij een vrouw met wie ze niet getrouwd
zijn of geen vaste relatie hebben. Voor bepaalde groepen mannen uit de
Afro-Surinaamse volksklasse vormt het aangaan van buitenrelaties en het verwekken
van eventuele kinderen, naast hun vaste partner, juist een bevestiging en versterking
12
van hun mannelijkheid.
De vangbenadering
In het straatcircuit is Ahmed een sprekend voorbeeld van een pooier die vangt.
Ahmed gaf geregeld gratis coke aan de los/vaste meisjes met wie hij - buiten zijn
vaste vriendin om - het bed deelde.
Ah: Ik heb geloof ik een paar vaste vriendinnen gehad, hoor. Meer niet.
Meer was het los/vast, los/vast, los/vast. D'r in, d'r uit. (Ahmed en PvG
grinniken.) Met deze laatste vriendin ga ik langer om. Maar ik neem nooit
een meisje mee als ik ga stappen.
PvG: Maar je zit dan met coke en dan nog met wijven en dan nog met...
Ah: Ja, maar dat is zo spannend jongen! Dat is juist zo spannend.
PvG: Leg me 'ns uit.
Ah: Ja, zal ik je uitleggen, weet je, dat is gewoon zo leuk als je coke op
hebt en je hebt geld, je hebt dope in je zak, nou en dan regel je een meisje
snel, weet je, en dan
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
297
is lekkere wijven, muziek, snuiven, weet je. Die meisjes die vallen natuurlijk
snel voor een snuifje.
PvG: Ja? Maar dat is in een bepaalde discotheek dan.
Ah: Nee, ik doe het overal. Ik heb er gewoon schijt aan. En ik ben ook
sneaky hoor en stiekem. (PvG en Ahmed grinniken.) Ja, d'r zijn veel wijven
met drugs. Die meisjes die ik heb gehad die zijn allemaal junkies
geworden. Die bleven gewoon voor 'n nacht. Die roken nou daar op de
weg [=tippelzone]. Ze zien d'r heel slecht uit, heel erg vies. Vroeger
kwamen ze bij mij. Waren ze nog mooi, prachtig mooi lichaam, nou is het
niet meer het geval. Ik geef mezelf wel af en toe de schuld hoor.
Seks voor het geld en voor de dope
Drugs dealen en pooieren vormen een overbekend koppel. Daarom breng ik het
vervolg van de vangbenadering van jonge vrouwen nog even apart ter sprake. Want
is een meisje of jonge vrouw eenmaal drugsverslaafd, dan is doorgaans ook haar
positie in het circuit gewijzigd. Het basepijpje waarmee de basecoke of crack wordt
gerookt, heeft zelfs de naam ‘een tweede pooier’ te zijn (Goldstein e.a. 1992; Ratner
1993). Hoe deze dubbele binding aan een pooier en aan basecoke in de praktijk
uitpakt, hangt af van het meisje, de pooier en de omstandigheden. In deze harde
marge van de gevestigde samenleving manoeuvreert het ene meisje zelfstandiger
en gewiekster dan het andere. Zo spraken we een Marokkaanse jongen die als
oppasser bij een verslaafde, Nederlandse raamprostituee coke was gaan gebruiken:
Ik heb eerst in huizen gewerkt voor een Marokkaanse drugsdealer. Toen
had die jongen een meisje, een Nederlandse vriendin. Ze werkte voor
hem een poosje achter het raam. Hij was een beetje pooier voor haar.
Een keer waren we naar Amsterdam. Toen zette hij haar daar op de
walletjes. Maar als je een meisje daar hebt dan moet je een beetje opletten
op haar. Ze was bang daar alleen. Zo kwam ik daar eigenlijk. Ging ik een
beetje op haar letten. Toen begon ik met haar te slapen. Zij snoofde. Toen
begon ik ineens met haar te snuiven. Ja toen eh... zij werkte. Dus ik
verdiende misschien 700 euro, dus ik ging coke halen. Voor allebei zeg
maar.
Het gebruik van cocaïne maakt een meisje niet meteen afhankelijker van de
pooier. Zit ze eenmaal in het prostitutiecircuit, dan is zij vanwege het cokegebruik
ook moeilijker te controleren voor pooiers. In gesprek met een Marokkaanse
ingewijde op de Amsterdamse Wallen hoorden we dat Marokkaanse pooiers een
gebruikend meisje slechts een beetje coke geven met het idee dat ze dan langer
blijft doorwerken. Soms probeert zo'n meisje via een straatdealer aan extra dope
te komen. De straatdealer doet dan of hij een klant van haar is. Komt haar pooier
daarachter, dan zwaait er wat. Die gaat bij het meisje dan bijvoorbeeld controleren
hoeveel mannen binnen zijn geweest. Er zijn echter ook nogal wat klanten die de
betaalde seks com-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
298
bineren met het gebruik van coke. Op die manier kan een meisje toch weer aan
extra dope komen.
Zijn pooiers zelf ook cokeverslaafd, dan kan dit hen aanzetten om meisjes harder
onder de duim te houden. Een Marokkaanse drugsdealer, Rachid, vertelde ons het
volgende verhaal over een cokeverslaafd meisje dat op dat moment voor een
eveneens verslaafde Afro-Surinaamse pooier, Ramon, werkte.
Ra: Ik ken een Nederlands meisje, toen werkte ik in een drugspand hè.
Ze kwam bijna elke dag. Dat meisje werkt nu voor Ramon. Brother, ik
zweer het je Paul. Ze mag niet eens met mensen praten. Zodra ik zeg
van: ‘Hé hoe is het met jou?’ Gewoon zo maar, je groet omdat je mekaar
eerder hebt gekend. ‘Nee, nee, nee, nee! Praat niet tegen mij! M'n vriend
kijkt!’ Ik denk bij me eigen, goh. Wijf, je bent helemaal gehersenspoeld!
PvG: Ja, ja, ja.
Ra: Dat zegt ze nu gewoon. Terwijl ik d'r zoveel ook gratis gegeven heb.
Ze zegt nog, hij is wel goed met me. Echt hoor, echt! Nu ook hoor.
PvG: Maar zelfs jij mag niet met haar praten.
Ra: Nee. Die Ramon zegt tegen me: ik mag je graag maar laat die bitch
werken.
PvG: (lacht) Zegt hij dat tegen jou?
Ra: Serieus!
We vragen Rachid naar de reden voor deze straatstijl onder pooiers die de benaming
loverboy niet verdienen. Rachid licht toe:
Keihard is gewoon meestal de effectiefste manier om vrouwen heel lang
te laten werken. Ramon zegt tegen die vrouwen: ‘Jij gaat werken en verder
geen geouwehoer!’ Gewoon recht toe recht aan. Geen tederheid, geen
seks met die vrouwen, niks. Want dat verwennerij gedoe. Dat is wel erg
pakkend. Maar op gegeven moment vinden meisjes toch iemand die veel
meer heeft als jij.
Marokkaanse loverboys in het prostitutiecircuit
‘Wanneer gaan wij een potje neuken?’ riep een jongen in het Marokkaans tegen de
jonge vrouw met wie ik samen op straat wandelde. Evenals hij kwam ze uit het
Rifgebied in Noord-Marokko. Woedt tussen Riffijnse jongemannen een strijd, dan
zijn er opvallend vaak vrouwen in het spel. Een Marokkaanse tiener legde ons uit:
‘Als wij jongens vechten, dat komt vaak door de meisjes. Bijvoorbeeld ik zie een
jongen op straat lopen met mijn zus dan wil ik dat niet hè. Ik ga hem eerst
waarschuwen. Tweede keer ga ik tegen hem vechten.’ Als Marokkaanse jonge
vrouw kun je maar beter verkeren in familiekringen of bij een gerespecteerde partner.
Dat was ook de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
299
ervaring van de vrouw met wie ik die avond op verkenning was in het plaatselijke
loverboycircuit. Een jonge vrouw alleen geeft aanleiding tot fitna (chaos), zo heet
het in de volksmond. In het pooieren van Marokkaanse meisjes wordt dit rivaliseren
om het vrouwelijk geslacht als het ware op de spits gedreven.
Het valt op dat de eerste toenadering tot de andere sekse door Marokkaanse
jongemannen bovenal met woorden gevoerd wordt. Is het niet met zoete woorden
of door passerende jonge vrouwen in een straatstijl na te roepen, dan gebeurt het
wel door te schelden of met grove beledigingen. Op hun beurt doen jonge vrouwen
bovenal een beroep op het oog. Zittend in een grandcafé wees mijn gesprekspartner
me later op twee Marokkaanse vrouwen die volgens haar in de prostitutie werkten.
Ik vroeg haar waaruit ze dat opmaakte. Ze bleek af te gaan op de manier waarop
de vrouw keek:
- in hun blik naar mannen nemen deze vrouwen hen van boven naar onderen
op;
- een van de twee vrouwen is te jong gekleed voor haar leeftijd;
- in een bar zoeken vrouwen uit zichzelf gemakkelijk oog- en gesprekscontact
met mannen, terwijl fatsoenlijke vrouwen hun blik schaamtevol voor zich uit
naar de grond richten.
In de Marokkaanse context is het een grote schande voor een vrouw om voor ‘hoer’
(qhab) te worden uitgemaakt, net zoals het voor mannen een schande is om voor
‘flikker’ (zamel) door te gaan (Van Gelder en Lamur 1993). Dat vrouwen in de
prostitutie werken gebeurt echter niet alleen in Nederland. ‘In Marokko heb je ook
vrouwen die prostitutie als een vak of beroep zien,’ zo vernamen we van diverse
Marokkaanse ingewijden (Bakker en Borm 1994; Van Gelder 2002a). Een van hen
had begin jaren negentig als pooier in zijn levensonderhoud voorzien. In zijn
herinnering durfden Marokkaanse jongemannen er in die tijd nog niet openlijk voor
uit te komen dat ze een meisje voor zich hadden werken:
Tegenwoordig gaan Marokkaanse pooiers gewoon voor het raambordeel
staan om haar zo nodig te beschermen. Vroeger gaven ze veel meer blijk
van schaamte.
Binnen de Marokkaanse context is schaamte of heshma een overheersende
fatsoenscode in de onderlinge omgang tussen mannen en vrouwen en tussen
ouderen en jongeren. Zowel in huiselijke kring als in het openbaar. De heshma
‘schrijft voor, beheerst en gebiedt’ (Naamane-Gessous 1990). Wel is de druk van
deze fatsoenscode onderhevig aan verschillen tussen regio's en sociale klassen,
en aan veranderingen in de tijd. Om problemen met de familie van het meisje te
voorkomen wijken pooiers daarom gewoonlijk uit naar andere steden dan de stad
waar zijzelf wonen of vandaan komen. Als pooiers in hun eigen woonplaats meisjes
hebben werken, komen die gewoonlijk van een andere woonplaats. Achter het raam
zien Marokkaanse meisjes er soms heel anders uit, zoals met geblondeerd haar en
met piercings. Zo zijn ze niet direct herkenbaar als Marokkaanse.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
300
Voorzover is na te gaan is de etnische achtergrond van de jonge vrouwen die voor
Marokkaanse pooiers werken, merendeels Marokkaans. Daarnaast gaat het nogal
eens om Nederlandse jonge vrouwen. Eind jaren negentig zijn ook Poolse en
Russische vrouwen in beeld gekomen. Verder gaat het om alleenstaande
minderjarige asielzoeksters, de AMA's, onder wie Chinese, Vietnamese en Bosnische
meisjes. De leeftijd van de meisjes en jonge vrouwen loopt uiteen van 12 tot 36 jaar.
Een Marokkaanse pooier had zelfs een keer een Nederlandse vrouw van begin
veertig voor zich werken, zo hoorde ik.
Bij de jonge vrouwen die voor Marokkaanse pooiers werken zijn zowel vrouwen
die tot prostitutie worden gedwongen, als vrouwen ‘die bewust kiezen voor zo'n
jongen, die werken mee’, en al diegenen die een tussenpositie innemen. Bij deze
laatste categorie gaat het volgens een Marokkaanse veldwerker meestal om jonge
vrouwen die zich afzetten tegen hun ouders:
De loverboy heeft een voorbeeldfunctie voor haar. Hij geeft haar geen
slaag. Deze meisjes zetten zich af tegen het milieu van hun ouders. Zij
legt de shag voor hem klaar als hij aan het gokken is. Die wil graag bij
hem zijn. Deze meisjes hebben altijd wel verblijfspapieren. Het gaat om
meisjes die in Nederland geboren zijn. Zij zoeken bewust de marge op.
Zij denken mee met haar loverboy. Deze meisjes hebben een rol. Zij zijn
lovermeisjes. Ze doen mee met het bedrijfje.
Dit soort meisjes of jonge vrouwen helpt ook met het vinden van andere meisjes.
Deze meisjes voelen zich geen slachtoffer en ze willen ook niet worden
aangesproken als slachtoffer. Dezelfde Marokkaanse veldwerker had wel eens
geprobeerd om zo'n lovermeisje aan te spreken als slachtoffer. Ze antwoordde hem:
‘Ik heb het naar m'n zin!’ Jonge vrouwen die voor een pooier werken, maken wel
de vergelijking tussen zachte pooiers en harde pooiers. Zachte pooiers zijn humaan,
harde pooiers treden op ‘met beleid’ zoals dat heet. Zachte pooiers doen gewoonlijk
meer moeite om de indruk te wekken dat ze het meisje een eerlijk geldbedrag geven
en handelen steeds in onderling overleg. Zachte pooiers gaan bijvoorbeeld ook wel
eens met het meisje stappen. Zachte pooiers zouden eerder afkomstig zijn uit
Casablanca en Sous dan uit de Rif. ‘Onder Rif Berbers is het meer op natuurlijke
wijze dat mannen neerkijken op Marokkaanse vrouwen,’ zo liet een Marokkaanse
deskundige ons weten.
Binnen een groep Marokkaanse pooiers gaat het over het algemeen meer toe
als in een bedrijf dan bij een alleenwerkende pooier of ‘vriendje’: ‘De groep bepaalt
wat er met het meisje gebeurt en wat dat kost.’ Als Marokkaanse pooiers zakelijker
werken zijn ze meestal ook meer gespitst op het behouden van een meisje. Haar
verliezen vormt een reëel bedrijfsrisico en dat maakt dat pooiers gedragscodes aan
meisjes voorschrijven. Meisjes krijgen te horen dat ze niet te veel moeten praten
met Nederlandse klanten. Want Nederlandse klanten willen nogal eens meisjes
‘redden’. Te veel vastigheid in het betaald contact met Nederlandse klanten wordt
gezien als
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
301
een extra risico voor het kwijtraken van het meisje. Meisjes mogen sowieso geen
mobiele telefoonnummers van klanten aannemen. Een van de basisregels is dat
een betaald sekscontact eenmalig is. ‘Een keer is genoeg, een tweede keer is al
verdacht, hij komt niet zo maar voor haar. Een derde keer mag helemaal niet,’ zo
verduidelijkte een Marokkaanse ingewijde. Vandaar dat een meisje het niet nodig
heeft om het gsm-nummer van een klant te weten. Om te voorkomen dat een meisje
het bed met dezelfde klant deelt wisselen Marokkaanse pooiers ook regelmatig van
stad. De ervaring leert overigens dat (schijnbare) nieuwkomers op de prostitutiemarkt
een verhoogde aantrekkingskracht hebben voor veel klanten.
Gaan Marokkaanse pooiers samen met hun meisjes naar een café of coffeeshop
waar andere bekenden uit het circuit komen, dan instrueren zij hen om ‘nooit naar
die en die toe te gaan of te praten’. Op feesten en in het uitgaansleven zijn
Marokkaanse pooiers extra op hun hoede om meisjes niet te verliezen. Ze verbieden
meisjes om te dansen of te praten met andere mannen. Ook zijn ze alert op andere
pooiers die meisjes aanspreken of stiekem een briefje toestoppen.
Hoe lang weet een informele groep van Marokkaanse en eventueel andere pooiers
stand te houden? Een gevorderde leeftijd is de eerste reden dat Marokkaanse
pooiers het voor gezien houden. De minimale leeftijd dat jongens beginnen is rond
de achttien jaar. Eenmaal in de dertig wordt het toch wel eens tijd om een eigen
gezin te stichten. Een gezin met opgroeiende kinderen en pooierij zijn veel lastiger
met elkaar te rijmen. De tweede reden waarom informele groepen ophouden is dat
ze door politie en justitie worden opgepakt. De derde en misschien wel voornaamste
reden is de onderlinge rivaliteit tussen verschillende informele groepen. Tussen
groepen van Marokkaanse pooiers bestaat niet noodzakelijk strijd. In het circuit
komt het geregeld voor dat meisjes of jonge vrouwen ‘overlopen’ naar een pooier
die in hun ogen meer te bieden heeft. Volgens een ingewijde houden Marokkaanse
pooiers hiermee ook rekening in hun werkwijze; zij gaan uit van het standpunt: ‘Een
meisje kan niet jaren voor jou werken. Er komt een tijd dat zij naar een ander gaat.
Dus moet je als pooier andere meisjes blijven lokken.’ Behalve rivaliserende pooiers
kunnen zoals gezegd ook de klanten van de meisjes roet in het eten gooien.
Slot
De prostitutie vormt een dynamisch circuit waarin zo'n beetje iedereen onderweg
is. Behalve het verlangen naar seks en de behoefte aan geld houdt het taboe
ontelbare benen en wielen in beweging. In dit rusteloze driftleven hebben sinds de
jaren negentig ook de mobiele telefoon en het internet meer gewicht gekregen.
Kortom, als er een prijs zou zijn voor cultuurvermenging, dan komt de prostitutie
daarvoor zeker in aanmerking. Dat mensen verkeren in het prostitutiecircuit is echter
voor de meesten - ook voor de migranten onder hen - te typeren als een
overgangssituatie (Van Gelder 2002b). In een overgangssituatie wordt over het
algemeen een sterker
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
302
beroep gedaan op het individuele handelen, zowel van de prostituee als van de
pooier. Daarom is er des te meer reden om Marokkaanse loverboys en pooiers niet
te culturaliseren. Tegelijk is er onder Afro-Amerikaanse pimps en would-be pimps,
zoals rapper 50 cent, sprake van een tendens om hun status als pimp en gangsta
te cultiveren. Want de ervaring leert dat de badness van de marge ook haar ‘culturele
helden’ produceert. Als het niet op het podium of het filmscherm is dan gebeurt het
13
wel in de werkelijkheid. In Nederland is de prostitutie in het jaar 2000 gelegaliseerd.
Maar gaat het om integratie, dan weegt het stigma op prostitutie nog steeds zwaar.
Het contact tussen prostituee en klant vertoont een karakteristieke vluchtigheid.
Gaan we af op de intieme ervaringen van betalende klanten, dan kent het seksueel
contact met prostituees nogal eens een moeizaam verloop. Iedere minuut kost nu
eenmaal geld en mannen hebben soms de nodige alcohol achter de kiezen. Vanuit
de klant bekeken leent de rosse etalage zich bij uitstek voor het exotiseren van
vrouwen- en, voor wie wil, van jongenslichamen. Voor de loverboys, de pooiers en
de ‘vriendjes’ maakt het minder uit welk soort van vrouwelijk schoon zij onder hun
hoede nemen. Wel volgen zij zo hun eigen technieken en gedragscodes. Onder
pooiers komt cultuuvermenging beduidend minder voor. Het onderling wantrouwen
eist duidelijk z'n tol. In de Amerikaanse geschriften over black pimps is zelfs de
eenzaamheid troef. Gaat het om vriendschap, dan zitten de bossplayer en de popcorn
pimp in hetzelfde machoschuitje. In de woorden van Iceberg Slim:
Een pooier is de eenzaamste klootzak op aarde. Hij moet zijn hoeren
kennen. Hij mag ze hem niet laten kennen. Hij moet van het begin tot
eind God zijn. (Iceberg Slim 1997, 246)
Het elfde gebod in The pimp's bible luidt verheven: ‘Er zijn leiders en er zijn volgers,
- king pimps volgen geen stervelingen maar alleen de schijnende ster’ (Gholson
1997, 50). Afgaande op de Nederlandse kranten in de jaren zestig opereerden ook
de Afro-Surinaamse wakaman-pooiers merendeels in hun eentje. Deze allenigheid
vormt een klaarblijkelijk contrast met de informele groepsverbanden waarvan in de
jaren negentig sprake is in de kringen van Marokkaanse loverboys. Onder
Marokkaanse pooiers komt het voor dat zij als informele groep met een jonge vrouw
naar bed gaan alsof zij tezamen haar vaste ‘vriendje’ in meervoud zijn. Voor een
bossplayer overtreden zij daarmee pertinent de ‘regels van het boek’. Hoe smal en
beladen de rosse marge ook voor pooiers moge zijn, hij blijkt ruimte te bieden aan
veel meer stijlen van pooierschap dan buitenstaanders vermoeden.
Paul van Gelder
Eindnoten:
1 Het schrijven van dit hoofdstuk was niet mogelijk geweest zonder de medewerking van veel
mensen. Mijn speciale dank gaat uit naar Hamid Ouali, GGD Utrecht, voor zijn welwillende
medewerking bij het verzamelen van relevante gegevens en voor het doorspreken van de
inzichten die ik de afgelopen jaren heb opgedaan over dit sociaal gevoelige onderwerp. Daarnaast
bedank ik Henk Betlem, Brian Manberg, Tanja van Zuylen en diverse anderen die ik niet bij
name noem om privacyredenen. Tot slot maar zeker niet het minst bedank ik de ‘vriendjes’ en
pooiers voor hun medewerking en openhartigheid tijdens gesprekken. Enkele delen van dit
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
hoofdstuk verschenen eerder in een artikel over Marokkaanse prostitueebezoekers in Medische
Antropologie (Van Gelder 2002).
In hoofdstukken 6 en 12 wordt nader ingegaan op de verschillende stereotypen over mannelijke
moslim-migranten.
Over Hans Brouns, zie ook Van Hulst (1993) 26-31.
Zie o.a. Iceberg Slim (1997), Gholson (1997), Nasheed (2000). Naast dit soort egodocumenten
zijn er in de VS velerlei studies over ‘black pimps’ en meer algemeen over pimping verschenen:
Binderman e.a. (1975); Boggs en Jaquez (1984); Milner en Milner (1972); Weinstein (1979).
Iceberg Slim (1997) 245. ‘The boss player or mack is ranked, even by the popcorns, as the
essence of pimpdom’ (Boggs en Jaquez 1984, 167).
Vergl. Hartsuiker (1964) 87-99. Het onderscheid tussen ‘uitbuiters’ en ‘genommenen’ blijkt niet
sluitend; Hartsuiker (1964) heeft dit probleem ondervangen door het toevoegen van een derde
categorie ‘overigen’.
Bouchier en De Jong (1987); De Graaf (1995); Van Gelder en Van Roekel (1990); Van Mens
(1992); Vanwesenbeeck (1994).
Zie o.a. Biervliet (1978); Buiks (1983); Van Gelder en Sijtsma (1988).
Over Nigeriaanse meisjes, zie Oviawe en Iyare (1999); Oviawe e.a. (2001); Rasing e.a. (2000).
Zie o.a. Van Gemert (1996); Van Gemert en Fleisher (2002); Coppes e.a. (1997).
Voor Rotterdam, zie: Van Gemert en Van der Torre (1996); Van der Torre (1996).
Zie o.a. Van Gelder (2002-b); Lamur en Terborg (1994); Terborg (2002); Wekker (1994).
Harchaoui (2004). Zijn betoog tegen culturalisering snijdt maar ten dele hout.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
303
Naast elkaar en langs elkaar heen: de bewoners van het Haagse
1
Hobbemaplein
11. Het plein
Het Hobbemaplein en omgeving
Overdag oogt het Hobbemaplein levendig, maar niet opzienbarend. Het is een rond
plein, centraal gelegen in de Haagse Schilderswijk. De bebouwing aan de ene kant
van het plein is negentiende-eeuws, de andere kant van het plein bestaat geheel
en al uit nieuwbouw. Het verkeer is er intensief, het ligt aan de route van tram 11
en er zijn eigenlijk altijd wel mensen op straat. Het straatbeeld is gemengd. Er lopen
relatief veel personen met een donker uiterlijk, jong en oud loopt door elkaar. Aan
het plein is een groot aantal winkels gevestigd. Waar in de omringende straten,
zoals de Van der Vennestraat, kleine zaakjes van migrantenondernemers domineren
is het aanbod op het Hobbemaplein meer gemengd. De islamitische slagerij is er
letterlijk zij aan zij te vinden met de traditionele Nederlandse slagerij.
Afb. 11.1 Het plein overdag, een niet opzienbarend stadsplein in Den Haag.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
304
Afb. 11. 2 De winkels rondom het plein leveren aan een diverse cliëntèle. Geitenvlees is
niet overal in Nederland gemakkelijk verkrijgbaar.
Afb. 11. 3 Het park is een verzamelplaats voor uiteenlopende groepen op uiteenlopende
tijden. Aan het eind van de ochtend rusten vrouwen uit van het boodschappen doen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
305
Afb. 11.4 Het drukke buitenleven op een mooie dag bestaat onder meer uit wandelen, kijken,
bekeken worden, voetballen en voetballen kijken.
Dat het plein en de wijk als geheel een zekere nationale bekendheid hebben is niet
het gevolg van de toeristische trekpleisters, de winkels of de architectonische
hoogstandjes, maar vooral van mediaberichtgeving. Jaar in jaar uit trekt dit Haagse
gebied in negatieve zin de aandacht. Overlast door drugs, overvallen en illegalen
scoren daarbij hoog. Het is tekenend dat op dit moment bordjes in de bomen van
een nabijgelegen parkje hangen waarop staat: ‘dit is geen drugspark’. Maar ook de
illegalen hebben er de aandacht. Het is een publiek geheim dat er in de Schilderswijk
actieve ongeregistreerde circuits bestaan. Toen in maart 2003 drie woonhuizen en
een winkel op de hoek van het Hobbemaplein en de Kempstraat afbrandden kostte
het de brandweer en de politie veel moeite om er achter te komen hoeveel mensen
er in de portiekwoningen woonden. Sommige bewoners spraken geen Nederlands
en anderen verdwenen zonder te vertellen waar ze precies woonden en met hoeveel.
Onmiddellijk na de brand kwamen bewoners bij de lokale zender TV-West uitleggen
dat dit waarschijnlijk te maken had met de illegale bewoning aldaar. Hoewel dit later
werd betwist, is het niet zo gek dat omwonenden dit dachten. Zij weten immers dat
de omgeving van het Hobbemaplein in de late nacht en vroege ochtend een heel
ander plein is. Het vormt dan het opmerkelijke toneel van een zeer omvangrijke
arbeidsbemiddeling voor buitenlandse werkkrachten, veelal illegaal, die met busjes
naar werkgevers worden vervoerd. Tussen ruwweg vier en zes uur in de ochtend
rijden busjes af en aan. Het gaat om tientallen soms wel honderden busjes op een
ochtend. Wie gaat kijken ziet bijna alleen maar buitenlandse werkkrach-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
306
ten staan wachten, meestal mannen maar soms ook groepjes vrouwen. Velen van
hen komen uit Bulgarije, Polen en Turkije. Zij worden bijna zonder een woord te
wisselen opgehaald door busjes met 06-nummers erop en soms een aanduiding
van een arbeidsbemiddelingsbureau. Ander verkeer is er haast niet op die momenten
van de dag. Een voorbijganger die er ogenschijnlijk niets te zoeken heeft, wordt met
wantrouwen bekeken. Vragen worden niet op prijs gesteld. Het is een gescheiden
wereld. Als het licht wordt en de eerste winkels weer open gaan is het weer het
Hobbemaplein zoals velen het kennen, een niet-opzienbarend plein in een
multi-etnische wijk. Weinig verraadt dat dit plein in de vroege uren een heel ander
gezicht heeft.
Toch sijpelt het nachtleven zo nu en dan door in de dag. In de middag hangen
groepjes van het werk teruggekeerde werkkrachten rond de cafeetjes, er slapen
soms mensen in het park en in sommige huizen wonen opmerkelijk veel personen.
Dit soort zaken leidt zo nu en dan tot protest van omwonenden en daarmee bij tijd
en wijle ook tot de aandacht van de autoriteiten. De vraag in dit hoofdstuk is of het
Hobbemaplein en directe omgeving daarmee een omstreden openbare ruimte
vormen. De onderliggende kwestie is wie zich een dergelijke ruimte toe-eigenen en
hoe dit gebeurt. Toe-eigening van een sociale of fysieke ruimte speelt een belangrijke
rol bij het trekken van grenzen tussen groepen. Ruimte is niet in gelijke mate voor
iedereen toegankelijk. Klasse, gender en etniciteit bepalen mede wie tot welke ruimte
wordt toegelaten. Fysieke ruimtes kunnen van elkaar worden gescheiden door
tastbare grenzen. Spoorwegen, snelwegen en kanalen kunnen buurten van elkaar
scheiden en getto's of achterbuurten isoleren van de rest van een stad. Door
bijvoorbeeld het neerzetten van grote gebouwen, zoals kerken of
verenigingsgebouwen, of monumenten kunnen sociale groepen echter ook hun
aanspraken op een ruimte benadrukken en voor iedereen kenbaar maken.
Scheidslijnen kunnen ook symbolisch of verbeeld (imaginary) zijn en vooral in de
gedachten van mensen bestaan. Zo kunnen reputaties van buurten of straten werken
als symbolische barrières en zo kunnen sommige groepen zich veel minder op hun
gemak voelen in een bepaald type ruimte dan andere.
Scheidslijnen kunnen echter ook temporeel zijn. Dit kan betekenen dat ruimtes
op bepaalde tijden niet voor iedereen in gelijke mate toegankelijk zijn. Dezelfde
fysieke ruimte wordt dan opgedeeld in temporeel gescheiden parallelle werelden.
Dit geldt voor het Hobbemaplein dat in de zeer vroege ochtend bevolkt wordt door
heel andere groepen mensen dan later op de dag. In dit hoofdstuk staat deze
temporele afbakening centraal. Nagegaan wordt in hoeverre de toe-eigening die
zich voordoet samenhangt met de aanwezigheid van migranten, hoe het plein
daardoor verandert in de tijd en in de loop van een etmaal. Tot slot komen de grenzen
van toe-eigening aan bod, in dit geval de vraag wanneer beleidsmakers al dan niet
ingrijpen wanneer de toe-eigening te veel samengaat met regelovertreding. Eerst
zal kort iets van de geschiedenis van de wijk worden geschetst, daarna zal worden
inge-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
307
gaan op de markt voor en van illegale arbeid en op de aanpak hiervan door de jaren
heen.
De Schilderswijk
De Schilderswijk is een typisch product van het Nederlandse huisvestingsbeleid
(vgl. Burgers 1999). Ze is in rap tempo gebouwd in de tweede helft van de
negentiende eeuw om de grote aantallen arbeiders uit de provincie te huisvesten.
In die zin is de wijk van meet af aan een migrantenwijk, zij het dat het aanvankelijk
ging om binnenlandse migranten. De nadruk die lag op goedkoop bouwen had tot
gevolg dat de kwaliteit van de huizen te wensen over liet. Bovendien was de
bevolking van het begin af aan weinig draagkrachtig. Vooral in de jaren zestig was
de toestand van de wijk een doorn in het oog van bestuurders. Er werden doorlopend
discussies gevoerd over opknappen of slopen. In de jaren zeventig van de vorige
eeuw verschenen de plannen voor een grootschalige vernieuwing: de Schilderswijk
moest een moderne wijk worden met torenflats en grote kantoren, min of meer zoals
nu de omgeving van het Centraal Station in Den Haag eruit ziet. Net als op veel
andere plaatsen in Nederland kwamen buurtbewoners hiertegen in opstand: zij
eisten verbetering van hun huizen en betaalbare huren, zodat zij in de wijk konden
blijven wonen. De uitkomst van het hele proces was de aanpak die bekend stond
onder de term ‘bouwen voor de buurt’. Hoewel de oorspronkelijke wijkbewoners
door deze werkwijze in de buurt konden blijven wonen, veranderde de
bevolkingssamenstelling in de loop der jaren toch behoorlijk door de grote instroom
van buitenlandse migranten. De autochtonen die terugkeerden na de
stadsvernieuwingsoperatie waren teleurgesteld dat zij wat dat betreft in een
onherkenbare sociale omgeving terechtkwamen. De buurt veranderde in relatief
korte tijd van een tamelijk homogene ‘Hollandse’ arbeidersbuurt in een zeer diverse
en tamelijk gefragmenteerde wijk. Er kwam een groot aantal groepen buitenlandse
migranten naast elkaar te wonen. Al die verschillende groepen leveren een bijdrage
aan de culturele veelvormigheid van een gedifferentieerde multiculturele wijk. Maar
van een kosmopolitische wijkcultuur is volgens sommigen niet echt sprake. Er is
veel leven in de wijk, maar de sociale cohesie buiten de eigen groep om laat te
wensen over (Van de Wetering 2000). Veel autochtonen zijn de uitgebreide informele
circuits van onderhuur en parallelle handeltjes die nogal los functioneren van de
formele maatschappij een doorn in het oog. Volgens officiële bronnen is het
bovendien een wijk die het in alle opzichten slecht doet. Veel mensen zijn werkloos,
het gemiddelde opleidingsniveau is laag, de kwaliteit van het onderwijs laat te
wensen over, het gemiddelde huishoudeninkomen is laag en er zijn veel klachten
over overlast. Dit alles, tezamen met het veranderde karakter van de wijk, heeft een
selectieve uitstroom op gang gebracht waarbij de meer succesvolle bewoners de
wijk verlieten. Zoals bekend pleegt een
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
308
Afb. 11.5 De groep mensen rond de pinautomaat geeft een mooie dwarsdoorsnede van
wijkbezoekers en wijkbewoners.
Afb. 11.6 Van Chinese toko tot Turks eethuis, ze hebben allemaal een klantenbasis in dit
deel van Den Haag.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
309
Afb. 11.7 Elementen van de alledaagse cultuur worden door alle Hagenezen gedeeld: mobiel
bellen en ijs eten.
dergelijk proces zichzelf te versterken, omdat de mensen die weggaan worden
vervangen door mensen die op de huisvestingsmarkt weinig te kiezen hebben.
Om het proces van neergang te keren volgde een nieuwe golf van
stadsvernieuwing. Afzonderlijke huizen werden verbeterd en ook de wijk als geheel
kreeg een ander ‘gezicht’, met name door de onder leiding van de beroemde architect
Jo Coenen totaal vernieuwde Vaillantlaan. Er kwamen parkjes en speelterreinen,
nieuwe scholen, moskeeën, een nieuw zwembad en een Volksbuurtmuseum
(inmiddels Zcala geheten) dat tot doel heeft kunst- en cultuuruitingen van allochtonen
en autochtonen te presenteren. Op deze manier werd gepoogd de multiculturalisering
van de wijk meer zichtbaar te maken en te formaliseren. Ook het plaatsen van een
Nationaal Hindoestaans Immigratiemonument met onder meer een standbeeld van
mahatma Gandhi in juni 2004 op het Hobbemaplein kan gezien worden als een
manier om migranten op een positieve manier visueel deel te laten uitmaken van
2
de fysieke ruimte. Dit kwam duidelijk naar voren in de toespraak die minister Verdonk
ter ere van de plaatsing hield en waarin zij de Surinaams-Hindoestaanse
gemeenschap prees voor haar vooruitgang en voor haar vreedzaam samenleven
in Nederland. Minister Verdonk liet daarbij duidelijk doorschemeren dat andere
groepen hier een voorbeeld aan zouden kunnen nemen.
Momenteel telt de Schilderswijk volgens de officiële registraties zo'n 32.000
bewoners, waarvan 85 procent allochtonen. De Schilderswijk behoort daarmee tot
de gebieden met het hoogste aandeel allochtonen in Nederland (CBS 2003, zie ook
www.denhaag.nl). De grootste groepen zijn Turken, Marokkanen en Surinamers.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
310
Naar schatting wonen er ook nog eens enkele duizenden illegale migranten,
3
afkomstig uit een groot aantal landen. Tussen 1997 en 2003 werden er alleen al
in de Schilderswijk-West vijfhonderd illegalen door de politie aangehouden en zij
vormen waarschijnlijk slechts een klein aandeel van het totaal (Leerkes et al. 2004,
94). Veel Turkse illegale migranten komen naar Nederland via familiecontacten en
zij vinden meestal via via een slaapplaats en werk. Illegale migranten afkomstig uit
andere landen kunnen vaak minder terugvallen op goedlopende etnische
gemeenschappen en zijn eerder overgeleverd aan het commerciële circuit
(Engbersen et al. 2002). De Schilderswijk is in de loop der jaren door de combinatie
van succesvol etnisch ondernemerschap, een grote vraag naar goedkope arbeid
in de nabijgelegen tuinbouwgebieden en goedkope huisvesting een belangrijk
knooppunt geworden voor illegale arbeid. Dit trekt vervolgens weer nieuwe groepen
illegalen aan die een kansje komen wagen op de grootstedelijke arbeidsmarkt.
De markt voor illegale arbeid
Onder illegaal werk valt arbeid die wordt verricht door mensen van buiten Nederland
zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning is afgegeven. Dit hoeft niet per
se samen te gaan met illegaal verblijf, maar vaak is dat wel zo. In andere landen
en dan vooral in de Verenigde Staten is veel onderzoek gedaan naar illegale arbeid,
maar ook in Nederland is inmiddels het nodige bekend (Van der Leun en Kloosterman
1999; Reil en Korver 2001; Engbersen et al. 2002). Uit deze literatuur blijkt dat het
inhuren van illegalen voor een deel van de migrantenondernemers een strategie is
om de loonkosten te drukken. Dit is mogelijk doordat hechte (etnische) netwerken,
gebaseerd op een gedeelde identiteit, religie of migratie-ervaringen, de daarvoor
noodzakelijke basis van vertrouwen genereren. Daarmee is overigens niet gezegd
dat illegale tewerkstelling alleen aantrekkelijk is voor migrantenondernemers. Ook
autochtone werkgevers bijvoorbeeld in de land- en tuinbouw worden met regelmaat
betrapt op het in dienst hebben van mensen zonder werkvergunning. Uit deze
literatuur komt tevens naar voren dat behalve het drukken van de loonkosten ook
de flexibiliteit een motivatie is voor werkgevers: illegalen melden zich niet snel ziek,
maken langere dagen en werken zonder problemen ook op irreguliere tijden. Werken
in de nacht of zeer vroege ochtend is geen uitzondering, hetgeen tot uiting komt op
het Hobbemaplein.
Arbeidsbemiddeling in de openbaarheid
In Nederland is het feit dat de economie op zijn minst voor een bepaald deel
afhankelijk is van de smeerolie van de illegale arbeid immers algemeen bekend,
maar niet vaak besproken. Ondanks stijgende boetes voor werkgevers wordt illegale
arbeid
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
311
Afb. 11.8 Het is niet altijd duidelijk wie inkopen gaat doen op de markt, wie op weg is naar
elders en wie wacht tot hij opgehaald wordt door zijn of haar werkgever.
veelal door de vingers gezien. Het is wel een ongeschreven regel dat het allemaal
niet te veel in het oog moet lopen. De in de Amerikaanse literatuur beschreven
daylabour-plaatsen waar particulieren en ondernemers illegale arbeiders oppikken
voor klusjes en klussen, zoals bijvoorbeeld beschreven in de roman Tortilla Curtain
van T.C. Boyle (1995), waren lange tijd ondenkbaar in de Nederlandse setting. Die
waren ook niet nodig, want in de jaren negentig van de vorige eeuw waren illegale
werknemers meestal gewoon rechtstreeks in dienst bij werkgevers. Sommigen
hadden een sofi-nummer en droegen keurig belastingen en premies af (Van der
Leun 2003). Door een combinatie van een aangescherpt illegalenbeleid en een
invloedrijke deregulering in de uitzendbranche is dit sterk veranderd. Illegalen werken
nu vaak via een uitzendbureau of tussenpersoon. Deze bemiddelingsbedrijfjes, ook
wel 06-busbureaus genoemd, zijn soms moeilijk te traceren omdat zij werken vanuit
busjes, woonhuizen of op straat en uitsluitend bereikbaar zijn via gsm-nummers.
Volgens schattingen werken via dit soort loonbedrijfjes tussen de 30.000 en 50.000
4
mensen op los-vaste basis in het Westland. Het aantal van die loonbedrijfjes is
sterk gestegen sinds de deregulering van de uitzendbranche en wordt in Den Haag
op ongeveer duizend geraamd (Zuidam en Grijpstra 2004). Zij bemiddelen vooral
voor de tuinbouw in het Westland, maar ook voor schoonmaakbedrijven en horeca.
Illegale werknemers hebben vaak geen rechtstreeks contact meer met werkgevers,
vandaar de bordjes met ‘no work’ op de hekken rondom veel tuindersbedrijven in
de omgeving van Den Haag, maar zij worden door tussenpersonen met een busje
naar het bedrijf gebracht. Het Hobbemaplein is een van de plekken in Nederland
die zich -
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
312
samen met een aantal omringende straten - ontwikkeld hebben tot een soort
Nederlandse variant van de day-labour-plaats, of beter gezegd night labour-plaats.
Anders dan in de VS is het geen openlijke plaats van onderhandeling, maar weten
de werknemers bij voorbaat al dat zij op een vast moment worden opgehaald. De
onderhandelingen vinden elders plaats.
Strijd om de ruimte?
Door de temporele scheiding van activiteiten in de publieke sfeer ontstaat aldus een
relatief onzichtbare wereld, al is het een wereld waar veel mensen wel vanaf weten
en waarvan door verschillende partijen profijt wordt getrokken. De verborgenheid
van de donkere uren en de scheiding van activiteiten van anderen maken dat de
aanpak hiervan beperkt blijft. Eigenlijk is gezien het bovenstaande de openlijke strijd
om de ruimte in de Schilderswijk beperkt gebleven. Er is tot op heden zeer weinig
expliciet door omwonenden geprotesteerd tegen de arbeidsbemiddeling. Ook zijn
er geen harde grenzen aangegeven vanuit het beleid, bijvoorbeeld in de vorm van
grootschalige politieacties, terwijl het toch gaat om vormen van arbeid die in
Nederland verboden zijn. Beide constateringen hangen waarschijnlijk samen met
de scheiding van activiteiten en van ruimtegebruik in de tijd. Er zijn twee
Hobbemapleinen: een voor overdag en een voor de vroege ochtend en nacht.
Doordat de busjes op tijden rijden dat er verder niemand te bekennen is, kan de
arbeidsbemiddeling ondanks het openbare karakter toch tamelijk verborgen blijven.
Naast het claimen van een ruimte in fysiek of sociaal opzicht, kan men een ruimte
kennelijk ook claimen in de tijd. Verschillende groepen kunnen op die manier zelfs
dezelfde ruimte claimen, omdat dat gebeurt op verschillende momenten van de dag.
Doordat de informele activiteiten juist plaatsvinden in de donkere uren en daardoor
relatief makkelijk genegeerd kunnen worden blijft de aanpak ervan ook beperkt.
Een tweede reden is wellicht gelegen in het feit dat veel bewoners van de wijk
ook wel belang hebben bij de economische activiteiten. Er wordt op gewezen dat
de informele circuits de buurt omlaag halen, maar de bewoners hebben er ook
economische en sociale belangen bij. Soms zijn er groepen met verschillende
belangen, zoals Turkse vrouwen die zich bedreigd voelen door Bulgaarse mannen,
maar veelal overlappen de belangen elkaar ook. Veel ondernemers die momenteel
illegale Bulgaren te werk stellen zijn van Turkse herkomst en het zou niet in hun
belang zijn als het hele circuit van werkgelegenheid de das werd omgedaan door
een strikte aanpak. Een strijd tussen autochtonen en allochtonen is er nauwelijks
omdat de wijk voor het overgrote deel bevolkt is door verschillende groepen
allochtonen. Voorzover die strijd heeft plaatsgevonden heeft die zich dus vooral
geuit in het vertrek van autochtonen en de vestiging van allochtonen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
313
Een derde reden waarom de strijd om de ruimte beperkt is gebleven is waarschijnlijk
dat het gemeentebestuur weliswaar de arbeidsbemiddeling grotendeels met rust
laat, maar de uitwassen wel continu tracht aan te pakken. Toen Turkse vrouwen
zich ongemakkelijk voelden in het Van der Vennepark door de aanwezigheid van
rondhangende of in de bosjes slapende Bulgaarse mannen - een duidelijk conflict
om de openbare ruimte - werd dit park tot hot spot verklaard. Het wordt nu extra in
de gaten gehouden door handhavingsteams. Na klachten over overbewoning illegaal in Nederland wonende Bulgaren huren vaak een bed van huisjesmelkers of
particulieren - slaan de Haagse instanties vaker de handen ineen om panden te
onteigenen of te ontruimen. Kortom, er is in concrete gevallen een actief beleid om
verloedering en conflicten tegen te gaan, dat tot op zekere hoogte wel vruchten lijkt
af te werpen, terwijl het tegelijkertijd dweilen met de kraan open blijft. De
arbeidsbemiddeling hangt samen met de aanpak van illegaal verblijf, hetgeen in
eerste instantie landelijk beleid betreft. En hoewel illegale arbeid en de malafide
uitzendsector wel sterker in de gaten worden gehouden dan voorheen, is de aanpak
nog altijd verre van sluitend. Geïnterviewde omwonenden hebben de indruk dat het
de laatste jaren ‘alleen maar erger’ is geworden. Volgens sommigen verspreidt de
arbeidsbemiddeling zich nu ook veel meer in de omgeving. Soms pakt de politie
een keer een busje, maar een week later staat dat er weer. Personeel van de Haagse
markt dat 's ochtends vroeg alles goed kan volgen wijst erop dat controles alleen
maar tot verschuiving van de problemen leiden: ‘Hebben ze in de gaten dat op de
ene plek gecontroleerd wordt dan verplaatsen ze tijdelijk naar een andere plek in
de buurt.’ Bovendien blijven steeds nieuwe groepen illegalen naar Den Haag - en
andere steden - komen zolang ze kunnen werken en aanzienlijk meer geld kunnen
verdienen dan in het land van herkomst. Zij houden mede een parallelle
huisvestingsmarkt in stand (zie Leerkes et al. 2004), die niet altijd direct is aan te
pakken. Behalve een dubbel gebruik van de fysieke ruimte is er dus ook sprake van
een dubbele arbeidsmarkt en een dubbele huisvestingsmarkt. Voorstellen om hier
pragmatisch mee om te gaan, zoals bijvoorbeeld onlangs gedaan door de
woningcorporatie ‘Haag Wonen’ die een speciaal pension wilde beginnen voor
illegaal werkende mannen, werden door het gemeentebestuur afgewezen. Op lokaal
niveau speelt een lastig beleidsdilemma. Aan de ene kant zijn allerhande
schaduwcircuits belangrijke pijlers van de wijkeconomie, maar tegelijkertijd kan het
doorwoekeren van de zwarte economie ook leiden tot aantrekkelijke
vestigingscondities voor criminele zaken die uiteindelijk de buurt schade berokkenen.
Het is soms schipperen tussen een levendige wijkeconomie en het handhaven van
wettelijke normen. Rondom het Hobbemaplein balt zich dit alles ruimtelijk samen.
Maar in de tijd blijven de werelden goeddeels gescheiden. Het Haagse voorbeeld
maakt ten eerste duidelijk dat ruimtegebruik door verschillende groepen niet altijd
leidt tot sociale menging en ook niet altijd tot openlijke belangenconflicten. Juist als
het gaat om migranten die formeel niet in een land mogen zijn of er niet mogen
werken kunnen sociale en beleidstegenstellingen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
314
door een temporele scheiding vermeden worden. Ten tweede laat het voorbeeld
van het Hobbemaplein zien dat veranderingen van de ruimte door de aanwezigheid
van ‘nieuwe’ groepen niet altijd fysiek aanwijsbaar zijn. Wie kijkt naar veranderingen
in ruimtegebruik doet er goed aan dit op verschillende tijdstippen te onderzoeken.
De nacht kan wel eens een heel ander beeld opleveren dan de dag.
Joanne van der Leun
Eindnoten:
1 Met dank aan Lisette Vervoorn voor de observaties en straatinterviews die ze uitvoerde in
september 2004. Deze bijdrage is voorts gebaseerd op eigen observaties in de loop van diverse
onderzoeksprojecten naar illegale migranten en naar migrantenondernemerschap, uitgevoerd
tussen 1994 en heden.
2 Zie http://www.hindustani.nl/_forum/viewtopic.php?t=991, 25 juni 2004. Het gaat om een
standbeeld van Mahatma Gandhi, gemaakt door de Portugees-Nederlandse beeldhouwer Karel
Gomes. Gandhi geldt als inspirator voor vele Surinaams-Hindoestanen in Nederland. Bij het
standbeeld zijn twee panelen in brons van de Surinaamse kunstenares Helen Ferdinand geplaatst
waarop de immigratiegeschiedenis van de Hindoestanen wordt uitgebeeld.
3 http://www.kansenatlas.nl/cultuur/volksbuurt/css/volksbuurt_1.html, geraadpleegd 20 september
2004. Zie ook www.zcala.nl.
4 http://www.vvddenhaag.nl/index.cfm/menuid/6/HoofdCat/4/SubCat/20/Product/289, geraadpleegd
op 20 september 2004.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
315
Moskeeën en de strijd om de openbare ruimte
12. De wijk
Inleiding
Wanneer religieuze minderheden nieuwe gebedshuizen bouwen, is dat een teken
van hun emancipatie. Gebedshuizen zijn niet alleen het brandpunt van religieuze
activiteit en gemeenschapsvorming, maar ze zijn ook een symbool van de
aanwezigheid van religieuze (minderheids)groepen in de samenleving. Religieuze
minderheden zijn door de geschiedenis heen zichtbaar geworden door hun
gebedshuizen. Het omgekeerde geldt ook: als gebedshuizen zichtbaar werden,
betekende dat dat de minderheid meer leefruimte kreeg. Debatten over religieuze
vrijheid werden vaak in eerste instantie opgehangen aan de aard van de
gebedshuizen. In Nederland kunnen we de geschiedenis van de emancipatie van
niet-protestantse minderheden daarom voor een groot deel aflezen aan de
onderhandelingen over hun gebedsruimten (Birnbaum en Katznelson 1995; Von
der Dunk 2000).
In de Nederlanden van de zeventiende eeuw mochten niet-protestantse groepen
wel bij elkaar komen, maar het was hun doorgaans niet toegestaan zichtbare kerken
op te richten. Dat de tolerantie ten aanzien van religieuze minderheden destijds niet
erg groot was, kun je aflezen aan de moeizame manier waarop ze gebedsruimten
probeerden te vinden. Nog steeds kun je in de grote steden in het westen van
Nederland sporen vinden van zogenoemde schuilkerken. Omdat het bijvoorbeeld
katholieken was verboden kerken te bouwen, werden woonhuizen van binnen tot
kerk omgebouwd zonder dat dat aan de buitenkant zichtbaar was (Kaplan 2002).
De meest beroemde is ongetwijfeld de ‘Onse lieve heer op solder’ aan de Oudezijds
Voorburgwal in Amsterdam (Von der Dunk 2000). Het werd joden, een paar kleine
christelijke groepen als luthersen en mennonieten in de loop van de zeventiende
eeuw weliswaar geleidelijk toegestaan hun geloof in het openbaar te belijden, maar
voor katholieken bleef dat tot aan de Franse Revolutie verboden. De snelle bouw
van katholieke kerken in vooral de tweede helft van de negentiende eeuw veroor-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
316
zaakte, ondanks de fundamenteel andere politieke en religieuze verhoudingen,
heftige reacties bij met name protestanten. Zij vreesden een sluipende ‘katholisering’
en een steeds dominantere positie van ‘buitenlandse machten’, zoals het Vaticaan,
op Nederlandse staatszaken. En de meningen over katholieken in die tijd waren
niet mals, vooral toen in 1853 Nederland na een paar honderd jaar weer een
kerkprovincie van Rome werd. Zo schreef de protestantse predikant en hoogleraar
theologie Broere in 1853:
De heer C. Simons, predikant te Dordrecht vergelijkt Rome met het
jodendom, ziet in beide ‘woeste onverdraagzaamheid en vervolgzucht’
enz. ‘Maar’ voegt hij erbij, ‘de beeldendienst en de afgoderij doen de
schaal der ongeregtigheid aan de zijde van Rome overslaan. En ook in
listige sluwheid is Rome aan Jerusalem verre vooruit, en de oude
Pharizeeuwen zijn kinderen in boosheid bij de Jesuiten (Broere 1853, 5).
Het is verleidelijk deze reacties te vergelijken met de manier waarop er
tegenwoordig op de aanwezigheid van moslims wordt gereageerd. De
emancipatiestrijd van de moslims kan, net zoals die van eerdere religieuze groepen,
worden bekeken door de onderhandelingen over hun gebedsruimten onder de loep
1
te nemen. Moskeebouw en de onderhandelingen over die bouw kunnen niet worden
begrepen als je alleen naar de religieuze voorschriften kijkt (Metcalf 1996; Sunier
1996). Volgens de Britse bouwkundige Noha Nasser (2004) zegt het uiterlijk van
moskeeën, gurdwara's en mandirs in het Verenigd Koninkrijk vooral iets over het
politieke klimaat ten tijde van de bouw. De Britse antropoloog John Eade is het
daarmee eens. Hij stelt dat het veranderende uiterlijk van een stad als Londen goed
laat zien dat de indeling van de publieke ruimte niet in tradities is vastgelegd, maar
dat ze voortdurend wordt aangepast aan de veranderende omstandigheden (Eade
2000, 6). Met andere woorden, de openbare ruimte weerspiegelt de sociale
verhoudingen.
De openbare ruimte geeft dus mede inzichten in de specifieke wijze waarop de
relatie tussen staat en religie vorm krijgt. Die relatie verschilt per land. Terwijl in
Frankrijk ondanks (of juist vanwege) de strikte scheiding van kerk en staat
2
gebedshuizen vanouds een duidelijke publieke betekenis hebben, en in het Verenigd
Koninkrijk kwesties rond de gebedshuizen vrijwel altijd bediscussieerd worden
binnen het kader van het bredere debat over gelijkheid en politieke machtsvorming,
bestaat in Nederland al eeuwenlang de neiging de religie te weren uit de politieke
sfeer. De bouw van moskeeën kan bijvoorbeeld verdedigd worden door te zeggen
dat die bouw het integratieproces ten goede zal komen, maar voor- noch
tegenstanders zullen in het Nederlandse debat beginnen over de plichten die de
staat tegenover de Nederlandse religieuze gemeenschappen heeft.
Religie wordt in Nederland veel minder gezien als een staatsaangelegenheid. In
plaats daarvan wordt ze geassocieerd met het ‘maatschappelijk middenveld’. Dat
komt omdat de religieuze zuilen historisch altijd een maatschappelijke functie hebben
gehad, namelijk de verdeling van het welzijn. Ook tegenwoordig wordt moskee-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
317
Afb. 12.1 De Suleymaniye moskee in Tilburg is een ontwerp van de Schiedamse architect
Bert Toorman, zie afb. 12.3. Het ontwerp is minder traditioneel dan de Mevlana-moskee die
door dezelfde architect ontworpen werd, maar het laat evengoed duidelijk zien dat we ons
hier in een multiculturele ruimte vinden. Wat precies de bedoeling was van de architect, die
het protest van de omwonenden betreurt.
bouw door overheden nog vaak bekeken als een onderdeel van een
welzijnsinfrastructuur. Politieke beslissingen komen op grond van dergelijke
overwegingen tot stand: er mag een moskee gebouwd worden, omdat dat het welzijn
van de moslimgemeenschap ten goede zal komen (Sunier 1996). Om kort te gaan,
in Nederland kan een verzoek om een moskee te bouwen niet simpelweg gezien
worden als een (religieuze) vraag van een groep islamitische migranten aan een
3
(seculiere) staat. Toch is dat wel de gangbare wijze van benaderen. Ik plaats
kanttekeningen bij een dergelijke insteek. Voordat ik mijn kritiek uiteenzet, zal ik
laten zien hoe er in de afgelopen twee decennia in Rotterdam werd onderhandeld
over de bouw van nieuwe moskeeën. Die voorbeelden kunnen mijn betoog
verhelderen.
Rotterdam: stad van uitersten
Rotterdam was in 1991 de eerste stad in Nederland met een integraal moskeebeleid.
Het was ook de eerste stad die moslimorganisaties als een aparte gesprekspartner
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
318
erkende. Rotterdam is echter ook de stad waar Leefbaar Rotterdam, de partij die
door Pim Fortuyn werd opgericht, bij de raadsverkiezingen van 2002 een enorm
aantal stemmen binnenhaalde, om daarmee de grootste partij te worden. Sinds
deze partij de stad bestuurt, is de relatie met de uit meer dan 85.000 zielen tellende
moslimbevolking sterk verslechterd. Anders dan voorheen worden er sindsdien,
onder het mom van een kritisch debat, over de hoofden van moslimorganisaties
heen besluiten genomen die de bewegingsruimte van moslims inperken. De
contacten die in de jaren tachtig en negentig tussen overheid en moslimorganisaties
waren opgebouwd blijken na 2002 weinig meer voor te stellen. Moskeeën, en vooral
plannen om nieuwe moskeeën te bouwen, worden in Rotterdam nu algemeen gezien
als een probleem waarvoor de overheid een oplossing moet vinden. Dit is niet de
plaats om te speculeren over de achtergronden van deze omslag, maar de
gebeurtenissen van 11 september 2001 hebben er zeker een rol in gespeeld. De
verslechtering in de relatie tussen overheid en moslims hangt nauw samen met het
veranderde politieke klimaat. Dit voorbeeld laat goed zien dat de discussies over
de bouw van moskeeën in een breder (politiek) krachtenveld geplaatst moeten
worden.
Zoals in de meeste grote steden wonen de meeste moslims in Rotterdam in de
armere delen van de stad, de zogenaamde ‘probleemwijken’. De meeste van deze
wijken bevinden zich aan de zuidzijde van de Maas, een gebied dat al sinds begin
jaren zeventig een slechte reputatie heeft en waar regelmatig harde confrontaties
plaatsvonden tussen gevestigde bewoners en migranten. Al in de jaren zeventig
kwam de stad met plannen de migranten te spreiden over de stad om zo etnische
spanningen tegen te gaan. Voor veel gevestigde bewoners vormden de nieuwkomers
een bedreiging voor hun manier van leven (Bovenkerk 1985; Van Niekerk, Sunier
en Vermeulen 1989). De gemeente voerde een beleid dat impliciet sterk op
assimilatie gericht was.
Al vroeg in de jaren tachtig kwam hier echter verandering in. De gemeente
ontwikkelde voor het groeiende aantal moslims geleidelijk een ander beleid, waarbij
ze de moslimgemeenschap als een volwaardige gesprekspartner beschouwde en
meer rekening hield met hun behoeften, vooral waar het om moskeebouw ging.
Voor deze nieuwe benadering is een aantal redenen te noemen. De eerste reden
was de gestage groei van het aantal migrantengezinnen in de oude wijken van de
stad, die het gevolg was van gezinshereniging. Die was mogelijk geworden omdat
de overheid in deze periode onder ogen was gaan zien dat de meeste migranten
hier permanent zouden blijven. De Rotterdamse gemeente voorzag de consequenties
van deze ontwikkelingen, en ze begreep dat er geschikte voorzieningen moesten
komen. Een andere belangrijke ontwikkeling was de snelle groei van het aantal
gebedsruimten in de eerste helft van de jaren tachtig (zie Sunier 1996; Canatan
2003). Veel van deze moskeeën waren van slechte kwaliteit en vaak ook
brandgevaarlijk. Er moest iets worden gedaan, en dat kon niet als het bestaan van
de moskeeën genegeerd zou blijven.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
319
De belangrijkste reden voor de beleidswijzigingen was waarschijnlijk het omvangrijke
programma van stadsvernieuwing van de gemeente. Hele wijken zouden zo goed
als opnieuw worden aangelegd. Vooral de wijken waar veel moslims woonden en
waar veel moskeeën waren gevestigd kwamen in aanmerking voor vernieuwing.
Om die reden kreeg de gemeente behoefte aan helder overleg met de bevolking.
Ze was zich er bovendien terdege van bewust dat de moslims in de oude wijken
een substantieel deel van het electoraat vormden.
De combinatie van deze ontwikkelingen baande de weg voor overleg tussen de
gemeente en de vertegenwoordigers van moslimorganisaties. Niet iedereen was
gelukkig met het voorstel moskeeverenigingen als een directe gesprekspartner te
erkennen. Zowel de gevestigde belangenorganisaties van migranten als de politici
4
die zulks in strijd achtten met de scheiding van kerk en staat, uitten kritiek. Het
argument dat de gemeente hiermee een instrument in handen kreeg om de lokale
migrantenbevolking bij de stadsvernieuwing te betrekken gaf de doorslag. De
vertegenwoordigers van het lokale opbouwwerk bleven echter sceptisch. Zij
voorzagen een onevenredig grote invloed van religieuze leiders op de gang van
zaken in de wijk. Maar er waren ook warme voorstanders van een actieve rol van
moskeeverenigingen in de wijk. Een aantal lokale politici was op principiële gronden
van mening dat moskeeën tot de basale welzijnsvoorzieningen behoorden. Anderen
hadden er vooral praktische bezwaren tegen dat de moskeeën bij voorbaat buiten
de onderhandelingen over de samenlevingsopbouw in de wijken zouden worden
gesloten.
Het resultaat was dat de doorgaans gebrekkige communicatie tussen migranten
en gemeente in de loop van de jaren tachtig aanzienlijk verbeterde. In 1988
resulteerde dat onder meer in de oprichting van de Stichting Platform Islamitische
Organisaties Rijnmond (SPIOR). Deze stichting moest een brug vormen tussen de
gemeente en de lokale moskeeverenigingen. De oprichting van de SPIOR was het
symbool van het feit dat de gemeente de moslims nu formeel als gesprekspartner
erkende.
Er zijn natuurlijk wel enige kanttekeningen te plaatsen bij deze ontwikkeling. Om
te beginnen moeten we ons realiseren dat de beleidswijziging vooral door
pragmatische motieven werd ingegeven. Het bleek dat de onderhandelingen
doorgaans het beste verliepen in de gebieden waar de stadsvernieuwing het meest
ingrijpend was. Moskeeverenigingen werden primair gezien als nuttige partners in
het project van de stadsvernieuwing. De nieuwe contacten met de
moskeeverenigingen betekenden niet dat de overheid ook anders was gaan denken
over de relatie tussen staat en religie. In de ogen van de overheid waren
moskeeverenigingen geen vertegenwoordigers van een religieuze denominatie
maar migrantenorganisaties. In de onderhandelingen werd dit onderscheid steeds
scherp in de gaten gehouden.
Belangrijker was dat de gemeente via deze onderhandelingen ook een
moskeebeleid wilde ontwikkelen. In 1991 verscheen de nota ‘Moskeeën in Rotterdam’
(Gemeente Rotterdam 1991). In die nota benadrukte de overheid de ‘ontmenging
van functies’. Omdat moskeeën in Nederland behalve gebedshuizen ook migranten-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
320
organisaties zijn, hadden ze zich ontwikkeld tot middelpunten van lokale
migrantenactiviteiten, met winkels, een theehuis en andere faciliteiten. Het waren
‘moskeeën om de hoek’ geworden. Het lag dus voor de hand dat er een patroon
van veel, relatief kleine, moskeeën was ontstaan. Hoewel de meeste moslims zeker
ook graag grote, representatieve moskeeën wilden hebben, sloten kleine moskeeën
in alle opzichten beter aan bij de behoeften van de bevolking. De overheid wilde
echter overzicht krijgen over de activiteiten van de moskeeën. Om die reden opteerde
ze voor de bouw van een paar grote moskeeën, die uitdrukkelijk een plaats buiten
de bewoonde gebieden moesten krijgen. Deze moskeeën mochten zich alleen met
‘strikt religieuze zaken’ bezighouden. Men was bereid beperkte steun te verlenen
om die plannen te realiseren.
Moskeeverenigingen hadden echter een voorkeur voor relatief kleine moskeeën
in woongebieden, met een laagdrempelige, herkenbare identiteit. Ze werden daarbij
vaak gesteund door kerkbesturen. De moskee moest als het ware een lokale identiteit
krijgen. Het veelgebruikte argument was dat ‘islam meer is dan een religie’, waarbij
werd verwezen naar de vele niet-religieuze faciliteiten binnen de moskee. Bovendien
was men bevreesd dat grote herkenbare moskeeën het mikpunt zouden worden
van vandalisme en vreemdelingenhaat.
Zo ontwikkelde zich aan het begin van de jaren negentig een discussie die veel
verder reikte dan de feitelijke vraag waar de moskee een plaats moest krijgen. Het
debat ging om definities van het religieuze domein, om vormen van representatie
en vooral ook om de vraag hoe de openbare ruimte vorm moest krijgen.
Omslag
Tegen het einde van de jaren negentig en zeker aan het begin van het nieuwe
millennium vonden een aantal ingrijpende wijzigingen plaats in de termen waarin
het debat werd gevoerd. Aan de ene kant hadden zich onder moslims in de jaren
negentig belangrijke ontwikkelingen voltrokken. Ze begonnen zich in toenemende
mate op Nederland te oriënteren. Moslims ontwikkelden zich van migranten tot
medeburgers. Dat beïnvloedde natuurlijk ook hun visie op de betekenis van
moskeeën. Representatieve moskeeën, met andere woorden moskeeën die een
duidelijke boodschap aan de omringende samenleving uitdroegen, kwamen meer
in het vizier. Welke boodschap de moskeeën aan de samenleving moesten
overbrengen was natuurlijk niet onomstreden. Daarover bestonden zeer
uiteenlopende ideeën.
Aan de andere kant vonden er niet alleen bij de moslims maar ook bij gemeente
en samenleving ingrijpende veranderingen plaats. Zeker na 11 september 2001 maar in feite al eerder - was de mening van autochtone Nederlanders over de islam
sterk verslechterd. Moskeeën werden in toenemende mate gezien als broeinesten
van radicalisme en conservatisme. Het voert te ver deze beeldvorming in detail te
bespreken, maar het is duidelijk dat de moskee nu meer dan ooit een negatief imago
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
321
kreeg. In reactie hierop besloot de overheid de moskee niet langer als een ‘zuiver
religieuze accommodatie’ te definiëren maar als een instelling die de integratie van
migranten diende te bevorderen (Gemeente Rotterdam 2004, 10; Maussen 2003).
Waar de overheid eerst had aangedrongen op de ‘ontmenging van functies’, werd
de opdracht nu expliciet omgekeerd. De moskee moest haar bestaansrecht voortaan
ontlenen aan de bijdrage die ze leverde aan de integratie - er moest dus weer een
‘vermenging van functies’ plaatsvinden. Bovendien moesten nieuwbouwmoskeeën
5
passen ‘in het stedelijk weefsel’. Dit klinkt op het eerste gezicht niet onredelijk, maar
de opdracht om een plaats te vinden in de lokale gemeenschap is erg lastig uit te
voeren. In het huidige politieke klimaat is de strijd om de openbare ruimte namelijk
feller dan ooit.
De moskee, de natie en de openbare ruimte
Hoewel landen als Frankrijk, Engeland en Nederland al lang voor de Tweede
6
Wereldoorlog moskeeën hadden, vond de groei van het aantal gebedsruimten pas
plaats met de komst van arbeidsmigranten. Aanvankelijk ging het om tijdelijke
accommodatie voor bijzondere gelegenheden, maar toen de migranten hun terugkeer
steeds verder uitstelden, gingen ze op zoek naar meer permanente onderkomens.
Aanvankelijk waren dat omgebouwde woonhuizen, garages en andere, weinig
representatieve behuizingen. Geldgebrek speelde hierbij een belangrijke rol. Het
gevolg was dat de religieuze activiteit van de moslim-migranten verborgen bleef.
Vanaf de jaren tachtig nam het aantal als zodanig gebouwde moskeeën echter snel
toe. De symbolische betekenis die dergelijke nieuwbouwmoskeeën hebben, kan
moeilijk overschat worden. Herkenbare gebedshuizen ‘objectiveren’ religieuze
aanwezigheid (Eickelman 1989). Dit verklaart gedeeltelijk ook de
overheidsbemoeienis met deze zaken. Zo heeft het strikt seculiere Frankrijk al in
de jaren twintig de bouw van een grote moskee in het hart van Parijs bekostigd,
hetgeen vooral begrepen moet worden tegen de achtergrond van de koloniale
geschiedenis. De overheid voorzag het ontstaan van een soort loyale officiële islam,
een gedachte die samenhing het principe dat de koloniën een integraal onderdeel
waren van het Franse imperium. In de meeste gevallen komen moskeeën, zoals
7
we zagen, echter tot stand via intensieve onderhandeling met de autoriteiten.
De symbolische betekenis van de moskeebouw hangt in belangrijke mate samen
met het proces van natievorming. Natievorming gaat gepaard met de in- en uitsluiting
van religieuze minderheden. De Amerikaanse socioloog Rogers Brubaker heeft
natievorming en de conceptualisering van burgerschap wel omschreven als een
vorm van ‘social closure’, ofwel ‘maatschappelijke in- en uitsluiting’ (Brubaker 1992).
Het gaat bij natievorming om de vraag wie wel en wie niet tot de nationale
gemeenschap behoort. Het zal duidelijk zijn dat dit niet van te voren vast ligt.
Historisch gezien zijn natiestaten dynamische verschijnselen. Groepen die in een
vroeg stadi-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
322
um een marginale positie innamen, kunnen na verloop van tijd tot het hart van de
natie gaan behoren. Zo is er een tijd geweest dat joden en katholieken in Nederland
maar nauwelijks getolereerd werden (Birnbaum en Katznelson 1995; Van Rooden
1996). Nu beschouwt de overgrote meerderheid van de bevolking hen als een
integraal onderdeel van de Nederlandse natie. In de tijd dat dat nog niet het geval
was, werd hun emancipatiestreven als bedreigend gezien en ervoeren veel
protestanten een enorme culturele kloof tussen henzelf en hun katholieke en joodse
medeburgers, iets wat we ons nu nauwelijks meer kunnen voorstellen. Het voorbeeld
laat zien hoe relatief culturele afstand en cultureel verschil zijn.
De huidige discussie over de plaats van de islam in de Nederlandse samenleving
gaat in wezen over de machtsvraag of moslims al dan niet volwaardige burgers van
de Nederlandse natie kunnen zijn, en wat de voorwaarden zijn waaronder zij het
burgerschap kunnen verwerven. Dit debat gaat uiteindelijk over het karakter van de
Nederlandse natiestaat. Daarbij wordt niet alleen gesproken over de voorwaarden
van burgerschap, maar zeker ook over de vormgeving van de openbare ruimte, die
immers een onderdeel is van de symbolische dimensies van de natie (Jacobs en
Fincher 1998). Wanneer in de discussie over de bouw van een moskee bijvoorbeeld
wordt verwezen naar het historische karakter van de bestaande architectuur, dan
wordt daarmee eigenlijk een uitspraak gedaan over de wenselijkheid van de komst
van zo'n moskee (Öncü en Weyland 1997, 11).
Vaak wordt verondersteld dat het bij de onderhandelingen over een moskee gaat
om (vaststaande) religieuze voorschriften tegenover de (vaststaande) regels en
plannen van de gemeente. Dat is natuurlijk ten dele wel waar, maar het is ook
ingewikkelder. Hoe een moskee eruit moet zien en wat voor functies die moet
vervullen ligt allerminst vast. In de loop van de onderhandelingen worden aan de
bouw van moskeeën specifieke betekenissen gegeven. Die betekenissen zijn heel
gevarieerd. Moskeeën kunnen betekenis krijgen als symbool van de emancipatie
of van het gebrek aan emancipatie van moslim-migranten, en als een teken van
culturele verschillen of van gelijkheid. De beslissing om een bepaald soort moskee
te bouwen zegt iets over het karakter van de natie en over dat van de openbare
ruimte. De argumenten die bij dergelijke onderhandelingen worden ingezet, komen
niet zomaar uit de lucht vallen: ze zijn ontleend aan de maatschappelijke context.
In het geval van Rotterdam zagen we dat de voorkeur voor grote of juist kleine
moskeeën te maken heeft met concrete sociale en politieke omstandigheden.
Moslimidentiteiten
Ook identiteiten worden vaak opgevat als vaste, van te voren vastgelegde
verschijnselen. Er wordt bovendien verondersteld dat er een directe relatie tussen
cultuur en identiteit bestaat. De identiteit van moslims zou in hoge mate bepaald
worden door religieuze voorschriften en geboden. Identiteiten zijn echter dynamisch
en aan
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
323
Afb. 12.2 De El Islam-moskee in Den Haag, die in 1997 werd gebouwd, past tot volle
tevredenheid van ook de autochtone bewoners heel goed in het straatbeeld, terwijl het toch
duidelijk een moskee is.
voortdurende verandering onderhevig, en zij krijgen onder andere vorm in politieke
en maatschappelijke onderhandelingen. Vaak wordt gezegd dat het proces van
modernisering heeft geleid tot het verdwijnen van de grote etnische en religieuze
verschillen die de identiteiten van verschillende sociale groepen bepaalden. De
Canadese filosoof en politicoloog Charles Taylor heeft er evenwel op gewezen dat
modernisering er niet toe heeft geleid dat identiteiten verdwenen, maar alleen dat
ze hun vanzelfsprekendheid hebben verloren, en dat ze tegenwoordig hun wisselende
vorm krijgen door middel van onderhandeling en erkenning (Taylor 1992).
Identiteitsvorming is inderdaad nauw verbonden met economische verhoudingen
en machtsrelaties (Jacobs en Fincher 1998). Identiteit is dus altijd contextueel. Zo
kan het idee dat de islam een ‘objectief’ andere cultuur is worden gerelativeerd door
de huidige autochtone opvattingen over moslims te vergelijken met de manier waarop
protestanten in de negentiende eeuw over katholieken dachten (Bronkhorst 1953;
Van Rooden 1996).
We kunnen dus met andere woorden alleen in voorlopige termen over
moslimidentiteiten spreken in het volle besef dat ze een steeds andere vorm krijgen
door de wisselende machtsverhoudingen en de wisselende debatten over ‘de ander’
en ‘het eigene’ (Al Sayyad en Castels 2002). Dat betekent ook dat moslims pas een
in de omgeving ingebedde politieke identiteit ontwikkelen nadat een zeker niveau
van integratie is bereikt. In Nederland gebeurde dat eigenlijk pas in de loop van de
jaren
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
324
negentig. In de jaren tachtig en daarvoor was ‘moslim-zijn’ primair verbonden met
‘migrant-zijn’, dus met het buitenstaanderschap. Pas toen de jongere generatie
migranten in andere termen over hun positie in Nederland begon te denken,
veranderde dat (Sunier 1996, 31). Nederland was niet langer het land van hun
tijdelijk verblijf, maar het land waar hun toekomst lag. Die oriëntatie op Nederland
betekent overigens niet dat men in die samenleving opgaat. Het gaat erom dat men
de eigen positie relateert aan Nederland.
Om dit te begrijpen moeten we ons verdiepen in de ontwikkelingen die zich in de
jaren tachtig afspeelden. In deze periode werd de islam een ‘publieke zaak’. In 1983
publiceerde de overheid de Minderhedennota, waarin voor het eerst erkend werd
dat de meeste migranten hier permanent zouden blijven (Min. van BiZa 1983). Een
van de belangrijkste beleidswijzigingen was dat organisaties van migranten (ook
islamitische), die in die tijd al erg actief waren, nu werden beschouwd als een
belangrijke brug tussen de individuele migrant en de rest van de samenleving. We
zagen eerder dat Rotterdam deze beleidswijziging al in een vroeg stadium in praktijk
bracht. Dit leidde onder meer tot een toegenomen aandacht voor de islam.
Islamitische organisaties waren toen immers al veruit de belangrijkste
organisatievormen die relatief veel moslim-migranten konden bereiken.
De groeiende belangstelling voor de islam had echter ook andere oorzaken. Vanaf
begin jaren tachtig vonden in de islamitische wereld dramatische gebeurtenissen
plaats, zoals de revolutie in Iran en de moord op de Egyptische president Sadat. In
het algemeen groeide de islam uit tot een politieke factor van betekenis. In Nederland
werden Turken en Marokkanen als moslims ‘ontdekt’. Er kwam een nieuwe culturele
categorie op, die de vroegere categorie ‘gastarbeider’ verving: de moslimmigrant.
Voor het gemak werden groepen mensen met totaal verschillende achtergronden
onder de noemer ‘islamcultuur’ op één hoop geveegd. Aangezien de
moslim-migranten doorgaans een zwakke maatschappelijke positie hadden, kreeg
het begrip ‘islamcultuur’ langzamerhand een heel specifieke betekenis. De islam
werd in toenemende mate gezien als een verklaring, niet alleen voor allerlei
specifieke gedragingen en gebruiken, maar ook voor de maatschappelijke problemen
waar veel moslims mee geconfronteerd werden (Rath en Sunier 1994). Deze
‘islamisering van het beleidsvertoog’ leidde niet zelden tot blikvernauwing (Sunier
1996). Er werd aangenomen dat het genoeg was je in de islamitische leer te
verdiepen om er achter te komen wat er in het hoofd van een moslim omging. Het
aantal boekwerkjes over die materie nam enorm toe, en ‘de islam’ was niet meer
weg te denken uit de kolommen van de kranten.
Dit beeld van de islam was gebaseerd op de gedachte dat moslims de slechtst
geïntegreerde migranten waren. Het waren bovendien, werd betoogd, mensen voor
wie het geloof zeer centraal stond. Terwijl Nederland hard op weg was een
ontkerkelijkte samenleving te worden, zo werd herhaaldelijk gezegd, diende zich
een bevolkingsgroep aan die om religieuze voorzieningen vroeg die hier vrijwel
verdwenen waren. Deze tegenstelling is kenmerkend voor zeer veel publicaties over
moslims in
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
325
Nederland. Moslims worden daarin voorgesteld als naar binnen gekeerde,
conservatieve en fatalistische mensen, die grote moeite hebben met het tempo van
de moderne westerse samenleving. Dat zou de reden zijn waarom ze sterk aan hun
geloof vasthielden. Zo werd ‘moslim’ allengs een sleutelbegrip met een zeer
specifieke betekenis.
De oorsprong van dit beeld moeten we zoeken in de nadruk op de herkomst van
de eerste moslim-migranten in Nederland. Aangezien een meerderheid van de
eerste generatie migranten uit islamitische landen van het platteland komt, zijn zij
het archetype van ‘de’ moslim geworden. De autochtone Nederlanders meenden
dat de lokale gebruiken en islamitische voorschriften die de migranten meebrachten,
en die in de praktijk ook moeilijk te scheiden zijn, een beeld gaven van de religie
als geheel. Hoewel dit beeld vrij negatief is, worden de grenzen tussen moslims en
nietmoslims in deze periode niet als onoverbrugbaar beschouwd. Moslims worden
niet als een aparte categorie uitgesloten van deelname aan de samenleving.
Autochtonen menen dat hun geloof hen verhindert volwaardig aan die samenleving
deel te nemen, maar dat het een kwestie van tijd is, en van stevige inburgering,
voor deze migranten hun plaats zullen vinden. Deze opvattingen passen naadloos
in het beleid van de jaren tachtig dat hierboven beschreven werd.
In de jaren negentig kwam een ander beeld op, dat min of meer reageerde op de
Rushdie-affaire. Dit beeld was een stuk minder onschuldig dan het eerste. Het was
verbonden met de ontwikkelingen in de islamitische wereld en de groeiende aandacht
voor wat werd omschreven als ‘fundamentalisme’. Moslims werden meer en meer
omschreven als een vijfde colonne die een bedreiging voor de samenleving kon
betekenen. Veel van wat in de jaren tachtig vooral met conservatisme en rurale
achterlijkheid werd geassocieerd, was volgens dit nieuwe beeld een bron van
radicalisme. Het voorbeeld van het debat over imams die zich tegen homoseksualiteit
uitspreken, kan de nieuwe kijk verduidelijken. Autochtone Nederlanders vatten de
homofobe uitspraken van de imams niet meer alleen op als een uitdrukking van
religieus conservatisme, maar ze zagen ze nu ook als uiting van een islamitische
politieke ideologie. Als moslim-migranten banden onderhielden met de landen van
herkomst en als zij vasthielden aan religieuze gebruiken, werd dat niet meer gezien
als uitingen van heimwee, maar als een gewoonte die de politieke indoctrinatie door
niet-Nederlandse moslimmachten in stand hield.
Een belangrijk verschil met het beeld uit de jaren tachtig is dat de grenzen tussen
moslims en niet-moslims als onoverbrugbaar werden voorgesteld. Moslims zijn
vanaf dit moment geen principiële gelijken meer maar principiële anderen. Zij kunnen,
is de nieuwe opvatting, alleen nog deel van de samenleving worden als zij hun
religieuze overtuiging volledig loslaten. Islamitisch onderwijs, moskeeën en
verenigingen worden vanaf dit moment als mogelijke bronnen van radicalisme
beschouwd. Zelfs christen-democraten, vanouds verdedigers van een vorm van
verzuiling, delen deze mening. De dramatische aanslagen op 11 september 2001
in New York en op 11 maart 2004 in Madrid, en de moord op Van Gogh op 2
november
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
326
2004, hebben dit beeld versterkt. Je zou misschien denken dat de grote
veranderingen tussen het beeld van de moslims in de jaren tachtig en dat in de
jaren negentig het gevolg zijn van veranderingen in de opvattingen van de
moslim-migranten zelf. Opmerkelijk genoeg staat het nieuwe beeld betrekkelijk los
van de veranderingen die moslims ondergingen. Er is bijvoorbeeld in deze periode
geen sprake van een algemene, structurele politieke radicalisering onder
moslim-migranten.
Het ligt voor de hand dat de veranderingen in de beeldvorming van
moslimmigranten ook van invloed zijn op de onderhandelingen over de vestiging
en bouw van moskeeën. Moskeeën zijn, zoals we weten, het middelpunt geworden
van de huidige aandacht voor radicalisme. De intrekking van de verblijfsvergunning
voor drie imams in een moskee in Eindhoven in februari 2005, past in dat veranderde
beeld.
De symbolisering van ruimte: de herdefiniëring van de publieke sfeer
Uit het voorgaande komt naar voren dat de discussies omtrent de oprichting van
islamitische scholen, het dragen van hoofddoeken in openbare instellingen of de
bouw van moskeeën weliswaar een eigen dynamiek hebben, maar dat ze tegelijk
ook kunnen worden gezien als discussies over de definitie van de publieke sfeer.
De recente gebeurtenissen met betrekking tot de islam hebben in elk geval één
ding duidelijk gemaakt: moslims moeten zich realiseren dat hun religie een publieke
zaak is geworden. Zoals de Italiaanse socioloog Armando Salvatore het uitdrukt:
‘Moslims moeten de problemen rond de “publieke Islam en het algemeen welzijn”
in een open en openbaar debat bespreken’ (Salvatore en Eickelman 2004, xi).
Terwijl in de jaren van de gemeenschapsopbouw, de jaren tachtig en negentig, een
‘op de eigen gemeenschap gerichte’ houding als een productieve strategie werd
gezien, lijkt die nu steeds meer bekritiseerd te worden. Vertegenwoordigers van
islamitische organisaties moeten tegenwoordig niet alleen uitermate goed op de
hoogte zijn van ontwikkelingen in de samenleving en van de opvattingen die er ten
aanzien van de islam bestaan, ze moeten ook over de vereiste communicatieve
vaardigheden beschikken om aan het debat deel te nemen. De snelheid waarmee
de ontwikkelingen zich momenteel voltrekken, plaatst woordvoerders in een zeer
complexe positie.
In de jaren zeventig en tachtig werd de opbouw van een islamitische infrastructuur
bekeken als de privé-aangelegenheid van een groep migranten die nog weinig
duurzame relaties hadden ontwikkeld met de omringende samenleving en die het
vooral te doen was om hun eigen cultuur te behouden. Nu wordt de opbouw van
een eigen gemeenschap opgevat als een ‘politiek statement’, waarmee de migranten
de publieke sfeer naar hun hand proberen te zetten. Als een islamitische organisatie
verklaart van zins te zijn een moskee te bouwen, een school op te richten of
anderszins te werken aan de religieuze infrastructuur, dan zien autochtone
Nederlanders dat als een publieke daad die de positie van moslims in de samenleving
probeert te
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
327
Afb. 12.3 De grote Mevlana-moskee in Rotterdam, een ontwerp van de Schiedamse architect
Bert Toorman. Hij heeft zijn best gedaan ‘een moskee te bouwen waarin de traditionele
elementen van het Ottomaanse gebedshuis duidelijk herkenbaar waren’ (HP/De Tijd 23
november 2003).
versterken. Zo verklaarde een woordvoerder van een van de grotere Turkse
islamitische koepelorganisaties naar aanleiding van de nogal conflictueuze
onderhandelingen over de nieuwe ‘Westermoskee’, dat zij ‘geen witte suikertaart
in de buurt willen. Onze moskee zal volledig in de stijl van de Amsterdamse School
gebouwd worden zodat de moskee perfect past in de woonomgeving. Dat zou een
voorbeeld moeten zijn voor andere moskeeën.’ In Rotterdam is nog niet zo lang
geleden begonnen met de bouw van de zogenaamde Essalam-moskee. Die zal,
volgens de initiatiefnemers, de ‘grootste moskee van Europa’ worden. Tijdens de
onderhandelingen vond een stevige discussie plaats over de bouwvoorwaarden.
Een paar jaar eerder nog had de gemeente alle medewerking verleend aan het
project, maar onder het veranderde politieke klimaat wijzigde de gemeente haar
opstelling. De vereniging beschikte over alle noodzakelijke vergunningen, maar de
gemeente drong bij de initiatiefnemers aan op een ‘minder in het oog springende
vormgeving’. De initiatiefnemers volhardden echter in hun oorspronkelijk plannen.
Beide meningen kunnen worden gezien als uitspraken over de publieke ruimte.
Ze vertegenwoordigen elk een specifieke strategie met betrekking tot de plaats van
de islam in de samenleving. Ze verwoorden verschillende opvattingen over de vraag
hoe de islam zich in de openbare ruimte dient op te stellen. Ook anderen doen
uitspraken over de plaats van de islam in de (niet noodzakelijkerwijs alleen fysieke)
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
328
publieke ruimte. De toenmalige leider van de VVD, Frits Bolkestein, koppelde in het
begin van de jaren negentig eigenlijk voor het eerst de aanwezigheid van moslims
aan kwesties als burgerschap, beschaving en natievorming (Bolkestein 1991). Deze
benadering, die hij in een lezing voor de liberale Internationale in Luzern
presenteerde, werd snel door anderen overgenomen. Aan het begin van de
eenentwintigste eeuw kreeg het debat een alarmerende ondertoon. Tegenover het
groeiende zelfbewustzijn van de moslim-migranten pleitte een aantal opinieleiders
voor een verdieping en verbreding van het nationale bewustzijn en de bescherming
8
van de Nederlandse nationale identiteit. Hun pleidooi voor aandacht voor de
nationale wortels sloot naadloos aan bij de algemene veranderingen van het politieke
klimaat. Het idee was dat Nederland de weg is kwijtgeraakt. Wat was nu precies de
Nederlandse natie? Wat was er Nederlands aan de Nederlandse cultuur? Meer
algemeen, waarom was de natie zo'n belangrijk referentiekader? De antwoorden
op die vragen zijn natuurlijk niet ondubbelzinnig (Van Ginkel 1999). Lange tijd werd
dit soort vragen vanwege hun vanzelfsprekendheid echter niet gesteld. Die
vanzelfsprekendheid werd echter door genoemde opinieleiders ter discussie gesteld.
Zij lazen er een ontkenning van de Nederlandse identiteit in. Deze onduidelijkheid,
zo betoogden zij, maakt het voor nieuwkomers zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om
in de samenleving te integreren. Het resultaat is afkeer van de samenleving en
radicalisering.
Volgens de meest uitgesproken opinieleiders zijn er heden ten dage met name
twee ontwikkelingen die grote zorgen baren. De eerste heeft de ‘typisch Nederlandse’
houding van tolerantie en gedogen van een aantal onwenselijke gevolgen als
resultaat gehad. In plaats van moslims duidelijk te maken waar de grens ligt, zo
zetten ze uiteen, hebben Nederlanders hun toegestaan hun ‘eigen’ scholen,
moskeeën en organisaties op te zetten. Deze instellingen, en dat is de tweede
problematische ontwikkeling, zouden nu functioneren als bruggenhoofden voor
allerlei duistere praktijken, zoals het besnijden van vrouwen en het opzetten van
terroristische netwerken. Kortom, moslims zouden niet alleen een gebrek aan
loyaliteit en betrokkenheid bij de samenleving vertonen (waar ze overigens wel van
profiteren), maar ze zouden de hun geboden vrijheid ook nog eens gebruiken om
activiteiten te ontplooien die een bedreiging kunnen gaan vormen.
Met dit dominante beeld wordt nu het overgrote deel goedwillenden in de
moslimgemeenschap geconfronteerd. Dit is het uitgangspunt van waaruit moslims
op dit moment aan het debat proberen deel te nemen. De Amerikaanse filosofe
Nancy Fraser stelt dat de publieke arena, die door neoliberalen wordt opgevat als
een neutrale ruimte waaraan iedereen ongeacht achtergrond kan deelnemen,
helemaal niet zo neutraal is. Zij bestrijdt de veronderstelling dat deelnemers aan de
openbare ruimte op de een of andere manier hun verschillen in macht en status
zouden kunnen afleggen, om dan met elkaar te overleggen alsof ze maatschappelijk
gelijk waren (Fraser 1999, 117). Maar de openbare ruimte is niet vrij van dwang.
De machtsongelijkheid wordt veroorzaakt door het feit dat de opvattingen van de
middenklasse over de juiste spreekstijlen en omgangsvormen er dominant zijn.
Frasers betoog
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
329
heeft met name betrekking op de positie die vrouwen in het publieke debat hebben,
maar haar redenering geldt net zo goed voor culturele of religieuze minderheden.
Zo komt de Amerikaanse antropoloog Talal Asad tot een vergelijkbare conclusie
met betrekking tot de representatie van de islam in Europa (Asad 2000). Het debat
over de plaats voor de islam in Europa wordt gekenmerkt door dezelfde principes
van ongelijkheid (Metcalf 1996).
Conclusies
Wat levert ons dit inzicht op met betrekking tot de discussie over gebedsruimten?
Het is overduidelijk geworden dat lokaliteit en ruimte omstreden kwesties zijn (Dunn
2000, 291-292). Onderhandelingen over de bouw van een moskee zijn niet slechts
een zaak van bouwvoorschriften en gemeentelijke planning. Achter die
onderhandelingen gaat een veel fundamenteler discussie schuil over de aard van
de openbare ruimte en de aard van identiteiten. In dit verband moeten we
onderscheid maken tussen ‘plaats’ en ‘ruimte’. Plaats (voor een moskee bijvoorbeeld)
is niet meer dan een administratieve categorie, die samenhangt met
bestemmingsplannen, met bureaucratie en wetgeving. Het is het wettelijke
instrumentarium waarmee bestuurders te werk gaan. Heel veel moskeeën zijn
eigenlijk hoofdzakelijk op dit niveau tot stand gekomen (zie bijvoorbeeld Wessels
2003). Maar in een groeiend aantal gevallen gaat het niet om ‘plaats’ maar om
‘ruimte’. Ruimte is geen neutrale categorie, maar heeft altijd een bepaalde sociale
betekenis. In tegenstelling tot ‘plaats’ wordt ‘ruimte’ gekenmerkt door specifieke
machtsverhoudingen en (politieke) identiteiten. Zo moeten we het begrip ‘ruimte’ in
de uitdrukking ‘openbare ruimte’ ook opvatten.
Wanneer we nu naar de onderhandelingen rond de bouw van moskeeën kijken,
dan vallen twee zaken op. Ten eerste zien we dat met het veranderde politieke en
ideologische klimaat ten aanzien van de islam, de nadruk steeds meer is komen te
liggen op moskeebouw als een ‘ruimtekwestie’. De geschiedenis van de moskeebouw
in Nederland laat zien dat de administratieve regelgeving vroeger vaak nog wel in
het voordeel van moslims werkte, omdat een strikte naleving van die regelgeving
gunstig voor hen uitpakte. In het geval van Rotterdam, maar ook in veel andere
steden in de jaren tachtig, zag men de moskee als een belangrijk middel om een
brug te slaan naar de migrantenbevolking. Nu zien we dat regelgeving steeds meer
ondergeschikt is geraakt aan de meer principiële discussies.
Dat is echter niet alleen een kwestie van de veranderde politieke opvattingen over
de islam. Er is meer aan de hand. Het tweede punt dat opvalt is dan ook dat er
anders wordt gekeken naar de plannen om moskeeën te bouwen. Opvallende
moskeeprojecten die we nu her en der in Nederland zien ontstaan, zoals de
genoemde Essalam-moskee in Rotterdam of de Westermoskee in Amsterdam, zijn
voor veel mensen een teken dat moslims steeds veeleisender worden en dat zij
een verborgen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
330
politieke agenda hebben om uiteindelijk Nederland over te nemen. Dat soort
scenario's werd een aantal jaren geleden nog weggelachen, maar onder invloed
van de recente ontwikkelingen zijn veel mensen er werkelijk in gaan geloven. Uit
een enquête in opdracht van de Volkskrant in juni 2004 bleek dat slechts veertien
procent van de ondervraagden enigszins positief over moslims dacht (de Volkskrant,
26 juni 2004).
Maar als die visie niet klopt, hoe moeten we dit soort bouwprojecten dan wel zien?
Natuurlijk zijn ze een uitdrukking van een religieuze behoefte, maar het zijn ook
politieke stellingnames. Het zijn stellingnames van een bevolkingsgroep met een
groeiend zelfbewustzijn, die niet meer vraagt om een plaats in de samenleving,
maar deze op grond van burgerrechten voor zichzelf opeist. Daarmee vertellen
dergelijke initiatieven ons niet zozeer iets over de islam, als wel over de positie van
moslims in de Nederlandse samenleving.
Thijl Sunier
Eindnoten:
1 Vooral in het Verenigd Koninkrijk is daar veel onderzoek naar gedaan. Zie bv. Eade (2000);
Naylor en Ryan (2002); McLoughlin (2003); Werbner (2002); Boal (2000); Dassetto en Bastenier
(1993).
2 Zie Maussen (2003); Kepel (1991); Amiraux (2001); Cesari (2001); Ternisien (2002).
3 Zie bv. Dijker (1995); Rath et al. (1996); Buijs (1998); Lindo (1999); Wessels (2003); Akkus
(2004).
4 In 1983 werd dit principe met de wijziging van de grondwet nog eens duidelijk bevestigd. Tot
dan toe konden kerken en andere gebedshuizen profiteren van een aantal naoorlogse
subsidieregelingen in het kader van de wederopbouw.
5 De nota is na felle protesten ingetrokken, maar de beleidsuitgangspunten blijven ongewijzigd.
6 Zie Kepel (1991); Landman (1992); Shadid en Van Koningsveld (1996); Eade (2000); Naylor
and Ryan (2002).
7 Sunier (1996); Lindo (1999); Ternisien (2002); McLoughlin (2003).
8 Fortuyn (1997); De Beus (1998); Schnabel (1999); Scheffer (2000); Van Praag (2000).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
331
Migrantengroepen, geloofsbeleving en de versplintering van de
katholieke kerk
13. De kerk
Onopvallende veranderingen
Er heeft zich binnen de Nederlandse katholieke kerk een vrijwel onopgemerkte
verandering voorgedaan als gevolg van de gastarbeidersmigratie uit de jaren zestig
en zeventig. Deze verandering heeft de structuur van de katholieke kerk - de indeling
in territoriale (geografisch bepaalde) parochies - fundamenteel gewijzigd. Eeuwenlang
heeft de katholieke kerk deze territoriale indeling voorgestaan en verdedigd. In de
jaren zestig kwam het Vaticaan met een koerswijziging en werden ook zogenaamde
nationale parochies - parochies van bepaalde groepen migranten - mogelijk. De
vermeende tijdelijkheid van het verblijf van de gastarbeiders was een belangrijke
reden voor deze koerswijziging, naast de vrees voor geloofsafval door secularisatie.
De koerswijziging van het Vaticaan, en in navolging daarvan de Nederlandse
katholieke kerken, maakte het mogelijk voor migrantengroepen om een eigen invulling
te geven aan de geloofsbeleving. Het samenbindende zou volgens het Vaticaan de
gemeenschappelijke taal moeten zijn. De Portugese gemeenschap in Nederland
was een van de eerste migrantengemeenschappen die van deze nieuwe mogelijkheid
gebruik maakten. Zoals hieronder zal blijken was echter niet alleen de
verstaanbaarheid van de pastor een reden voor het opzetten van een eigen kerk.
De kerk was tevens trefpunt voor de gemeenschap en een mogelijkheid om een
eigen invulling te geven aan het geloof. Dat het niet de taal was die het
samenbindende element vormde bleek heel duidelijk door de komst van een tweede
groep Portugeessprekende migranten: de Kaapverdianen. Hoewel zij de
Portugeessprekende mis zouden moeten kunnen volgen, leidde een toename van
het aantal Kaapverdianen tot een breuk binnen de Portugeessprekende kerk. De
Kaapverdianen begonnen hun eigen kerk en hielden hun eigen bedevaart. Ze gingen
niet, zoals de Portugezen, naar Heiloo maar kozen voor het Belgische
Scherpenheuvel.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
332
De katholieke kerk had tot de jaren zestig integratie via het geloof voorgestaan. Alle
gelovigen zouden zich, onafhankelijk van hun achtergrond, moeten kunnen verenigen
in dezelfde kerk. Toen met dit principe werd gebroken, in de jaren zestig, kreeg de
katholieke kerk voor migrantengemeenschappen een andere functie.
Fátima en de Zwarte Madonna
In Kaap Verdië zijn heel veel Creoolse liederen, ook in de kerk en hele
mooie en meer Afrikaans. En dat was voor de Portugezen te veel. Ze
protesteerden en dan zeiden ze: ‘Maar dat is geen Portugees!’ of ‘Dat is
gek-gesproken, mal falado Portugees’, ‘Mal falado’, zeiden ze dan. In
Portugal, Onze Lieve Vrouwe van Fátima dat is alles(...). Dat is ook alles
voor de Portugezen, trouwens voor onze mensen ook, voor alle mensen,
1
ook voor de Kaapverdianen, maar voor de Portugezen vooral.
De Nederlandse pastor Stevens, aan wie de zielzorg voor de Portugeessprekende
katholieken in Rotterdam is toevertrouwd, probeert hier de spanningen tussen
Kaapverdianen en Portugezen onder woorden te brengen. Als ik met hem praat
over de geschiedenis van de Portugeestalige katholieke kerk in Nederland, komt
hij meteen op dit conflict.
In Nederland zijn er drie kerken voor Portugeessprekende katholieken: in
Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Wat ooit opgericht is als een kerk voor de
Portugese gastarbeiders, is nu ook een kerk waar katholieke Brazilianen, Angolezen
en Kaapverdianen een plek krijgen. In de parochie van pastor Stevens zijn de
Kaapverdiaanse gelovigen sterk in de meerderheid ten opzichte van de Portugezen.
De Kaapverdianen hebben hierdoor een grote invloed gekregen op de vorm en de
inhoud van de missen. Dit was voor de Portugese parochianen onacceptabel.
Aanvankelijk was het de Portugese taal die de Portugezen en de mensen uit de
Portugese koloniën bij elkaar bracht om in de eigen taal de mis te lezen. Doordat
het Creools, de taal van de Kaapverdianen, tijdens de mis vaker werd gebruikt,
verdween het Portugees als verbroederende factor. Het verschil van taal was echter
niet de enige reden waardoor de Portugezen en Kaapverdianen in Rotterdam van
elkaar vervreemdden. Ook verschillen in geloofsbeleving dreven de Portugezen en
Kaapverdianen uit elkaar. De pastor was getuige van een opmerkelijke ontwikkeling
in zijn parochie die vergaande gevolgen zou hebben:
Maar deze parochie heet Onze Lieve Vrouwe van de Vrede en dat is
een ander beeldje. Dat is een mooi klein beeldje, maar dat lijkt een beetje
op de zwarte madonna. En onze mensen, zwarte mensen, die identificeren
zich heel erg met dat beeldje. En ook nog omdat het de patrones is van
ons, dus krijg je een beetje een strijd tussen de Vrouwe van Fátima [en
de Vrouwe van de Vrede - CL]. Het beeldje van Fátima stond
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
333
altijd centraal in de kerk en dat kleine beeldje (...) stond altijd een beetje
in een hoekje gedrukt. En toen hebben de Kaapverdianen al zingend,
daar waren de Portugezen niet bij dus, die twee beelden verruild. Oh,
daar waren de Portugezen toch zo kwaad over!! (...) Ik stond er ook achter
want het is de patrones van deze parochie dus die moet op de eerste
2
plaats.
Afb. 13.1 Het Mariabeeld van wit porselein dat centraal stond in de Portugeestalige kerk in
Rotterdam, werd door de Kaapverdiaanse katholieken verruild voor dit beeldje van ebbenhout.
Het gevolg van de ceremoniële verwisseling van het Portugese en het
Kaapverdiaanse Mariabeeld was dat de meeste Portugezen afscheid namen van
de Portugeessprekende parochie. De Portugezen beschouwden het bijna als een
coup, terwijl de Kaapverdianen, gesteund door de pastor, meenden in hun recht te
staan omdat zij een ruime meerderheid vormden.
Al deze gebeurtenissen waren mogelijk door een koerswijziging van het Vaticaan.
Tijdens het Tweede Vaticaans Concilie van 1962-1965 kwamen de bisschoppen
overeen dat er speciale aandacht besteed moest worden aan de zielzorg van
migranten. Dit besluit werd in een pauselijke brief met de titel De pastoralis
migratorum cura wereldkundig gemaakt. Door het Tweede Vaticaans Concilie was
het mogelijk geworden om parochies te stichten op basis van een minderheidstaal.
Daarnaast werd de verantwoordelijkheid voor de zielzorg van migranten nadrukkelijk
bij het vestigingsland gelegd. Dit was een breuk met het eerdere beleid. De katholieke
kerk verliet het concept van de geografische parochie en richtte zich meer op het
culture-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
334
le aspect van het bijeenkomen (Warner 1993, 1066-1067). De al bestaande
‘Portugese’ kerken werden omgedoopt tot ‘Portugeessprekende’ kerken. Dit was
bedoeld als een uiting van het inclusieve karakter van de kerk. De oude term
‘Portugese kerk’ zou Brazilianen, Angolezen en Kaapverdianen immers uitsluiten.
De kerk wilde met deze nieuwe term haar perceptie van eenheid op basis van het
Portugees benadrukken en geen verdere afsplitsing toestaan. Onder
Portugeessprekenden verdween echter zowel de eenheid op basis van taal als die
op basis van geloof. Het was meer dan de verstaanbaarheid van de mis en preek
die de mensen tot een kerk trok en hen eraan bond.
De kerk is niet alleen een plek waar men elke zondag naar de mis kan gaan. Het
is tevens een plek waar aan mijlpalen in een mensenleven, zoals de geboorte, het
huwelijk en de dood, aandacht en betekenis wordt geschonken. Het gaat daarbij
niet alleen om de (zoektocht naar een) individuele relatie met God, maar ook om
het ontmoeten van gelijkgestemden. Vooral in migrantenkerken speelt deze
ontmoetingsfunctie een grote rol. Het is een rol die migrantenkerken kunnen spelen
door de koerswijzing van de katholieke kerk.
Migranten en hun kerk
Wat ging er aan de koerswijziging van het Vaticaan vooraf? Hoe heeft het beleid
van de katholieke kerk met betrekking tot katholieke migranten zich in de twintigste
eeuw ontwikkeld? Welke mate van bestuurlijke autonomie werd er toegestaan en
hoe en wanneer veranderde dit?
De katholieke kerk is in bestuurlijke eenheden ingedeeld: de parochies. Van
oudsher was de parochie een geografische afgebakend gebied. Dit kon een dorp,
stad of stadsdeel zijn. De parochies vallen onder het dekenaat, en op hoger niveau
onder het bisdom en uiteindelijk onder het Vaticaan. Er is echter in de twintigste
eeuw naast de territoriale parochie een nieuwe categorie parochies ontstaan: de
zogenaamde categoriale of personele parochies. De bindende factor van deze
parochies is de groep mensen die samen de parochie vormen (Laan 1967, 188;
Maaskant 2000, 48; Warner 1993, 1064).
Het was voor 1969 al wel mogelijk om de mis te lezen in de taal van de migranten,
buiten de territoriale parochies om. Voor de katholieke Poolse, Sloveense en
Italiaanse mijnwerkers die van 1900 tot 1935 in de Limburgse mijnstreek werkten,
werd de mis al in hun moedertaal gelezen. Er werden Poolse, Sloveense of Italiaanse
priesters aangetrokken of er werd een Nederlandse priester aangesteld die de taal
van de migranten sprak en bekend was met de geloofsuitingen van deze groep.
Het was echter niet toegestaan dat deze mijnwerkers op basis van de eigen taal en
cultuur een aparte parochie vormden en een eigen kerk zouden bouwen. Het doel
van deze missen was dat de migranten gemakkelijker in normaal parochiaal verband
integreerden (Dieteren 1962, 102-103; Brassé en Van Schelven 1980, 190-191).
De
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
335
mogelijkheid om de mis in de eigen taal te lezen was slechts bedoeld om de overgang
te vergemakkelijken.
Reeds voor de officiële koerswijziging was er toch al meer gedaan dan uit het
voorbeeld van de mijnwerkersmissen blijkt. In de negentiende eeuw was het in de
Verenigde Staten mogelijk om als migrantengroep een eigen parochie op te richten.
Het werd Ierse en Duitse migranten aan het einde van de negentiende eeuw en
Zuid- en Oost-Europese migranten in het begin van de twintigste eeuw toegestaan
een nationale kerk te vormen waar zij missen in hun eigen taal konden houden en
hunrituelen konden continueren. Na 1920 werden, met het afnemen van het aantal
migranten uit Europa en het toenemen van migranten uit Latijns-Amerika, deze
nationale kerken een doorn in het oog van de kerk. Vanaf dat moment gaf de
Amerikaanse kerk aan Latijns-Amerikaanse katholieken geen andere optie dan
integratie in de bestaande parochies en verbood zij de oprichting van eigen parochies
(Dolan 1975; Liptak 1989; Dolan en Hinojosa 1994, 167). Hierdoor werd de oprichting
van nationale parochies een halt toegeroepen.
Het onderscheid tussen een inofficiële mis in een bepaalde taal, zoals de
mijnwerkersmissen, en de mogelijkheid om een eigen parochie en kerk te hebben
is belangrijk. De eigen parochie en het eigen kerkgebouw zijn middelen voor groepen
- religieuze of etnische groepen - om een eigen plek in de samenleving te claimen.
De fysieke plek, in de vorm van een (kerk)gebouw, verbeeldt de aanspraak op een
claim in de samenleving in abstracte zin (Orsi 1999). Dit maakt de koerswijziging
na 1969 zo belangrijk voor de mogelijkheden tot veranderingen in de Nederlandse
samenleving.
Het Tweede Vaticaans Concilie
De conclusie van het Tweede Vaticaans Concilie was dat er meer en bijzondere
aandacht uit moest gaan naar katholieke migranten. Migranten, zo was de angst,
vielen snel buiten de algemene zielzorg van de pastors, vanwege hun ‘uitzonderlijke
levensomstandigheden’. Ze waren kwetsbaar vanwege hun ontheemding in een
nieuw land en de kerk zag het als haar taak migranten te beschermen. Belangrijker
was de vrees dat migranten niet meer naar de kerk zouden gaan om de simpele
reden dat zij de mis niet konden verstaan. Het ging de kerk dus ook om het
voorkomen van toenemend geloofsafval.
In principe had de kerk altijd voorgestaan dat migranten in het vestigingsland naar
de mis zouden gaan om de eenheid binnen de kerk te houden. Migrantenparochies
zouden een afgezonderde positie innemen ten opzichte van de plaatselijke kerken.
Voor het eerst werd het toegestaan om buiten de bestaande parochies om
migrantenparochies op te richten op basis van de gemeenschappelijke taal. Hiermee
ontstond een aantal grote parochies van aparte taalgemeenschappen, onder meer
Portugeessprekende, Spaanssprekende en Franssprekende kerken. De kerk stond
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
336
voor een dilemma: het was óf de integratie in de reguliere parochie voorstaan en
het risico lopen de migranten te verliezen óf afsplitsingen toestaan en daarmee
migranten binnen de kerk houden. De balans sloeg over naar de laatste optie.
Migrantenparochies werden door het Vaticaan toegestaan met in het achterhoofd
dat het voornamelijk gastarbeiders betrof die zouden terugkeren naar het
herkomstland. De bisschoppen hoopten dat door een mate van continuïteit te
waarborgen in het kerkbezoek en dus in het religieuze leven, de migranten ook na
terugkeer naar de kerk zouden blijven gaan. De tijdelijkheid van de migratie was de
reden dat het Vaticaan besloot af te wijken van de oude structuur van de kerk.
Een andere belangrijke beslissing van het Tweede Vaticaans Concilie was dat
de verantwoordelijkheid voor de migrantenzorg expliciet bij de kerk werd neergelegd
in het land van bestemming, en niet in het land van herkomst. Toch bleven in
Nederland de banden tussen de migrantenpastoraten en de Nederlandse bisdommen
losjes. De migrantenpastoraten bleven daardoor onzichtbaar en kregen niet dezelfde
kerkrechtelijke structuur als de bestaande Nederlandse parochies. De bepalingen
van het concilie bleven in de bureauladen liggen (Maaskant 2000, 49). Echter, juist
omdat Nederland te maken kreeg met migranten uit een verscheidenheid van
herkomstlanden, zat de Nederlandse katholieke kerk in een lastig parket. Zij had
nu de verantwoordelijkheid gekregen over de zielzorg van alle migrantengroepen.
De toekomst zou uitwijzen of zij haar eenheid kon bewaren. De Nederlandse kerk
zou in veertig jaar drastisch veranderen: van één - Nederlandse - katholieke kerk
naar een gedeelde kerk.
Eind 2004 werd door het Vaticaan van het idee afgestapt dat migratie tijdelijk was.
De migrantenparochies werden niet meer gezien als een tijdelijke maar als een
structurele oplossing (Pauselijke raad voor migratie en toerisme 2004). In navolging
daarvan zijn per 1 januari 2005 in Nederland de pastorale en canonieke
verantwoordelijkheden voor de migrantenparochies, zoals dat bij de territoriale
parochies al gebruikelijk was, naar de bisschoppen overgegaan. Tot dan toe werd
het anderstalige pastoraat tot categoriaal pastoraat gerekend, met een eigen
structuur, los van dekenaat en bisdom (Kruszynski 2004).
Kortom, door de angst voor geloofsafval en de kwetsbaarheid van de katholieke
migranten besloot het Vaticaan dat migranten, bij hoge uitzondering, een eigen kerk
mochten oprichten. Die koerswijziging heeft grote invloed gehad op de ontwikkeling
van de Portugeessprekende kerk.
Een eigen parochie in Nederland: Haarlem en Amsterdam
Welke gevolgen had deze koerswijziging op de ontwikkeling van de
Portugeessprekende kerken in Nederland en welke invloed had de
Portugeessprekende kerk op de Nederlandse katholieke kerk? Om deze vragen
goed te kunnen beantwoorden wordt allereerst stil gestaan bij de vraag hoe en
waarom deze kerken zijn ontstaan.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
337
Na aankomst in Nederland zochten de Portugezen naar een balans tussen hun
Portugese katholieke identiteit en hun nieuwe plek binnen de (Nederlandse)
katholieke kerk. Enerzijds wilden zij geassocieerd worden met en geaccepteerd
worden als katholieken. Anderzijds hadden zij de behoefte om deze katholieke
identiteit met eigen etno-culturele tradities aan te vullen en dus de Portugese identiteit
te behouden (Liptak 1989, 5; interview met mevrouw Passos, 2004).
De behoefte aan een Portugese kerk, waar men in het Portugees de mis kon
lezen en de Portugese wijze van geloofsbeleving kon continueren, was uiteindelijk
groter dan de wens tot acceptatie binnen de plaatselijke kerk. In 1964 werd daartoe
een aanzet gegeven toen de bisschop van Haarlem, pater J.J. van Houtert, vroeg
of hij voor de Portugezen in het Protugees de mis wilde lezen. De Portugese
katholieken waren voorheen altijd naar de Nederlandse kerk gegaan, maar zij hadden
de wens geuit om een eigen kerk op te richten. Dit was nog vóór de bekendmaking
van de De pastoralis migratorum cura, want de mogelijkheid om te preken in de taal
van de migranten was altijd al mogelijk geweest. Pater van Houtert was een
Nederlandse pater die voor missiewerkzaamheden in Brazilië was geweest en zich
daar de Portugese taal eigen had gemaakt. Onder zijn leiding richtte de Portugese
gemeenschap in Amsterdam zijn eerste eigen kerk op: de Allochtonenmissie Nossa
Senhora de Fátima. In de eerste jaren werd alleen iedere tweede en vierde zondag
van de maand een mis gehouden. De overige zondagen gingen de Portugezen naar
een Nederlandse kerk in de buurt. Toen er wekelijks diensten werden gehouden,
3
gingen de meesten uitsluitend naar de Portugese kerk.
Mevrouw Passos is sterk betrokken geweest bij deze kerk en haar oprichting. Zij
kwam in 1962 naar Nederland, een jaar na haar man. De behoefte aan een plek
om je thuis te voelen, voedde haar wens om naar een kerk te gaan waar zij andere
Portugezen kon ontmoeten en kon ‘bidden in de taal van je hart’. Zij besloot pater
Van Houtert te helpen en zij ging de deuren langs om andere Portugezen aan te
sporen naar de Portugese mis te komen. Over haar ervaringen in de begindagen
van de Portugese kerk zei mevrouw Passos:
In Haarlem ging ik naar de Nederlandse mis. Toen kregen wij rond
1964 een pastor die uit Brazilië kwam die onze eerste aalmoezenier is
geworden, pater Van Houtert. Hij kwam wel eens per maand de mis bidden
bij de zusters in de Zijlstraat en daar heb ik dus een beetje de leiding op
mij gehaald om de Portugezen af te gaan om te vertellen dat op die dag
een [Portugese, CL] mis zou gebeden worden(...). Dat was om de veertien
dagen. De eerste zondag van de maand en de derde zondag van de
maand hadden wij dus kerkdienst ergens in een geleende kerk. Soms
was het hier, soms was het daar, waar er plaats was. Later, ik weet niet
precies wanneer, kregen wij van de zusters van ‘De Voorzienigheid’ een
kapel aan de Lauriergracht. Later kregen wij dus van hen een gymzaal
die niet meer geschikt was om te gymmen, want het was te klein, die
hebben wij dus als ruimte voor ons gekregen. Daar hebben wij ik denk
iets van twintig jaar gezeten. Wij hebben sinds een jaar of dertien, veertien
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
338
een eigen kerk kunnen krijgen. Daar hebben wij voor gezwoegd. Dus nu
hebben wij onze eigen parochie. Dus nu zijn wij de eerste buitenlandse
4
gemeenschap die een eigen parochie heeft.
Afb. 13.2 Pater van Houtert, die voor missiewerk in Brazilië had gezeten, werd door de
Haarlemse bisschop gevraagd missen in het Portugees te verzorgen voor gastarbeiders uit
Portugal. Hier Pater van Houtert tussen een groep gelovigen in 1960.
De kapel aan de Zijlstraat was al snel geen geschikte plaats meer voor de
Portugezen. Hij was te klein geworden door het groeiende aantal Portugezen en
tevens ondervonden de zusters, zo zeiden zij, veel overlast door het getik van de
naaldhakken van de Portugese dames die op de etage boven de vertrekken van
de zusters rondliepen. Zuster Boomars wist haar overste over te halen om de kapel
aan de Lauriergracht ter beschikking te stellen van de Portugezen, mits zij de
verantwoording hierover droeg. Er is volgens zuster Boomars echter nooit iets
5
vervelends voorgevallen. In 1989 verwierven de Portugezen een eigen kerkgebouw
6
aan de Jacob Catskade in Amsterdam.
Vanaf 1994 heeft de Portugeessprekende parochie in Amsterdam tevens een
officiële kerkrechtelijke status. Deze kerk kreeg de status van missio cum cura
7
animarum (missie met zielzorg), ook wel quasi-parochie genoemd. Hiermee werd
deze parochie slechts gedeeltelijk gelijkgetrokken met de plaatselijke parochies.
Het is opmerkelijk dat hoewel het al sinds 1969 mogelijk was om migrantenparochies
op te richten, dit in Nederland lange tijd niet voorkwam. In 1990 werd de
ongelijkwaardige juridische positie van de migrantengeloofsgemeenschappen
aangekaart bij de Nederlandse bisschoppenconferentie door de Stichting
Allochtonenpastoraat. In 1993 werd een nieuwe regeling in het leven geroepen, die
het mogelijk maakte om een parochie of quasi-parochie op te richten voor een
migrantengroep (Maaskant 2000, 49). Het bleef wel de bedoeling dat de Portugezen
uiteindelijk integreerden in de Nederlandse parochie of, als zij zouden terugkeren
naar Portugal, integreerden in de parochie van herkomst. Toch waren het eigen
kerkgebouw en de officiële kerkrechtelijke status van quasi-parochie symbolen van
de plek die de Portugeessprekende kerk had verworven in het culturele en religieuze
leven in Nederland.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
339
Pater van Houtert verzorgde in Amsterdam niet alleen de missen en de sacramenten,
zoals de doop en de huwelijk, maar hielp ook met het vinden van huisvesting voor
diegenen die pas in Nederland waren aangekomen, vertaalde belangrijke juridische
stukken in het Portugees, hielp met doktersvoorschriften, assisteerde bij het afsluiten
van verzekeringen, onderhield namens de Portugezen contacten met advocaten,
notarissen en rechtbanken. Kortom, hij bood de Portugezen een veilige en
herkenbare plaats waar zij zich als op een bastion konden terugtrekken. Daarnaast
bood hij hulp en gaf hij advies bij het wennen aan het nieuwe leven in Nederland
en de integratie in de Nederlandse samenleving. Hij werd geholpen door zuster
Josina Boomars. Zij was zuster van de congregatie ‘De Voorzienigheid’ en vanwege
missiewerkzaamheden in Brazilië sprak zij Portugees. Zuster Boomars zette zich
vooral in voor problemen van de vrouwen en gaf ‘sociale bijstand’ op elk gebied
met huisbezoeken en bezoeken aan ziekenhuizen (Van Houtert 1980). Na tien jaar
aalmoezenier te zijn geweest voor de Portugese katholieken in Amsterdam, stopte
pater van Houtert in 1974 met het pastorale werk.
In de jaren na de oprichting van de Amsterdamse parochie nam het aantal
Portugese kerken in Nederland explosief toe. In Rotterdam, Den Haag, Haarlem,
Zaandam en 's-Hertogenbosch ontstonden nieuwe kerken voor katholieke
Portugezen. Vandaag de dag bestaan echter nog alleen de Amsterdamse,
Rotterdamse en de Haagse parochie.
Een parochie in Den Haag
De tweede Portugeessprekende parochie werd in 1966 in Den Haag opgericht. De
Portugeessprekende van Den Haag hebben geen kerkrechtelijke status als
afzonderlijke parochie. Hun kerk in de Schilderswijk valt onder de (territoriale) Heilige
Willibrordparochie, waar verschillende taalgemeenschappen in de Schilderswijk
onder vallen, zoals de Surinaamse en Portugeessprekende gemeenschappen,
Engelstalige en Franstalige Afrikaanse gemeenschappen en diverse Antilliaanse
gebedsgroepen. In de kerken van deze parochie komen tevens twee Ghanese
8
Pinkstergemeenten samen. Deze gemeenschappen hebben vanwege het feit dat
zij onder dezelfde parochie vallen veel contact met elkaar. De andere
Portugeessprekende parochies staan meer op zichzelf. In Den Haag worden
regelmatig activiteiten georganiseerd voor alle migrantengemeenschappen. Zo
wordt er ieder jaar een gezamenlijke mis georganiseerd in februari of maart. Iedere
gemeenschap heeft een eigen aandeel in deze mis en verzorgt dit dan in de eigen
taal. Er is dan bijvoorbeeld een bijbellezing in het Spaans, een lied in het Nederlands
en iedere gemeenschap heeft zijn eigen voorbede in de eigen taal. Volgens pastor
Eijken voedt deze mis het gevoel van eenheid: het gevoel dat alle gemeenschappen,
ondanks de verschillen in taal, tot dezelfde kerk behoren. Iedere gemeenschap kan
na afloop van de mis in een kraam informatie geven over de eigen gemeenschap.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
340
De katalysator van de oprichting van Portugeessprekende parochies:
de geloofsbeleving
Wat lag ten grondslag aan het verlangen om een eigen parochie op te richten, die
met zo veel verve werd verdedigd door de Portugezen en later door de
Kaapverdianen? De verschillen in de geloofsbeleving tussen Portugese en
Nederlandse katholieken enerzijds en Portugese en Kaapverdiaanse katholieken
anderzijds waren dé grote katalysatoren van de oprichting van aparte parochies.
Het is belangrijk stil te staan bij de verschillen in geloofsbeleving tussen deze
groepen. Het was noch het geloof noch de taal die de mensen binnen een kerk
bond, maar een abstract begrip als ‘cultuurgebonden geloofsbeleving’.
Het verschil in geloofsbeleving tussen Portugezen en Nederlanders zorgde er
voor dat de Portugezen de behoefte voelden een eigen kerk op te richten, waar de
Portugese geloofsbeleving centraal zou staan. Kaapverdianen voelden eveneens
sterk de behoefte om op hun eigen wijze hun geloof te belijden, ook als dat betekende
dat zij afscheid moesten nemen van de Portugezen. In gesprekken met de Portugese
en Kaapverdiaanse gelovigen komt naar voren dat zij vinden dat zij op een ‘andere
manier’ geloven en op een andere manier invulling geven aan de mis.
Zuster Boomars typeerde het verschil tussen de geloofsbeleving van de
Portugeessprekenden en de geloofsbeleving van de Nederlanders als volgt:
Deze mensen, zowel uit Portugal, uit Brazilië of Angola en andere
Portugeesprekend landen, leven nét even dieper vanuit hun geloof. Ik
bedoel niet discussiërend of hoog gegrepen maar wél als mensen die
hun geloof uitdragen naar de ander die mogelijk aandacht nodig heeft.
Soms kan ik bewondering hebben als zij mij vertellen wat ze de afgelopen
week hebben gedaan en waarom. Zelf ondervind ik, wat dat betreft, veel
9
begrip maar ook bijstand als het nodig is.
Het onderlinge contact en de onderlinge betrokkenheid zijn onder
Portugeessprekenden belangrijk. In de Nederlandse kerk wordt een
ieder-voor-zichmentaliteit geconstateerd. Hier bidt iedereen in zichzelf, met gevouwen
handen en gesloten ogen. Ook bij begrafenissen blijven veel Nederlanders uiterlijk
ongeroerd. De Portugeessprekende gemeenschap is meer extravert in het uiten
van de gevoelens, waardoor zij zich niet altijd thuis heeft gevoeld binnen de
Nederlandse kerk. Deze verschillen tussen de Nederlandse, Portugese en Afrikaanse
(geloofs) cultuur zijn voor de Portugezen nog steeds belangrijk. Mevrouw Passos
vertelde over het introverte karakter van het contact met Nederlanders in het leven
van alledag: ‘En wij zijn nogal zoenerig en lichamelijk contact is belangrijk(...). De
Hollanders (...) ze gaven elkaar alleen een kale, kouwe hand’ (Interview met mevr.
Passos 2004). De afstandelijkheid van de Nederlanders had ook haar weerslag op
het religieuze domein. De geloofsbeleving van de Nederlanders is individueler dan
die van de Portugeessprekende gemeenschap. Zo werden nieuwe parochianen
bijvoorbeeld niet voorgesteld
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
341
aan de kerkgangers; een feit dat met name Kaapverdiaanse en Angolese katholieken
erg teleurstelde. De Afrikaanse Portugeessprekenden voelden zich in meerdere
opzichten niet thuis in de Nederlandse kerk.
Kaapverdianen en Angolezen sloten zich veelal aan bij de Portugeessprekende
kerk. Zij gaven hier de voorkeur aan boven de Nederlandse parochies. Judith
Maaskant heeft onderzoek gedaan naar de geloofsbeleving van Afrikaanse
katholieken en hun bezwaren om naar de Nederlandse kerk te gaan. De 21
Afrikaanse migranten die Maaskant voor haar onderzoek sprak, zijn verbaasd over
de gang van zaken in een Nederlandse kerk. Niemand heet hen als nieuwkomer
welkom, de diensten duren kort en zijn strak geregisseerd en na de eucharistie
spoedt iedereen zich huiswaarts. Er worden weinig liederen gezongen en er wordt
niet gedanst. Afrikaanse gelovigen willen het geloof gezamenlijk beleven met zang,
dans en ontmoeting, ook buiten de zondagse vieringen (Maaskant 2000, 95-96).
De Rotterdamse parochie komt tegemoet aan deze behoefte van de Kaapverdianen
en de kleine groep Angolezen. Er worden veel activiteiten georganiseerd buiten de
mis op zondag, waar veel parochianen op af komen. De samenzang van
zelfgeschreven Creoolstalige liederen speelt een centrale rol in de Kaapverdiaanse
missen.
Een Afrikaanse katholiek zei over hun missen: ‘Wij zijn hard, weet je wel, wij
zingen hard, we dansen, bidden hardop. In Nederland hebben ze een andere manier
van God prijzen’ (Maaskant 2000, 76). Een ander merkte op: ‘De Rooms katholieke
kerk in Nederland mist spontaniteit. De kerk is kouder en rustiger. Het is hier allemaal
strak geregeld, er is geen tijd om samen je gevoel te uiten’ (Maaskant 2000, 76).
Een Angolees uit het onderzoek van Maaskant vertelde over zijn ervaringen met
de Nederlandse kerk:
De manier van denken, de manier van geloven, de manier waarop de
mensen hier leven (...) Het geloof van ons allemaal is wel: Jezus is de
Messias. Maar in het geloven is toch een verschil. In het Zuiden, ook van
Europa, is het bidden sterker, de mensen voelen sterker. Maar in het
Noorden, hier in Nederland zitten de mensen stil voorovergebogen. Of
ze nou wel of niet iets voelen, ze zitten stil. Daarom zeggen veel Afrikanen,
we gaan naar onze eigen plekken om op onze eigen manier te bidden.
(Maaskant 2000, 75)
Pastor Stevens vertelde dat sommige Nederlanders na een begrafenis tegen
elkaar zeggen: ‘Je hebt je goed ingehouden.’ Het (overmatig) tonen van emoties
wordt door veel Nederlanders gezien als ongepast of een teken van zwakte. Bij
Portugeessprekenden ligt dit in de regel anders. Bij Kaapverdiaanse begrafenissen
worden emoties openlijk getoond en iedereen deelt in elkaars verdriet. Men komt
dan samen om te huilen en te rouwen. De pastor moet de nabestaanden soms
tegenhouden om in het graf te springen. Op begrafenissen komen niet alleen
bekenden van de overledene. Puur het feit dat de overledene een Kaapverdiaan
was, is een reden om naar de begrafenis te gaan en de familie steun te betuigen.
Soms weet men dan niet eens hoe
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
342
10
de overledene heette. De missen, begrafenissen, de huwelijken en de eerste heilige
communie van de kinderen zijn hoogtijdagen in de katholieke kerk. De
Kaapverdiaanse kerk is op deze dagen een ontmoetingsplek voor mensen die zich
identificeren met de gemeenschap, ongeacht het feit of men een persoonlijke band
heeft met de betrokkenen. Het is een plaats waarvan men weet dat men anderen
van de gemeenschap kan treffen. Dit is al reden genoeg om naar deze kerk te
11
gaan. Het feit dat Nederlanders minder op elkaar betrokken zijn en minder vaak
naar de kerk gaan, betekent voor veel Afrikanen dat de Nederlanders minder gelovig
zijn dan zij. Bovendien zien zij dat er in Nederland nauwelijks een maatschappelijke
en morele rol voor de kerk is weggelegd. Zij zien niet dat het geloof duidelijk in daden
wordt omgezet (Maaskant 2000, 95-96). Dit is ook een bezwaar van de Portugezen
12
en Brazilianen.
Het elkaar ontmoeten is ook zeer belangrijk voor de Portugezen en Brazilianen.
Dit heeft de continuïteit van de Portugeessprekende kerken gewaarborgd en
integratie in de plaatselijke kerk verhinderd. Zuster Josina Boomars zegt over haar
persoonlijke gevoelens bij de ontmoetingen:
(...) vooral de ontmoetingen na de diensten zijn tot op vandaag héél
fijn. Nu woont men meer uit elkaar en men is door de week in eigen werk
en huis, goed bezet, maar de zondagen, na de dienst is het met een kop
koffie weldadig. Ook hebben wij vanaf het begin zeer veel medewerking
ervaren van de dames en heren. Er is een sterke band onderling, ook
weet men dat, áls er problemen of vragen waren men altijd geholpen
13
werd.
De kerk heeft dus voor de Portugeessprekende migranten een belangrijke functie
als instituut dat de onderlinge contacten en het gevoel van verbondenheid bevordert.
De parochianen zijn hier erg op gericht: de mis op zondag heeft niet alleen een
religieuze betekenis. Het is een gelegenheid om elkaar te ontmoeten en bij te praten.
Naast de ontmoetingsfunctie heeft de Portugeessprekende kerk in Rotterdam
ook een belangrijke doorverwijsfunctie naar Nederlandse instanties. Veel
Kaapverdianen weten niet de weg te vinden naar instanties, zoals het RIAGG, en
zij weten niet altijd hun weg te vinden in het stelsel van de verzorgingsstaat, zegt
pastor Stevens. De kerk speelt een bemiddelende rol. Als Kaapverdianen problemen
hebben op het werk, in het huisgezin of op school, kunnen zij terecht bij een
Kaapverdiaanse maatschappelijk werkster van de kerk. Pastor van Houtert heeft
deze rol ook gespeeld voor de Portugese gastarbeiders. De kerk kan dan de brug
leggen naar de Nederlandse hulpverleningsinstantie en kan deze instanties ook
meer informatie verschaffen over de Kaapverdiaanse gemeenschap. Deze functie
14
van de kerk wordt echter niet financieel gesteund.
Het belangrijkste verschil tussen de Nederlandse en Portugese-Kaapverdiaanse
geloofsbeleving is de individualistische en introverte beleving van de Nederlanders.
Voor Portugezen en Kaapverdianen is het erg belangrijk elkaar te ontmoeten: na
de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
343
Afb. 13.3 In Den Haag zijn er twee groepen Portugeessprekenden: Portugezen en Brazilianen.
De Portugezen richtten zich bij het bidden tot Onze Lieve Vrouwe van Fátima en de
Brazilianen tot Onze Lieve Vrouwe van Aparecida. In tegenstelling tot bij de Rotterdamse
parochie worden hier deze twee beelden op zondag naast elkaar gezet. De pastor probeert
zo te benadrukken dat het gaat om dezelfde Maria, ongeacht waar zij is verschenen.
mis wordt er lang nagepraat en nieuwe gelovigen worden voorgesteld. Zij hebben
het gevoel in de Nederlandse kerken snel in de anonimiteit te verdwijnen. De
Kaapverdianen zijn nog extraverter dan de Portugezen en benadrukken het samen
zingen en dansen.
Deze verschillen overstijgen de overeenkomsten in geloof en taal en zijn de
belangrijkste oorzaken gebleken voor de oprichting van de Portugeessprekende en
later de Kaapverdiaanse kerk. De verschillen tussen de Portugezen en
Kaapverdianen bleken in Rotterdam zo groot, dat het tot een breuk kwam. De
Kaapverdianen gingen in Rotterdam alleen verder.
Kaapverdianen en de Portugeessprekende parochie
Hoe kwam het tot een breuk? Welke sluimerende gevoelens waren al lang aanwezig
voordat het tot een climax kwam in de symbolische daad van het verwisselen van
de beelden?
Ongeveer negentig procent van de Kaapverdianen is katholiek en de katholieke
kerk is daarmee een belangrijk religieus en sociaal brandpunt voor deze
gemeenschap. Hoewel enerzijds de katholieke kerk geassocieerd werd met de
Portugese koloniale overheersing omdat de kerk een bondgenoot was van de
Portugezen, is er
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
344
anderzijds onder de Kaapverdianen de behoefte om hun geloof te belijden binnen
de Portugeessprekende kerken (Strooij 1998, 270). Zij gingen vrijwel allemaal naar
de mis in de Portugeessprekende parochie in Rotterdam. In eerste instantie was
deze Portugese parochie bedoeld voor de Portugese gastarbeiders in de jaren
zestig. Maar met het toenemende aantal Kaapverdianen is de aandacht binnen
deze parochie verschoven van de Portugezen naar de Kaapverdianen. Minder dan
twintig procent van de parochianen is nu nog Portugees.
Terwijl de Nederlandse kerk een teruglopend ledenaantal heeft, kan de
Kaapverdiaanse kerk op de zondagmis en bij andere activiteiten rekenen op ongeveer
700 à 800 bezoekers. Bij grote religieuze feesten, begrafenissen en hoogtepunten
als de doop en het huwelijk, zijn er zo veel bezoekers dat er een intern televisiecircuit
nodig is om alle aanwezigen in aangrenzende ruimten de viering te kunnen laten
meebeleven. Door de grote betrokkenheid van de Kaapverdianen bij de kerk heeft
deze parochie de naam ‘het elfde eiland van Kaap Verdië’ gekregen (Strooij 1996,
102).
De kerk staat in de wijk Delfshaven, waar ook de meeste Kaapverdianen wonen.
Opmerkelijk is dat voor culturele activiteiten de meeste Kaapverdianen niet de Maas
oversteken. De meeste culturele activiteiten van Kaapverdianen vinden plaats in
Delfshaven. De ouderen in andere wijken steken de rivier niet over om activiteiten
in Delfshaven bij te wonen. Hoewel het, fysiek gezien, niet moeilijk zou moeten zijn
om via een brug aan de andere kant van de rivier te komen, blijkt de rivier in de
praktijk een psychologische barrière te vormen. De kerk in de Korfmakersstraat
bereikt opvallend genoeg wel Kaapverdianen uit de gehele stad. De (letterlijke)
waterscheiding lijkt hier geen rol te spelen (De Gruyter 2003, 19). Hiermee wordt
nogmaals bewezen dat de Portugeessprekende parochie een categoriale parochie
is. De kerk wordt gevormd door de mensen die er samenkomen en zich met elkaar
verbonden voelen; de wijk waarin zij wonen (territorialiteit) speelt daarbij geen rol.
De parochie zet zich actief in voor het religieus en sociaal welzijn van de
Kaapverdiaanse parochianen. De kerk heeft een groot draagvlak voor haar
activiteiten, mede omdat zij Kaapverdianen uit heel de stad trekt. Zo is er een
vrouwenvereniging, een muziekschool, een naaiclubje voor kinderen, een
jongerenclub die zich bezig houdt met Kaapverdiaanse muziek en literatuur en een
scoutingclub. Tevens zijn er parochianen die mensen bezoeken in de gevangenis
15
en er is één parochiaan die aids-patiënten begeleidt. Er is een Kaapverdiaanse
maatschappelijk werker aangesteld om persoonlijke en doelgerichte hulp te geven
aan Kaapverdianen die het moeilijk hebben. De kerk verzorgt ook een opvanghuis
voor bedreigde en mishandelde kaapverdiaanse vrouwen.
De Portugezen hebben in het begin veel bezwaar gemaakt tegen de toegenomen
Kaapverdiaanse invloeden binnen de Portugeessprekende kerk; in de ogen van de
Portugezen hún kerk. Het gebruik van het Creools in de mis was voor veel
Portugezen een verandering waar zij niet mee konden leven. Er lijken echter binnen
de Rotterdamse parochie meerdere factoren een rol te spelen die de scheiding te
weeg heb-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
345
ben gebracht tussen Kaapverdianen en Portugezen. De talen spelen een grote rol
maar ook de verschillen in de invulling van de missen.
Het verruilen van de beelden van Onze Lieve Vrouwe van Fátima en Onze Lieve
Vrouwe van de Vrede, waarmee dit artikel begon, was voor de Portugezen de druppel
die de emmer deed overlopen. Veel Portugezen hebben de Portugeessprekende
kerk hierdoor verlaten om aansluiting te zoeken bij de Nederlandse kerken in de
omgeving. Voor hen was het verschil tussen de Portugese geloofsbeleving en die
van de Kaapverdianen - binnen de Portugeessprekende kerk - te groot geworden.
De Portugeessprekende parochie was steeds ‘Creoolser’ geworden, zowel in de
geloofsbeleving als de taal en de cultuuruitingen. Door een toenemend gebruik van
het Creools onder de leken viel de factor ‘taal’, die zo lang de Portugeessprekenden
dichter tot elkaar had gebracht binnen de kerk, weg. In een Nederlandse omgeving
was de gemeenschappelijke taal een bindend element geweest binnen de
Rotterdamse parochie.
Als we de Haagse parochie vergelijken met de Rotterdamse parochie wordt
duidelijk waarom er in Rotterdam wel een scheiding tussen twee nationaliteiten heeft
plaatsgevonden en in Den Haag niet. Hoewel ook de parochie in Den Haag twee
groepen Portugeessprekenden kent, namelijk Portugezen en Brazilianen, heeft dit
hier nooit tot grote spanningen geleid. De Portugezen richtten zich bij het bidden
tot Onze Lieve Vrouwe van Fátima en de Brazilianen tot Onze Lieve Vrouwe van
Aparecida. In tegenstelling tot bij de Rotterdamse parochie worden hier deze twee
beelden op zondag naast elkaar gezet. De pastor probeert zo te benadrukken dat
het gaat om dezelfde Maria, ongeacht waar zij is verschenen. Echter, de nadruk
van de parochie ligt nog steeds op de Portugezen, aangezien zij de meerderheid
vormen. Het lijkt of de verschillende posities van de Kaapverdiaanse en de
Braziliaanse gemeenschap vooral gebaseerd zijn op de Afrikaanse oriëntatie van
de Kaapverdianen, zowel in de taal als de geloofsbeleving (Maaskant 2000, 95-95).
Dit verwondert veel Afrikanen omdat de Europeanen de brengers van het geloof
zijn geweest. Nu zijn in de ogen van de Afrikanen de Europeanen diegenen aan
wie zij het geloof moeten brengen (Ter Haar 1998, 167). Hoe groot de invloed van
de Afrikaanse katholieken op de Nederlandse geloofsbeleving eigenlijk is, valt buiten
het aandachtsveld van dit hoofdstuk. Belangrijker in dit kader is de invloed van de
Kaapverdiaanse parochie op de bestuursstructuur van de Nederlandse katholieke
kerk.
Het gebruik van het Creools tijdens de mis - in de ogen van de Portugezen een
slecht dialect van het Portugees -, het zingen en dansen in de kerk en de verering
van Onze Lieve Vrouwe van de Vrede gingen niet meer samen met de
geloofsbeleving van de Portugezen. De Kaapverdianen vonden dat zij in hun recht
stonden om Kaapverdiaanse missen te houden vanwege hun numerieke overwicht.
Met steun van de pastor en de grote meerderheid van de parochianen stond de
Kaapverdiaanse geloofsbeleving voortaan centraal in de Rotterdamse missen.
Tot 1991 gingen Portugezen en Kaapverdianen samen op bedevaart naar Heiloo,
hét grote jaarlijks terugkerende hoogtepunt van de Portugeessprekende katholieke
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
346
Afb. 13.4 De veranderingen binnen de Portugeessprekende kerk in Rotterdam leidde ook
tot een verandering in de staf. Tussen foto 13.2 en deze foto zijn 45 jaar verstreken.
Afb. 13.5 De Witte Madonna op haar nieuwe plaats in de kerk.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
347
Afb. 13.6 Terwijl er wordt voorgezongen kunnen wij een indruk geven van de nieuwe
verhoudingen tussen de twee madonnabeelden. Uiterst rechts het witporseleinen beeld,
links het ebbenhouten beeld. Eerste communie, juni 2005.
Afb. 13.7 De communicanten komen binnen. De spanning van het moment is nog precies
hetzelfde als vroeger.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
348
Afb. 13.8 In geconcentreerde afwachting.
Afb. 13.9 De eerste communie.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
349
gemeenschap. Echter, ook tijdens de bedevaart waren de verschillen in
geloofsbeleving te groot geworden. De Kaapverdianen besloten afzonderlijk van de
Portugezen op bedevaart te gaan.
De bedevaart
In 1980 vroeg de Portugese gemeenschap aan pastor Simon van Niel, pastor van
de Amsterdamse parochie, of er een romaria - een bedevaart - gehouden kon
worden. Eerst werd er gedacht aan een processie door de straten van Amsterdam.
Dat bleek niet mogelijk en het oog viel op het processiepark in Heiloo. Heiloo was
een plaats waar naast de processie ook niet-religieuze activiteiten konden worden
gehouden, zoals dat hoort bij een Portugees-Braziliaanse romaria. Deze bedevaart
was ter ere van de Mariaverschijning in Fátima, de beschermheilige van Portugal
en de Portugeessprekende kerk in Amsterdam. Tot het moment van de splitsing
kwam, deden er 1200 Portugezen en Kaapverdianen mee aan de bedevaart (Margry
1997, 455).
De bedevaart van de Portugezen en de Kaapverdianen is een bijzonder fenomeen:
zij gaan op bedevaart naar Fátima of Kaap Verdië, zonder Nederland te verlaten.
Aangezien het voor de meeste Portugezen niet mogelijk is om daadwerkelijk naar
het bedevaartsoord in Fátima in Portugal te gaan, is het bedevaartsoord in Heiloo
een substituut-heiligdom. In Heiloo wordt herdacht dat Maria te Fátima - Onze Lieve
Vrouwe van Fátima - is verschenen aan drie herderskinderen. Dit bedevaartsoord
is niet exclusief voor Portugezen; ook Nederlandse bedevaartgangers gaan naar
Heiloo ter ere van Onze Lieve Vrouwe ter Nood, en katholieke migranten uit
Bosnië-Herzegovina zien Heiloo als een filiaalheiligdom voor Onze Lieve Vrouwe
van Medjugorje (Margry 1997, 456-464).
De bedevaart heeft altijd een aantal vaste activiteiten. Allereerst houdt men een
processie over het terrein, gevolgd door een mis. Na het religieuze gedeelte is er
een picknick waar men kan bijpraten, waar Portugese muziek wordt gespeeld en
volksdansgroepen optredens verzorgen (Interview met mevr. Passos 2004; Margry
1997, 455-456). De bedevaart is een goede mogelijkheid om elkaar weer te zien
en om ‘jezelf te kunnen zijn’ met Portugezen onder elkaar.
In 1991 werd na een periode van strubbelingen de beslissing genomen dat de
Kaapverdianen en Portugezen niet meer samen op bedevaart zouden gaan. De
meningen over de invulling van de bedevaart waren te zeer uiteengelopen. Voor
de Kaapverdianen was het Milagrosa-aspect, de wonderbaarlijke genezingen, tijdens
de bedevaart veel belangrijker. Daarnaast waren nationale muziek, dans en
gerechten erg belangrijk tijdens de bedevaartspicknick.
De Kaapverdianen gingen voortaan naar Scherpenheuvel in België. Op
Hemelvaartsdag in 1995 keerden de Kaapverdianen nog wel even terug naar Heiloo,
met duizend deelnemers en hun eigen beeld (Margry 1997, 455). Dit was echter
van korte duur. De Rotterdamse Portugezen gaan wel samen met de Amsterdamse
parochia-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
350
nen op bedevaart naar Heiloo. De reden dat de Kaapverdianen niet op een ander
tijdstip naar Heiloo gaan, is dat het terrein en de kapel van Onze Lieve Vrouwe ter
Nood in Heiloo te klein zijn voor het aantal Kaapverdianen dat deelneemt aan de
bedevaart. Het bedevaartsoord in Scherpenheuvel is een zeer groot complex dat
door grote groepen gereserveerd wordt, zoals de Kaapverdianen. Er gingen in 2004
zeventien bussen met Kaapverdiaanse belangstellenden mee naar het
bedevaartsoord in Scherpenheuvel. In feite zou er in Scherpenheuvel ook ruimte
zijn voor de Portugese bedevaartgangers, maar zij blijven afzonderlijk op bedevaart
gaan van de Kaapverdianen.
De Brazilianen gaan in oktober ook apart van de Portugezen op bedevaart. Op
die dag wordt op het binnenplein achter de kerk in de Haagse Schilderswijk een
processie gehouden, ter ere van Onze Lieve Vrouwe van Aparecida. Na de processie
en de mis is er een picknick met Braziliaanse hapjes. In 2003 trok deze bedevaart
ongeveer tweehonderd Braziliaanse gelovigen uit heel Nederland. De pastor van
de Portugeessprekende gemeenschap in Den Haag publiceert ieder jaar een
16
aankondiging in een tijdschrift voor Brazilianen in Nederland.
Aangezien de bedevaart slechts een maal per jaar wordt gehouden, heeft de
gescheiden bedevaart van de Portugezen en de Brazilianen niet tot een complete
scheuring geleid tussen de groepen geleid. De aparte bedevaart van de
Kaapverdiaanse gelovigen was daarentegen een gevolg van de wrijving tussen de
verschillende geloofsbelevingen, die al jaren tijdens de zondagmissen waren
opgemerkt. Bij de hoofdzakelijk Kaapverdiaanse parochie die hierdoor ontstond,
hoort een Kaapverdiaanse bedevaart. Voor alledrie de groepen geldt dat de
bedevaart een belangrijke uiting is van de eigen geloofsbeleving, die zij afzetten
tegen de geloofsbeleving van ‘de ander’: hetzij Nederlanders, hetzij Portugezen.
Centraal bij de bedevaart staan daarom de ontmoeting van gelijkgestemden en de
nationale culturele activiteiten (zoals nationale zang, dans en gerechten). Deze
bedevaarten zijn het symbolische instrument geworden waarmee een eigen plek
wordt geclaimd binnen het religieuze en culturele leven van zowel de Nederlandse
als de Portugeessprekende kerk.
Besluit
De Nederlandse katholieke kerk - en vooral de bestuursstructuur binnen de
kerkprovincie Nederland - is sinds de jaren zestig drastisch veranderd. Dit heeft
voor een groot deel te maken gehad met de komst van de migranten in deze periode.
De katholieke kerk stapte in 1969 af van het idee dat parochies alleen een
geografisch afgebakend gebied konden zijn en stond migrantenkerken toe op basis
van taal. Dit betekende een omslag in het beleid van de rooms-katholieke kerk. De
kerk had altijd uitgedragen dat het katholieke geloof de eenheid onder de gelovigen
garandeerde. Echter, verschillen in taal en geloofsbeleving bleken in de praktijk
door de komst van de migranten belangrijker dan de eenheid op basis van geloof.
Uit angst
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
351
voor geloofsafval erkende de rooms-katholieke kerk het belang van de taal en de
geloofsbeleving voor migrantengroepen.
De verschillen in geloofsbeleving tussen de Nederlandse katholieken en de
Portugeessprekende gelovigen - zoals de nadruk op zang en dans, het in het
openbaar uiten van gevoelens, het contact na en buiten de mis - waren de
belangrijkste factoren om een eigen Portugeessprekende parochie op te richten.
De kerk deed een concessie om de eenheid binnen de kerk te behouden maar het
gevolg was een gedeelde kerk. De veranderingen in de Nederlandse samenleving
- als gevolg van de koerswijziging van het Vaticaan - hadden eigen kerken mogelijk
gemaakt, maar deze veranderingen kregen een geheel eigen dynamiek.
De Portugeessprekende parochie in Rotterdam raakte verdeeld in een Portugese
en een Kaapverdiaanse groep. Er ontstond frictie tussen mensen die zowel hetzelfde
geloof hadden als dezelfde taal spraken. De Kaapverdianen hadden - door hun
getalsmatige overwicht - een grote invloed gekregen op de invulling van de mis en
de rituelen die daarmee verbonden zijn. De Portugese gemeenschap binnen deze
parochie maakte bezwaar tegen de Creoolse invloeden in de mis, maar kon ze niet
tegenhouden. De Portugezen wilden hier geen deel meer van uit maken. Het gevolg
was een ‘afgesplitste’ Kaapverdiaanse kerk en dus een gedeelde
Portugeessprekende kerk. De belangrijkste katalysator voor de oprichting van een
eigen kerk was wederom de geloofsbeleving. De geloofsbelevingen van de
Kaapverdianen en van de Portugezen waren te verschillend.
De katholieke kerk is niet alleen in Nederland maar in alle immigratielanden
veranderd door de oprichting van migrantenkerken. De koerswijziging in het beleid
van de Nederlandse kerk had de Portugeessprekende parochies mogelijk gemaakt;
een koerswijziging die zonder deze migranten nooit was ontstaan.
Charlotte Laarman
Eindnoten:
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
Interview met pastor Stevens, 2004.
Interview met pastor Stevens, 2004.
Vragenlijst ingevuld door zuster Boomars, 2004.
Interview met mevrouw Passos, 2004.
Vragenlijst ingevuld door zuster Boomars, 2004.
Convite 1964-1989, (Archief bisdom Haarlem) Stichting Vreemdelingenpastoraat Portugeestaligen.
Decreet tot oprichting van de Allochtonenmissie de Nossa Senhora de Fatima van de
Portugeessprekende gemeenschap met als zetel Amsterdam (Archief bisdom Haarlem).
Interview met pastor Eijken, 2004.
Vragenlijst ingevuld door zuster Boomars, 2004.
Interview met pastor Stevens, 2004.
Interview met pastor Stevens, 2004.
Vragenlijst ingevuld door zuster Boomars, 2004.
Vragenlijst ingevuld door zuster Boomars, 2004.
Interview met pastor Stevens, 2004.
Interview met pastor Stevens, 2004.
Interview met pastor Eijken, 2004.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
353
Ghanese pinkstergemeenten en kosmopolitische identiteiten in
1
Nederland
14. De wereld
In veel recente literatuur over de multiculturele samenleving wordt cultuur en daarmee
cultureel verschil als een probleem gedefinieerd (Schnabel 2000; Entzinger 2002;
Gowricharn 2002). Het feit dat migrantengroepen in toenemende mate door moderne
transport- en communicatiemiddelen intensieve contacten onderhouden met hun
land van herkomst, zou integratie in de weg staan (Amersfoort 2001; Gowricharn
2004). Er zijn twee problemen met deze opvattingen over cultuur en
transnationalisme. Ten eerste lijkt het, voorbijgaand aan inzichten uit de moderne
culturele antropologie, alsof de term cultuur niet naar overeenkomsten en gedeelde
opvattingen tussen verschillende groepen kan verwijzen (Appadurai 1996). De
hedendaagse antropologie is echter een geheel andere weg ingeslagen waar het
de studie van culturele verschillen betreft, ondanks het feit dat zij zelf debet is
geweest aan een begrip van cultuur alsof het hier om onveranderbare
wezenskenmerken van bevolkingsgroepen zou gaan (Gupta en Ferguson 1992;
Van Binsbergen 1999). De wereld wordt niet langer gezien als een lappendeken
van onderscheiden culturen met onoverbrugbare verschillen (Hannerz 1996, Gupta
en Ferguson 1997). Recentelijk heeft de gedachte postgevat dat door globalisering,
migratie en de moderne media op talloze plaatsen in de wereld mensen culturele
elementen met elkaar kunnen delen zonder dat zij daarvoor ooit op één geografische
locatie met elkaar in contact zijn geweest. Culturen zijn als het ware iets losser
komen te staan van de geografische lappendeken. Dit roept de vraag op hoe mensen
identiteiten en oriëntaties met elkaar verenigen, of van elkaar scheiden.
In de tweede plaats staat deze visie een beter begrip in de weg van de
transnationale relaties van migrantengroepen en de manier waarop deze verbanden
culturele continuïteit kunnen versterken of veranderen (Vertovec 2001; Mazzucato
et. al. 2004). Enerzijds gaat het om de wijze waarop bevolkingsgroepen zelf in het
proces van migratie culturele overeenkomsten en verschillen creëren, en de wijze
waarop zij daar in interactie met andere groepen in de samenleving gebruik van
maken. In
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
354
deze bijdrage wil ik nagaan hoe migranten afkomstig uit Ghana in Nederland
interacteren met de Nederlandse samenleving. In zekere zin blijken deze migranten
uit Ghana ‘de’ Nederlandse samenleving een spiegel voor te houden waar het gaat
om het leggen van sociale verbanden en het construeren van een plaats voor zichzelf
in het Nederlandse bestel. Met andere woorden, de vraag is of de migrant wellicht
over dusdanige culturele en kosmopolitische bagage beschikt dat ook de
Nederlandse samenleving als ‘parochiaal’ wordt ervaren. Dit zou met zich mee
kunnen brengen dat de culturele oriëntatie van Ghanese migranten niet op Nederland
is gericht, maar op interactie met grensoverschrijdende, en zoals ik wil aantonen,
transnationale netwerken. Nederland is in dat opzicht slechts een van de steunpunten
in die transnationale oriëntatie van Ghanese migranten en daarom is van een
nadrukkelijk streven naar interactie met de Nederlandse samenleving niet altijd
sprake (Van Dijk 2003a en 2003b).
Anderzijds kunnen migrantengroepen in hun transnationale relaties ook een
kritische houding aannemen ten opzichte van hun ‘broncultuur’ en deze daarom
niet zonder meer in de diaspora willen continueren. In de Ghanese
migrantengemeenschap spelen in het bijzonder kerken van een bepaalde christelijke
signatuur een belangrijke rol in een kritische oriëntatie op de eigen culturele
achtergrond (Van Dijk 2000 en 2001a). Het gaat hierbij om kerken die een vorm
van charismatisch Afrikaans christendom vertegenwoordigen dat in Nederlandse
termen als pinkstergeloof kan worden aangemerkt. Er zijn binnen de Ghanese
gemeenschap tientallen pinksterkerken ontstaan, waarvan de meeste te vinden zijn
in Amsterdam-Zuidoost. Alhoewel er veel over de specifieke kenmerken van dit
pinkstergeloof te zeggen valt, is in het kader van deze bijdrage de vraag van belang
waarom juist deze kerken zo'n belangrijke plaats innemen in het opbouwen van een
transnationale zo niet transculturele oriëntatie. Welke gevolgen heeft dit voor de
culturele tradities en de interactie met andere groepen in de samenleving? Het is
bijvoorbeeld opmerkelijk dat er maar weinig verbanden tot stand zijn gebracht tussen
deze Ghanese kerken - en daarmee de Ghanese gemeenschap - en andere
religieuze groeperingen in Nederland. Tegelijkertijd wil ik in deze bijdrage betogen
dat deze geringe interactie niet voortkomt uit het streven om eigen culturele tradities
vast te houden of nieuw leven in te blazen, maar voor een belangrijk deel toe te
schrijven is aan de omarming van een zeer internationaal georiënteerde, populaire
en moderne vorm van Afrikaans christendom. Het is in het bijzonder deze religieuze
vorm die een transnationaal kader schept waarbinnen een eigen culturele dynamiek
naar voren komt, die noch volledig ‘Ghanees’ is, noch volledig ‘Nederlands’, maar
die vooral voldoet aan de verwachtingen die een middenklasse daaraan stelt. Al in
Ghana hebben deze kerken zich met een opkomende middenklasse ideologisch
verbonden, en de transnationale aspiraties van deze sociaal-economische groep
blijken ook in de migratie naar Nederland van doorslaggevende betekenis te zijn
voor het begrijpen van de populariteit van deze kerken in de migrantengemeenschap
van Ghanezen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
355
Ghanese migratie naar Nederland
De migratie van Ghanezen naar Nederland begon in de eerste helft van de jaren
tachtig. Voor 1980 kwamen min of meer incidenteel Ghanezen naar Europa en
Nederland, bijvoorbeeld als politiek vluchteling als gevolg van de snel wisselende
regimes in Ghana. De migratie nam na 1980 een grote vlucht toen vele Ghanezen
gedwongen werden Nigeria te verlaten. Vanaf 1970, na de val van het bewind van
de eerste president van Ghana, Kwame Nkrumah, in 1966 en de daaropvolgende
wisselende democratische en militaire regimes, raakte de economie van Ghana in
het slop. De machtsovername in 1981 door legerofficier J. Rawlings, die daarna het
land 25 jaar zou regeren, maakte aan de economische verslechtering geen eind.
Veel geschoolde Ghanezen zochten al in de jaren daarvoor een beter heenkomen,
eerst in de West-Afrikaanse regio - in het bijzonder in Nigeria -, maar toen daar de
mogelijkheden door xenofobe sentimenten sterk werden beperkt, trokken zij naar
Europa. In de prekoloniale en koloniale periode kende het huidige Ghana politieke
en handelsrelaties met diverse Europese mogendheden. De emigratie richtte zich
dan ook op de landen die daar een bijzondere rol in hadden gespeeld, met name
Duitsland, Engeland en Nederland. Reeds in het midden van de jaren negentig werd
geschat dat ongeveer twaalf procent van de totale Ghanese bevolking was
geëmigreerd (Peil 1995). Behalve dat dit aantal in de jaren daarna nog zou oplopen,
betekende dit dat de bijdrage die migranten aan de economie van Ghana konden
leveren, vooral door het sturen van geld, van cruciale betekenis werd voor de
ontwikkeling van het land (remittances vormen de derde pijler van het nationaal
inkomen, na cacao en goud, Arhinful 2001).
Ook in Nederland vestigden zich steeds grotere aantallen Ghanese migranten.
Deze migranten trokken vooral naar de grote steden, in het bijzonder Amsterdam,
waar de kansen op laag geschoold of illegaal werk het grootst waren (Nimako 2000;
Kraan 2001; Van Lotringen en Jorissen 2001). Een deel van de migranten kwam in
Den Haag terecht. Het antropologisch onderzoek dat ik in de Haagse gemeenschap
verrichtte in de periode van 1998 tot 2000 toonde overigens aan dat de
maatschappelijke positie van de gemeenschappen in Amsterdam en Den Haag niet
veel van elkaar verschilde. De totale Ghanese migrantengemeenschap groeide uit
tot naar schatting 40.000 personen, waarvan ongeveer de helft niet over de juiste
papieren beschikte om in Nederland te wonen en te werken. Begin jaren negentig
werd de gemeenschap onderwerp van toenemende aandacht van Nederlandse
autoriteiten, onder meer vanwege deze illegaliteit. Er vond een aanscherping van
beleid plaats en ook kwamen er verschillende politieonderzoeken op gang naar de
omvang en aard van de Ghanese migratie. De zorg van de autoriteiten omtrent het
illegale verblijf van Ghanezen werd nog eens versterkt door de Bijlmerramp in oktober
1992. Het bleef lange tijd onduidelijk hoeveel Ghanese migranten hierbij waren
omgekomen. Deze toenemende, maar niet altijd positieve aandacht voor de Ghanese
gemeenschap, mondde uit in de zogenaamde ‘Probleemlandencirculaire’ van 1996.
Daarin
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
356
stond Ghana bovenaan in een lijst van vijf landen die problemen veroorzaakten over
2
de vaststelling van de juistheid van identiteitsdocumenten. De circulaire had tot
gevolg dat het vanaf dat jaar voor Ghanezen aanzienlijk moeilijker werd om
Nederland als bestemmingsland te kiezen en zich hier te vestigen.
Inmiddels groeit de Ghanese gemeenschap meer door geboorte dan door
immigratie (Nimako 2000, 20). Behalve door de selectieve en stringente
overheidsmaatregelen, die immigratie effectief indammen, is dit het gevolg van de
leeftijdsopbouw van de gemeenschap. Het gaat bij de migratie in de jaren tachtig
en negentig vooral om jonge mannen en vrouwen voor wie het binnen het kader
van de familie in Ghana als een belangrijke stap in het leven wordt gezien om ‘achter
het maïs’ te kijken. Families hechten er grote waarde aan dat jonge mannen en
vrouwen zich aan een wijdere wereld blootstellen en verwachten ook dat vertrek
naar het buitenland de economische situatie van de familie ten goede zal komen.
Deze vele jonge mannen en vrouwen, die als twintigers aan het avontuur beginnen
om het in Europa ‘te maken’, zijn vaak na enkele jaren in de diaspora toe aan het
leggen van relaties en het krijgen van kinderen. Alhoewel het bestek van deze
bijdrage het niet toelaat om op alle aspecten van huwelijkssluiting en dergelijke in
te gaan, is het belangrijk om op te merken dat het bij deze relaties soms om meerdere
vormen tegelijk gaat (Van Dijk 2002b en 2004b). Een van de meest voorkomende
manieren om als immigrant in Nederland relatief snel een verblijfstatus te krijgen is
huwelijkssluiting met iemand die Nederlands burger is. Terwijl het in sommige
gevallen om huwelijkssluiting gaat voor een bestendige relatie, is er in andere
gevallen sprake van het sluiten van contracthuwelijken. Dit is een situatie die niet
alleen voor de Ghanese migranten in toenemende mate gaat gelden maar voor
andere migrantengroepen eveneens, hetgeen er uiteindelijk toe leidde dat de
3
overheid in 1994 een wet ter voorkoming van schijnhuwelijken heeft ingevoerd.
Daarnaast kunnen de Ghanese migranten ook relaties hebben met partners in
Ghana, zodat na afloop van een minimale periode die aan het huwelijk met een
Nederlander verbonden is, alvorens verblijf in Nederland is toegestaan, deze partners
naar Nederland kunnen worden gehaald.
Er was tot aan het midden van jaren negentig in dit proces van vestiging één
specifieke groep in de Nederlandse samenleving waarmee de Ghanese
gemeenschap zich verbonden voelde: de Surinamers. Surinamers waren al in
Nederland voordat de massale emigratie van Ghanezen begon. Aan het begin van
de jaren tachtig woonden er in de grote steden van Nederland grote groepen
Surinamers met een Nederlands staatsburgerschap. Met name de Afro-Amerikaanse
of Creoolse Surinamers vertonen in taal en cultuur grote overeenkomsten met de
uit West-Afrika afkomstige migranten (Vrij 2002; Stipriaan 1994; Thoden van Velzen
en Van Wetering 2004). Zoals Pakosie (2002) aantoont is bijvoorbeeld het
vocabulaire van Twi sprekende Ghanezen op veel punten vergelijkbaar met dat van
de Afro-Surinamers. Ook volksverhalen, zoals die over de wijze spin Anansi, worden
door beide bevolkingsgroepen gedeeld. Voor Ghanezen was dat in de beginjaren
in Nederland een verrassende ontdekking, omdat er weinig bekend is bij het Ghanese
publiek over de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
357
rol die Nederland en Nederlandse West-Indische koloniën gespeeld hebben in de
slavenhandel. In Ghana bestaat er onder de geschoolde elite wel belangstelling
voor de slavenhandel vanuit een politiek geïnspireerd cultuurhistorisch besef dat in
losse termen als pan-Afrikanisme kan worden aangeduid, maar dit gedachtegoed
wordt maar in geringe mate gedeeld door juist de lagere middenklasse van waaruit
zoveel migranten afkomstig zijn. Vestiging in dezelfde locatie (Amsterdam-Bijlmer,
Den Haag-Zuidoost) bracht ook contact met zich mee tussen de twee
bevolkingsgroepen, niet alleen als buurtgenoten maar ook als deelnemers in
buurtorganisaties, kerken, sport en andere vormen van verenigingsleven. Voor
sommige Ghanezen die op zoek waren naar partners voor het aangaan van
(contract)huwelijken, vormden de Afro-Surinamers ook een groep waarmee relaties
gelegd konden worden. Daarnaast konden contacten met Surinamers een rol spelen
in het toegang krijgen tot bepaalde, laag betaalde, sectoren van de arbeidsmarkt.
Toch wordt er gaandeweg door de Ghanezen meer en meer neergekeken op de
Surinamers en kan niet gesteld worden dat uiteindelijk deze afhankelijke relatie tot
voortdurende innige contacten heeft geleid. In mijn eigen veldwerkervaringen in
Den Haag werd de afstand zelfs zo sterk dat Ghanese ouders hun opgroeiende
kinderen ervoor waarschuwden zich niet ‘als Surinamers’ te kleden en voorzichtig
te zijn met Surinaamse vriendschappen. Een van de redenen hiervoor is, in mijn
ogen, dat veel Ghanezen hoog inzetten op sociale mobiliteit, snel in status, aanzien
en maatschappelijke positie willen stijgen en van de Afro-Surinamers de indruk
hebben dat zij sociale mobiliteit als minder belangrijk ervaren.
In eerste instantie vinden Ghanezen banen in sectoren waar het werk vies, zwaar
en onregelmatig wordt gevonden, zoals in de vlees- en visverwerkende nijverheid,
de kassentuinbouw of in de schoonmaakbranche. Niet zelden worden zij
gecontracteerd door clandestien opererende koppelbazen of ‘uitzendbureaus’ waarbij
zij, zoals in Den Haag veel gebeurde, in kleine busjes vanaf Station Hollands Spoor
naar diverse locaties in de omgeving worden gebracht om daar in de tuinbouw
tomaten of paprika te plukken.
Er ontwikkelen zich echter gaandeweg binnen de Ghanese gemeenschap
manieren om aan huisvesting en werk te komen en om het hoofd te bieden aan de
maatregelen die de overheid neemt om de toevloed aan illegale arbeid een halt toe
te roepen. Deze maatregelen variëren van de invoering van het sociaal-fiscaal
nummer tot en met de Koppelingswet die de overheid in staat stelt om arbeid,
inkomen en woonplaats van de Nederlandse burger te controleren. Ofschoon er
deportaties van Ghanezen plaatsvinden, terug naar Ghana, blijft de gemeenschap
groeien en vindt er een zekere welvaartsstijging plaats. Zo valt in Den Haag te
constateren dat Ghanese gezinnen uit Zuidoost wegtrekken naar andere wijken in
de stad, onder meer rond het Hobbemaplein waar stadsvernieuwingsprojecten zijn
uitgevoerd. Eén van de aspecten van het leven in de Ghanese gemeenschap
waaraan deze positieverbetering is tot te schrijven kan gekenschetst worden als
‘ondernemerszin’. Niet zelden hebben zowel man als vrouw betaald werk (van welke
vorm dan ook), in veel geval-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
358
len heeft één van de partners zelfs twee banen (één overdag en één in de avonduren,
zoals bijvoorbeeld schoonmaakwerk). Dit wordt bovendien gecombineerd met het
drijven van een handel of het voeren van een bedrijf(je). Een veel voorkomende
vorm van handel is de export van tweedehands auto's en auto-onderdelen naar
West-Afrika, het handelen in cosmetica, de import van stoffen uit verschillende delen
van de wereld, of de verkoop van kleding. Ghanezen zetten bedrijven op die zich
specialiseren in financiële dienstverlening, scheepsbevrachting, de exploitatie van
winkels waar in het bijzonder voedingsproducten en kleding uit (West-)Afrika worden
verkocht, of vestigen kapsalons en winkels waar video's en cd's worden aangeboden.
Deze winkels en bedrijven zijn herkenbaar aan het rood, geel en groen van de
Ghanese vlag en bedienen een clientèle die voor het overgrote deel uit Afrikanen
en Surinamers bestaat.
De winkels en bedrijven hebben ook een belangrijke sociaal-culturele functie voor
de gemeenschap die erin gelegen is dat zij een ‘looping’ tot stand brengen van
producten die voor enkele culturele functies en ceremonieën van onmisbare
betekenis zijn. Het gaat hierbij vooral om de in Nederland geproduceerde
gearomatiseerde jenever die in Ghana onder meer bekend is als de
‘Schiedam-schnapps’, en de door Vlisco in Helmond geproduceerde kledingstoffen
voor de Afrikaanse markt. Beide producten zijn in Nederland nauwelijks op de markt
verkrijgbaar, maar worden door Ghanezen vanuit West-Afrika als het ware
teruggeïmporteerd in Nederland (en in andere delen van de wereld waar Ghanese
migranten zich gevestigd hebben). De reden hiervoor is dat de gearomatiseerde
jenever een functie vervult in een aantal rituelen waar het aanroepen van
vooroudergeesten centraal staat. De jenever wordt daarbij gebruikt als plengoffer
in het aanroepen van deze geesten bij bijvoorbeeld geboorterituelen teneinde hun
goedgunstigheid te vragen ten aanzien van het leven van de pasgeborene. Ook bij
rituelen die te maken hebben met het hoofdmanschap bij de diverse etnische groepen
waaruit de Ghanese gemeenschap bestaat, heeft deze alcoholische drank een
essentiële functie (Achyempong 2002). Daarnaast wordt veel status en prestige
ontleend aan de kleding, die men bij officiële gelegenheden draagt en in het bijzonder
ook aan de stoffen waarvan deze kleding is vervaardigd. De door Vlisco
geproduceerde stoffen worden bij voorkeur gebruikt bij de vervaardiging van de
kleding die bij belangrijke gebeurtenissen zoals huwelijk, geboorte en sterfte
gedragen moet worden. Ze vormen daarnaast ook onderdeel van giften zoals bij
de betaling van bruidschatten. Er is in Nederland en in Europa een bloeiende
importhandel ontstaan omdat deze rituelen vaak met nog grotere grandeur worden
voltrokken dan in het armere Ghana het geval is en men bereid is er meer aan uit
te geven. Een andere reden is dat de Nederlandse producenten al sinds jaar en
dag in afzetkanalen in (West-)Afrika geïnvesteerd hebben en nooit Europa als een
profijtelijke afzetmarkt gezien hebben.
In de handel in stoffen, kleding, cosmetica en haarproducten spelen Ghanese
vrouwen een dominante rol. Ze hebben een positie als handelsvrouw die vaak
geheel zelfstandig is ten opzichte van die van hun echtgenoot. Deze economische
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
359
zelfstandigheid van vrouwen is niet alleen een markant verschijnsel binnen de
West-Afrikaanse samenleving, waarvan ook academische studie is gemaakt (Clark
1994), maar ze draagt ook bij aan de mate waarin andere (Afrikaanse) groepen
opkijken tegen de Ghanese gemeenschap en het socio-economische prestige dat
zij daardoor geniet. Ghanese mode is een trendsetter, maar ook het Ghanese
initiatief en succes wordt door andere groepen, waaronder de Afro-Surinamers,
vaak met open mond gadegeslagen. Immers niet alleen de mannen maar ook de
vrouwen blijken in staat transnationale netwerken op te zetten voor de handel die
zij drijven. Zij accumuleren daarvoor kapitaal dat niet alleen in de lokale situatie van
Amsterdam of Den Haag wordt gegenereerd, maar ook op tal van andere plaatsen
in de wereld. Zo vertelde een vrouw in Den Haag mij dat zij recentelijk Maleisië en
Singapore als een belangrijke afzetmarkt had gevonden voor haar stoffen, maar
tegelijkertijd ook in staat was goederen vanuit die landen in Ghana te importeren.
Zij deed dit alles vanuit haar flatje in Zuidoost.
Een in 2000 verschenen rapport over de positie van de Ghanese gemeenschap
in Amsterdam stelt dan ook dat de gemeenschap gekenmerkt wordt door
‘emancipatie op eigen kracht’ (Nimako 2000). De werkgelegenheidssituatie onder
de Ghanezen is nooit door de gemeenschap zelf als een groot probleem ervaren,
verelendung heeft zich nauwelijks voorgedaan, en evenmin heeft men in de afgelopen
jaren een groot beroep hoeven doen op het Nederlands systeem van sociale
zekerheid (Nimako 2000, 47). Juist vanwege dit relatieve succesverhaal waar het
om een ‘geslaagde integratie’ van een minderheid lijkt te gaan, werd de
gemeenschap rond 2000 uitgekozen als een voorbeeld voor het minderhedenbeleid
van het ministerie van Binnenlandse Zaken en het grotestedenbeleid onder minister
Van Boxtel. Doel was aandacht te vragen voor de positie van de kleine minderheden
in het op integratie georiënteerde minderhedenbeleid op een moment dat het met
deze integratie van kleine groepen (de Somaliërs in het bijzonder) niet goed gesteld
bleek te zijn. De Ghanezen leken het daarentegen uitstekend te doen en worden
dan ook in de ‘Integratiemonitor’ van het ministerie van Binnenlandse Zaken, die
de integratie van groepen in de Nederlandse samenleving probeert te ‘meten’, niet
als een van de probleemgroepen aangemerkt.
De belangenorganisaties die in de Ghanese migrantengemeenschappen zijn
ontstaan aan het begin van de jaren negentig wijzen erop dat de Nederlandse
overheid een tegenstrijdig beleid voert: enerzijds wordt er vanuit het ministerie van
Binnenlandse Zaken aangedrongen op integratie, terwijl anderzijds het stringente
beleid van ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie, waar het toezicht op
illegaliteit en verblijfsvergunningen betreft, deze integratie in de weg staat. De
Ghanezen vinden hun weg op de arbeidsmarkt, hebben betere huisvesting en krijgen
betere scholing, maar blijven onderwerp van onderzoek en opsporing door
overheidsdiensten, zoals ook het SIOD in een recent onderzoek naar
West-Afrikaanse criminele netwerken in de sociale zekerheid bevestigd heeft.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
360
Ondanks dit relatieve ‘succes’ van de wijze waarop de Ghanese gemeenschap zich
een positie binnen de Nederlandse samenleving verworven heeft, rijst de vraag of
dit verband houdt met succesvolle integratie. De vraag is of de Ghanese
migrantengemeenschap opwaartse sociale mobiliteit realiseert doordat men zich
aanpast aan ‘de’ Nederlandse samenleving en ook of er binnen de gemeenschap
een vertoog is dat het najagen van integratie hoog op de agenda plaatst. Veeleer
lijkt deze positieverwerving te maken te hebben met een transnationale zo niet
kosmopolitische oriëntatie die enerzijds aan het blikveld van Nederlandse
beleidsmakers lijkt te ontsnappen, maar anderzijds ook iets zegt over de verhouding
die Ghanezen met andere groepen binnen de Nederlandse samenleving ontwikkelen.
In deze oriëntatie spelen in het bijzonder een bepaald type christelijke kerken een
opmerkelijke rol. Migratie en religie blijken op een bijzondere manier samen te
hangen in de wijze waarop binnen de gemeenschap over opwaartse sociale mobiliteit
wordt gedacht. Veel Ghanese migranten worden lid van deze kerken (of waren dit
al voor vertrek uit Ghana) en binnen deze kerken wordt benadrukt dat deze blik zich
richt op een breder veld van interactie dan Nederland of Ghana. In de volgende
paragraaf wordt de opkomst en betekenis van deze religieuze groepen in de
Nederlandse context van immigratie nader bekeken.
De opkomst van Ghanees Pentecostalisme en transnationale netwerken
De invloed van de kerken die in de Ghanese migrantengemeenschappen zijn
ontstaan kan nauwelijks worden onderschat. In grote steden als Amsterdam en Den
Haag vestigden zich tientallen verschillende kerken onder Ghanees leiderschap
met een lidmaatschap variërend van twee- tot vijfhonderd volwassenen. Veel van
deze leden zijn van Ghanese afkomst, maar er sluiten zich ook andere
(West-)Afrikanen, Surinamers en andere, merendeels Engelstalige, migranten bij
aan. Bekend zijn onder meer de kerken die zich in parkeergarages in de Bijlmer
nestelen en daar kleurrijke samenkomsten houden die sterk tot de verbeelding van
de Nederlandse media spreken (Oomen en Palm 1994; Ter Haar 1998). Voor alle
duidelijkheid: het gaat hierbij niet om de vestiging van één kerkgenootschap, maar
om een groot aantal kleine kerken, die ieder met eigen leiderschap opereren op
één religieuze markt (zie Van Dijk 2000; Cottaar 2004). De leiders zijn in veel
opzichten dan ook te typeren als religieuze ondernemers die niet alleen de kerk als
bestaansmiddel hebben, maar de kerk ook runnen als een bedrijf waaraan tal van
andere, ook commerciële, activiteiten gelieerd kunnen zijn. In de religieuze ideologie
van deze kerken, ruwweg te omschrijven als Pentecostalisme, is maatschappelijk
en economisch succes een teken dat de hemelse machten de voorspoed van de
kerk op het oog hebben. Kerk en geld worden niet als onverenigbaar beschouwd.
Sommige kerken zijn ontstaan in de migrantengemeenschappen in Nederland of
hebben kans gezien vanuit migrantengemeenschappen in naburige landen
(Duitsland, Engeland) alhier afdelingen te
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
361
stichten. Het overgrote deel van de kerken zijn echter ‘satellieten’ van kerken zoals
die in Ghana zijn ontstaan in de laatste twee decennia. Om de aard en ontwikkeling
van dit invloedrijke geloof te begrijpen moet dan ook in Ghana worden begonnen.
De positie die de pinksterkerken in de migrantengemeenschap verwerven houdt
direct verband met de wijze waarop zij ook in Ghana zeer invloedrijk zijn geworden.
Ghana heeft sinds het begin van de twintigste eeuw een sterke groei gekend van
allerlei religieuze vormen die voor een belangrijk deel voortkwamen uit het
missionaire werk dat kerkelijke groeperingen vanuit Duitsland en Engeland rond
1870 in het land begonnen. De Afrikanisering van het christendom bracht in de
eerste decennia van de twintigste eeuw een grote verscheidenheid voort van allerlei
onafhankelijke kerken, vooral de zogenaamde spirituele genezingskerken die vaak
onder leiding stonden van een profetische figuur (Van Dijk 2004a). Deze
profeet-genezingskerken combineerden aspecten van het westerse christendom,
zoals liturgie, kleding en symboliek, met Afrikaanse noties rond de genezing van
ziekte of de bescherming tegen kwaad, onheil en hekserij. Terwijl de missiekerken
dergelijke noties als ‘bijgeloof’ van de hand wezen en daarvoor in de plaats ‘moderne’
scholing en gezondheidszorg introduceerden, werden deze genezingskerken
bijzonder populair door hun omarming van lokale culturele genezingspraktijken.
Dit succes werd nog eens versterkt door de migratie vanuit de rurale gebieden
naar de steden die tijdens de koloniale periode sterk op gang kwam (bijvoorbeeld
naar Accra, Tema, Tekoradi). Juist in deze snel groeiende steden wonnen in de
periode tot ongeveer 1950 de vele profeet-genezingskerken snel aan aanhang.
Voor de grote groepen migranten uit de rurale gebieden vertonen de
genezingspraktijken, de symboliek en de vormen van het religieuze gezag veel
gelijkenis met wat zij uit de plaatsen van herkomst kenden. Voor deze migranten
boden de kerken als het ware een plaats van herkenning, een thuis, in een urbane
context die velen als cultureel vervreemdend ervoeren. De ingrijpende veranderingen
die zij doormaakten in hun bestaan en in hun sociale relaties vonden niet alleen
weerklank in de rituelen van genezing en bescherming die binnen deze kerken
werden gehouden, maar er kon ook een nieuwe betekenis aan worden gegeven
die voor het stedelijke leven relevant was. Enerzijds kan een zeker terugverlangen
herkend worden naar een dorpse traditionaliteit in de manier waarop deze kerken
bepaalde rituele handelingen uitvoerden, moreel gezag lieten gelden en ook culturele
continuïteit leken te bieden bij bijvoorbeeld huwelijken of begrafenissen. Anderzijds
bood de versmelting met de wereldreligie van het christendom voor deze migranten
ook zicht op een andere en meer stadse kosmologie.
In de periode na de onafhankelijkheid van Ghana in 1957 verloren deze
profeetgenezingskerken aan betekenis. Het karakter van deze steden veranderde
snel door een aantal ingrijpende ontwikkelingen. Naast de instroom van migranten
die van het platteland kwamen vertoonden de steden meer en meer een ‘eigen’
bevolkingsgroei en werden daarmee in toenemende mate bevolkt door mensen die
geen sterke band meer hadden met de rurale gebieden. Daarnaast veranderden
ook de aard en
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
362
samenstelling van de beroepsbevolking. Ghana beleefde in de jaren zestig en
zeventig een enorme economische groei door de toenemende internationale vraag
naar een aantal van de exportgewassen. Door de sterk toegenomen handel en
bedrijvigheid in de steden ontstond er een krachtige stedelijke middenklasse van
handelaren, ondernemers, maar ook van mensen die bij een dekoloniserende
overheid werk konden vinden. Het einde van de regering onder Kwame Nkrumah
luidde echter een periode van grote politieke instabiliteit in die vanaf het midden
van de jaren zeventig, maar vooral in het begin van de jaren tachtig, gevolgd werd
door de hierboven beschreven economische crisis.
In deze jaren speelde migratie opnieuw een belangrijke rol in de manier waarop
een nieuwe vorm van Afrikaans christendom steeds krachtiger van zich liet horen,
in het bijzonder in de steden. In dit geval ging het echter niet om ruraal-urbane
migratie, maar om de mobiliteit van Ghanezen tussen de grote steden in de
West-Afrikaanse regio en later ook de transnationale migratie naar Europa. Het ging
hierbij om kerken die behoren tot een charismatische stroming die in het Engels
met de verzamelnaam ‘Pentecostalism’ wordt aangeduid, in het Nederlands te
vertalen als pinksterbeweging. Veel Ghanezen waren, gedwongen door de sterke
economische achteruitgang in de jaren zeventig, op zoek gegaan naar een beter
bestaan elders in de West-Afrikaanse regio. In het bijzonder was er een
migratiestroom van meer dan een miljoen Ghanezen ontstaan naar Nigeria, een
land dat onder meer door olievondsten een grote economische bloei doormaakte.
In Nigeria waren deze migranten in aanraking gekomen met een nieuwe en populaire
vorm van christendom: de Afrikaanse pinksterkerken. Veel Ghanezen werden rond
1980 gedwongen Nigeria te verlaten en sommigen die naar Ghana terugkeerden
introduceerden deze populaire beweging in de grote steden zoals Accra. Zij die
echter niet terugkeerden naar Ghana, migreerden veelal naar landen in West-Europa
en introduceerden dit christendom ook in de Ghanese migrantengemeenschappen
aldaar. Naar Nigeriaans voorbeeld en soms met hulp vanuit westerse
pinkstergroeperingen, stichtten charismatische leiders in Ghana tientallen
verschillende pinksterkerken die zich vaak met succes op de media wisten te richten
(Gifford 2004). Zij bleken een grote aantrekkingskracht te hebben op de stedelijke
bevolking en vestigden zogenaamde megakerken waarvan de kerkgebouwen (soms
daartoe omgebouwde bioscoopzalen) plaats boden aan duizenden aanhangers en
bezoekers (Meyer 2004).
Van meet af aan keerden de nieuwe pinksterkerken zich tegen de praktijken zoals
die binnen de profeet-genezingskerken plaatshadden, maar namen tegelijkertijd
ook afstand van de gevestigde missiekerken (Meyer 2004). Meer dan om religieuze
dogma's ging het hierbij vooral om wat als een culturele politiek omschreven kan
worden. De pinksterkerken stelden de vraag centraal in welke mate een moderne
religie, die streeft naar een modern mens- en wereldbeeld, zich laat leiden of
beperken door lokale culturele tradities. Het moderniteitsperspectief dat het
Pentecostalisme in de veranderende situatie van Ghana bracht, benadrukte niet
alleen dichotomieën - verleden tegenover heden, traditie tegenover eigentijds, kwade
tegenover goede
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
363
krachten, het inferieure leven voor bekering en het superieure leven na bekering
enzovoort - maar vooral ook de bewuste, persoonlijke keuze ten aanzien van
levensbeschouwelijke zaken. De keuze voor het één impliceert daarin altijd een
keuze tegen het ander, en het maakt daarmee leden van de beweging alert met
betrekking tot de keuzes die de profeet-genezingskerken en de missiekerken
voorstaan in culturele tradities en de wereld van spirituele machten die daaraan
verbonden is. Terwijl de profeet-genezingskerken een voortzetting van Afrikaanse
spirituele tradities leken te brengen, waren ook de missiekerken in de afgelopen
decennia de weg op gegaan van ‘enculturatie’. Ook zij probeerden meer en meer
lokale tradities met betrekking tot crisismomenten in het leven van hun leden in een
gekerstende vorm te incorporeren in de kerkelijke praktijken, zoals bijvoorbeeld het
introduceren van de Afrikaanse drum in kerkelijke samenkomsten. Het
Pentecostalisme reageert op beide vormen van lokalisering van het christendom
door mensen krachtige alternatieven te bieden die vooruitgang, welzijn en welvaart
voorspiegelen voor iedereen die zich van die culturele banden weet los te maken.
In Ghana doet het Pentecostalisme dit op twee manieren: in de eerste plaats
ontwikkelt het een sterke transnationale en transculturele belangstelling en in de
tweede plaats biedt het een religieuze praktijk aan waarin die banden op rituele
wijze kunnen worden doorgesneden.
Niet alleen onder de middenklasse maar onder brede lagen van de stedelijke
bevolking groeide de belangstelling voor deelname aan een westerse en globale
wereld, alhoewel de verslechterende economische situatie daar feitelijk steeds
minder kansen voor bood. Aangewakkerd door de massale migratie naar het Westen,
maar ook door de moderne media, ontstond er een fascinatie voor alles wat de
westerse wereld te bieden had. In materiële zin ging het om consumptiegoederen
terwijl in immateriële zin een meer individualistische levensstijl in de belangstelling
kwam (Van Dijk 2002b). De nieuwe pinksterkerken wisten op deze transnationale
en transculturele belangstelling in te haken en verzekerden zich daardoor van grote
publicke aandacht. Door namen te kiezen voor de kerkgenootschappen waarin
termen als global, world en international voorkwamen, gaven zij aan tegemoet te
willen komen aan het gegroeide verlangen naar een meer kosmopolitische identiteit.
Bekende voorbeelden werden de International Central Gospel Church en het
International Bible Worship Centre. Deze kerken lieten zich inspireren door het
gedachtegoed van allerlei globaal opererende pinkstergroeperingen, onder meer
Amerikaanse, waarin de ruimte voor meer individualisme en de vorming van een
nucleair gezin (dit ten opzichte van de verplichtingen ten aanzien van de groot-familie)
in ideologische termen centraal stonden. De pinksterkerken waren zich bewust van
het belang van het aanknopen van internationale contacten ten behoeve van hun
achterban en voegden de daad bij het woord door zich in korte tijd om te vormen
tot internationale genootschappen (Van Dijk 2001b en 2003a). Zij werden op
internationale schaal actief en stichtten in het Westen afdelingen van deze signatuur.
Sinds het einde van de jaren tachtig zijn zij te vinden in grote steden van Europa.
Vooral
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
364
in steden waar zich inmiddels Ghanese migrantengemeenschappen hebben
gevormd, zoals Londen, Hamburg en Amsterdam, maar ook daarbuiten zoals in
New York, Toronto en Tel Aviv (Sabar 2004), kwamen dergelijke internationale
afdelingen tot stand. In Nederland werden, in overigens steeds wisselende
samenstelling, zo'n dertig verschillende kerken actief, waarvan er in Den Haag
ongeveer tien te vinden zijn (Van Dijk 2000, 2002a en 2003b).
Een transnationaal netwerk van Ghanese pinksterkerken ontstond mede doordat
zich in de migrantengemeenschappen weer nieuwe pinksterkerken vormden, die
ook op hun beurt veel moeite deden om in Ghana en elders in de wereld afdelingen
te stichten. Leiders en individuele leden gebruiken dit netwerk voor het opbouwen
van allerlei internationale contacten, met name in de VS, waardoor al te gemakkelijk
een foutief beeld zou kunnen ontstaan alsof dit Pentecostalisme vooral gevoed is
door en ontstaan is vanuit de Amerikaanse Bible belt. Ofschoon die contacten met
organisaties zoals die van Jimmy Swaggart of Billy Graham beslist belangrijk zijn
(geweest) in de opbouw van deze transnationale netwerken, moet toch gesteld
worden dat deze contacten producten zijn van de Ghanese migratie en de opkomst
van de Ghanese middenklasse die dit transnationale Pentecostalisme krachtig
omarmt. Vooral zij vinden de uitwisseling van ideeën, informatie en (religieus)
materiaal, het reizen, het ondernemen van gezamenlijke activiteiten enzovoort,
belangrijk voor hun positie in de samenleving en voor hun kansen op
sociaal-economisch succes. Wellicht van nog groter belang is de rol die deze kerken
vervullen als spil in allerlei rituelen die in toenemende mate een transnationaal
karakter krijgen juist onder invloed van het streven naar een kosmopolitische identiteit
van deze urbane groepen.
Dit geldt in het bijzonder voor het sluiten van huwelijken of het uitvoeren van
begrafenis- of geboorterituelen. Veel Ghanese middenklassenfamilies ontlenen
prestige aan het hebben van verwanten in uiteenlopende plaatsen in de wereld, en
zoeken naar mogelijkheden om deze belangrijke gebeurtenissen in het leven een
internationaal tintje te geven. De leiders van de pinksterkerken fungeren als
aanspreekpunten voor het leggen van relaties en worden gezien als
vertrouwenspersonen die een discrete rol kunnen spelen als er gezocht wordt naar
mogelijke huwelijkskandidaten die bij voorkeur in het Westen leven (Van Dijk 2003b
en 2004b). Ook bij begrafenissen is het niet ongebruikelijk dat dit internationale
netwerk wordt aangesproken om in contact te komen met verwanten en om hun
hulp in te schakelen bij het organiseren van de geldverslindende begrafenisrituelen.
Meer en meer worden de transnationale relaties vanuit meerdere locaties tegelijkertijd
tot stand gebracht, waarbij Ghana niet als vanzelfsprekend een centrale rol vervult.
Het Ghanees Pentecostalisme zoals zich dat op allerlei plaatsen manifesteert, is
steeds minder het exclusieve ‘product’ van Ghana of van kerken in dat land. Er is
veel wisselwerking tussen de pinksterkerken in Ghana en de Ghanese kerken in
het transnationale domein, ook in termen van de ideologie en de rituele praktijken
die binnen de samenkomsten gehouden worden. Het Ghanees Pentecostalisme
heeft op deze
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
365
wijze als het ware wereldwijd veel steunpunten gekregen waarin de moederkerken
in Ghana weliswaar nog een gewichtige functie hebben, maar tegelijkertijd geen
dominante plaats meer innemen. Op die basis zijn de Ghanese pinksterkerken in
Nederland eveneens relevant voor de Ghanese migranten doordat zij uitgebreide
contacten met de moederkerken of partnerorganisaties in Ghana onderhouden, en
zeer actief zijn in het zoeken en onderhouden van contacten met gelijkgestemde
organisaties elders in de wereld. Dit is niet alleen voor praktische zaken van belang
maar komt ook in ideologische zin tot uiting in de uitwisseling van ideeën met
pinksterpredikers uit de VS, Engeland, Duitsland, Ghana of andere delen van Afrika
die de kerken regelmatig bezoeken. Tot dit transnationale domein behoren niet
alleen reizende genezers, predikers en gospelmusici, maar ook de boeken,
tijdschriften, muziek- en videoproducties en films die in grote aantallen door de
kerken zelf geproduceerd worden. Geboorterituelen, huwelijken en begrafenissen
die in de kerken gehouden worden, trekken belangstelling van verwanten en vrienden
uit Duitsland, Engeland, Ghana en andere delen van de wereld. Het wordt belangrijk
gevonden dat er video-opnamen van dergelijke gebeurtenissen gemaakt worden,
zodat deze vervolgens elders in dit transnationale domein kunnen worden vertoond.
Vanuit Den Haag hebben een drietal kerken zich ook in Ghana en elders op de
wereld gevestigd en vanuit Duitsland hebben twee andere kerken afdelingen in Den
Haag gesticht terwijl die tegelijkertijd ook in Ghana en elders actief zijn. In de stad
zijn de contacten met de plaatselijke Nederlandse kerkgenootschappen zeer beperkt.
Daarnaast is van alle Ghanese kerken slechts de Acts Revival Church lid van het
Nederlandse verband van migrantenkerken (bekend als SKIN: Samen Kerk in
Nederland). In omgekeerde zin is het echter eveneens zo dat er weinig belangstelling
bestaat vanuit Nederlandse of Haagse pinkstergroeperingen om contacten aan te
gaan met deze Ghanese kerken, met uitzondering van de Johan Maasbach
Wereldzending, een organisatie die evenals zij bekend is om haar internationale
contacten. In veel gevallen is men niet goed op de hoogte van het bestaan van
Ghanese pinksterkerken of vormt de taal een wezenlijke barrière in het onderlinge
contact.
Ondanks een sterke oriëntatie op die transnationale wereld hebben de Ghanese
pinksterkerken ook oog voor de problemen waar de Ghanese en andere
West-Afrikaanse migranten tegenaan lopen bij het vinden van werk en huisvesting,
en voor de problematiek van verblijfsvergunningen en relaties (Van Dijk 2002a).
Echter, in de manier waarop de kerkleiders zich ten aanzien van hun leden en
volgelingen met problemen bezighouden, is de identiteit van een pinkstergelovige
erg belangrijk. Door het benadrukken van het transnationale karakter van het
familieleven en van de kerken is de migrant, die ook pinkstergelovige is, geen
volstrekt onbekende meer binnen het internationale domein dat door dit
Pentecostalisme tot stand is gebracht. Zijn of haar identiteit is bekend en vertrouwd,
er kan geïnformeerd worden bij de pastor van de kerk ‘van herkomst’ wie deze
persoon eigenlijk is en er kan door die leider zelfs een introductiebrief worden
meegegeven. Het effect hiervan is dat integratie in Nederland daardoor een vraagstuk
is dat zich in de gesprekken van
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
366
Afb. 14.1 Foto's 14.1 en 14.2 van een kerkdienst illustreerden de website van de Nederlandse
zendingsraad en CNC, die samen de missiezendingskalender uitgeven: ‘Afrikanen willen
geloven als Afrikanen.’
Ghanezen onderling nauwelijks aandient. Belangrijker is de wijze waarop men zich
met dat transnationale domein verbindt en hoe men daar door geboorte, huwelijk
of bekering toegang tot krijgt (Van Dijk 2003b). De kerken hanteren bovendien een
praktijk waarin rituele handelingen een uniform karakter hebben gekregen met als
doel om voor zo veel mogelijk mensen van diverse culturele achtergronden relevant
te zijn en toegang te bieden.
Het belang van transculturele rituelen
Het streven naar transculturaliteit leidt niet alleen tot het creëren van uniformiteit en
herkenbaarheid in de vieringen zoals die in verschillende locaties op de wereld
plaats hebben, maar ook tot pogingen om rituele praktijken van belang te laten zijn
voor verschillende culturele tradities tegelijkertijd. Veel van de leiders gaan er prat
op dat hun kerken transnationaal zijn, en dat hun leden afkomstig zijn uit
uiteenlopende nationale en culturele achtergronden. De Ghanese kerken hebben
daarom niet alleen leden van verschillende nationaliteiten (behalve uit Ghana ook
Nigerianen en andere West-Afrikanen, Europeanen of Afro-Amerikanen), maar
binnen deze groepen ook leden van uiteenlopende etniciteiten. Leiders presenteren
zich
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
367
graag als culturele middelaars die over een grote, soms kosmopolitische competentie
beschikken om de uiteenlopende verplichtingen, beperkingen, maar ook kansen en
verwachtingen die aan die culturele achtergronden kleven op waarde te kunnen
schatten. Dit leiderschap en deze multiculturaliteit zorgt ervoor dat men als
pinkstergelovige overal bekend is met de vormen van ritueel en religieus gezag,
waardoor het aansluiting zoeken bij een kerk van deze signatuur weinig of geen
aanpassingsproblemen oplevert.
Het Pentecostalisme stelt in de religieuze beleving de zogenaamde ‘charismata’
(de spirituele gaven van de Heilige Geest) centraal. Het gaat hierbij om
gebedsgenezing, profetie en spreken in tongen (glossolalie) die een grote
zeggingskracht hebben als uitingen van religiositeit, maar daarnaast ook herkenbaar
zijn in uiterlijke beleving. Genezing bijvoorbeeld vindt niet langer plaats door het
gebruiken van allerlei lokale Afrikaanse middeltjes zoals de profeet-genezingskerken
doen, maar slechts door handoplegging en grote vervoering door de aanwezigheid
van goddelijke krachten (Tichelman 1999). De uiterlijke verschijningsvorm is op vele
plaatsen ter wereld vergelijkbaar, hetgeen overigens nog niet betekent dat deze
uniformiteit overal ook een eenduidige betekenis kent.
Het Pentecostalisme kent verder een gedachtegoed waarin de duivel en
demonische machten sterk op de voorgrond worden geplaatst en de gelovige bewust
wordt gemaakt van de kwade krachten, de onfortuinlijke omstandigheden en
tegenslagen die het persoonlijk leven of de samenleving kunnen treffen. De ideologie,
die als een prosperity gospel bekend staat, is sterk op individuele vooruitgang,
succes en opwaartse sociale mobiliteit georiënteerd. Kwade invloeden blokkeren
opwaartse mobiliteit, verhinderen of bedreigen succes, welvaart en maatschappelijk
prestige. De morele code en de religieuze praktijken van de kerken zijn erop gericht
zich van deze invloeden te ontdoen. Ten aanzien van het voorbestaan van deze
kwade invloeden wordt een verband gelegd met bepaalde culturele tradities en
praktijken waar demonische machten in verscholen zouden zijn. Persoonlijk succes
en welvaart kan worden bereikt door kritisch om te gaan met culturele tradities en
identiteiten, en deze eventueel terzijde te schuiven. Vrijwel alle kerken, ook in
Nederland, hebben rituele samenkomsten waarin door kerkleiders persoonlijke
problemen van leden worden onderzocht. Het doel is te bepalen of de problemen
veroorzaakt kunnen zijn door kwade machten uit het verleden die - door tradities
en door middel van de familierelaties - in het huidige leven van het individu actief
zijn. In de rituele praktijk van deliverance, wat te vertalen is als ‘exorcisme’, wordt
getracht van deze kwade invloeden los te komen, hetgeen vaak met religieuze
extase gepaard gaat (Atiemo 1994). De kerkleiders maken keer op keer aan hun
leden duidelijk dat door deel te nemen aan traditionele gebruiken bij bijvoorbeeld
geboorte-, huwelijks- of begrafenisrituelen, men de kans loopt zich bloot te stellen
aan kwade, voorouderlijke machten. De boodschap van de leiders is dat cultuur op
zijn minst verdacht is, en dat men door deelname aan deliverance vrij kan worden
van dergelijke spirituele machten. Het begrip van cultuur en traditie als verdachte
zaken heeft zowel beteke-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
368
nis voor de Afrikaanse als de westerse context; voor beide is deliverance geboden
omdat deze rituele handeling niet etnisch of cultureel specifiek is en omdat iedere
cultuur waar ook ter wereld een prooi kan zijn voor de duivel en zijn demonische
machten. Een moderne samenleving, zo stellen de leiders, zal zich bewust moeten
zijn van die gevaren en velen voelen zich dan ook aangetrokken tot het beeld van
de moderne persoon die de praktijk van deliverance oproept, door afstand te nemen
van culturele en traditionele verplichtingen. De kerken houden hun leden voor dat
zij een volledige breuk met het verleden dienen te creëren zodat dit (persoonlijk)
verleden als geheel onderwerp van religieuze en rituele inspectie kan worden
gemaakt (Meijer 1998 en 2004; Van Dijk 1997). Dit leidt ertoe dat veel Ghanese
migranten, die problemen en tegenslagen ondervinden, het persoonlijk verleden
laten onderzoeken om te zien of er (rituele) handelingen hebben plaatsgehad die
mogelijkerwijs een voorouderlijke vloek (in Twi nnomee, in het Engels aangeduid
als ancestral curse) met zich mee hebben gebracht.
Feitelijk is er weinig reden voor de leiders van de deliverance teams om de
specifieke culturele achtergrond van het individu te kennen om te achterhalen welke
handelingen in het verleden wellicht de oorzaak zijn van de tegenslag in het heden.
Het gaat er meer om dat de leden van de kerk zich van deze mogelijkheid bewust
worden en daarover al dan niet publiekelijk een zogenaamd getuigenis (in het Engels
testimony) willen afleggen. Het wissen van de sporen van het culturele verleden
krijgt daarmee het karakter van een narratief, van een herdefiniëring en
herformulering van iemands persoonlijke geschiedenis. Vaak zijn dergelijke
testimonies emotionele gebeurtenissen die veel reacties oproepen bij het publiek.
In Ghana maar ook elders circuleren videobanden van opnamen uit binnen- en
buitenland van spectaculaire testimonies, die eens te meer aantonen dat kwade
krachten niet alleen in Afrika het leven van de gelovigen bedreigen, maar dat ook
in het Westen en elders dezelfde manifestaties van demonische machten zich
kunnen voordoen. Tegelijkertijd zijn deliverance en testimony rituele praktijken die
een grote eenvormigheid en daarmee transculturele waarde blijken te bezitten: voor
elk specifiek cultureel probleem een eenduidige oplossing.
Vanzelfsprekend kunnen de problemen die in de deliverance aan de orde worden
gesteld, gerelateerd zijn aan de positie van het individu in de samenleving in termen
van werk, inkomen of, in het geval van migranten, integratie. Vaak vindt er dan een
vertaling plaats van een probleem, bijvoorbeeld werkloosheid of discriminatie, in
termen van spiritualiteit. De leiders van de kerken spelen in deze vertaalslag een
cruciale rol, omdat het gaat om het benoemen van die kwade spirituele machten
die de toegang tot welvaart en succes blokkeren. Een meer structurele analyse van
de omstandigheden vindt noch in Ghana noch in Nederland plaats. Vrijwel nooit
worden de problemen die mensen in het dagelijkse leven ondervinden herleid tot
structurele ongelijkheden in de samenleving gebaseerd bijvoorbeeld op
klassenposities of uiteenlopende sociaal-politieke inzichten of ideologische
uitgangspunten. De focus op de individuele actor in tegenstelling tot, en in weerwil
van, sociaalstructurele fac-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
369
toren is volkomen hetzelfde in de situatie van Accra, Amsterdam, Londen, Hamburg
en elke andere stad waar deze kerken zich in en vanuit de Ghanese
migrantengemeenschap gevestigd hebben. Voor een deel is dit te verklaren uit het
feit dat de groepen die zich tot deze kerken aangetrokken voelen in hoge mate in
een vergelijkbare positie verkeren en met vrijwel identieke omstandigheden worden
geconfronteerd, hoezeer ook de diverse landen van elkaar mogen verschillen. Het
gaat hierbij om multi-etnische, multinationale urbane contexten waarin zich nieuwe,
opkomende middenklassen aandienen die de kansen die geliberaliseerde
economieën lijken te bieden, met beide handen willen grijpen. De kansen en
mogelijkheden, maar vooral ook de belofte van economisch succes die deze urbane
contexten bieden, beperken zich niet tot de grenzen van de natiestaat waarin deze
steden gelegen zijn en deze ondernemende groepen actief zijn; veeleer zijn zij in
staat door gebruik van moderne communicatie- en transportmiddelen contacten te
leggen over wat Sassen als een globaal netwerk van metropolen heeft aangeduid
(Sassen 2002).
Uiteraard zijn dit kansen en beloften die het neoliberale systeem bij lange na niet
voor iedereen kan waarmaken. Het nieuwe Pentecostalisme kan echter antwoorden
geven voor zowel persoonlijk succes als falen. Dit is de reden waarom deze kerken
zowel in Accra als Londen als Amsterdam Business-men fellowships organiseren
(soms in de duurste hotels) waarin een combinatie van persoonlijke theologie en
ondernemerschap gepredikt wordt, netwerken van handelscontacten worden
gecreëerd die religieus gesanctioneerd zijn en vertrouwensrelaties onder het wakend
oog van de leiders tot stand worden gebracht. Extatische gebedssessies richten
zich op het voor ieder persoonlijk bereiken van een financial breakthrough, een
doorbraak in persoonlijke omstandigheden, die als het kenmerk van de prosperity
gospel wordt gezien. Ook in Den Haag organiseren de kerkleiders counseling waar
over het budgetteren van persoonlijke uitgaven en investeringen wordt gesproken
en gebeden, en waar deze zorgen zich blijken uit te strekken tot datgene wat name
elders aan investeringen wordt gerealiseerd (bijvoorbeeld het bouwen van een huis
in Accra, het opzetten van een bedrijfje in Nederland of de handel naar Londen van
kleding of cosmetica). De onzekerheden in dergelijke relaties zijn talrijk, ook ten
aanzien van de persoonlijke status. Niet zelden moet men niet alleen beducht zijn
voor de wispelturigheid van de markt, maar ook voor de jaloezie van familieleden
en bekenden, een jaloezie die zich vertaalt in beelden van verborgen kwaad zoals
in de vorm van hekserij en andere kwade machten waarvoor spirituele protectie
nodig is (Van Dijk 1997).
Punt is dat op al deze terreinen competenties en vaardigheden nodig zijn. Deze
competenties vloeien in al deze urbane contexten niet als vanzelfsprekend voort uit
bestaande culturele tradities, voorzover al van herkenbare afzonderlijke culturele
tradities in deze steden gesproken zou kunnen worden. Een meer geïndividualiseerde
ideologie is noodzakelijk. De culturele competentie die het Pentecostalisme aan zijn
leden aanbiedt, is dus niet georiënteerd op Ghanese tradities die mensen van
oudsher vaardig maken in het omgaan met culturele verschillen en omstandighe-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
370
den. Omdat veel van die culturele tradities door dit Pentecostalisme op zijn minst
als verdacht worden aangemerkt, worden zij voor een belangrijk deel vervangen
door rituelen, gebruiken en levensstijlen die door de pinksterideologie geproclameerd
en gesanctioneerd worden. In Den Haag regelen de pinksterkerken belangrijke
gebeurtenissen in het persoonlijk leven zoals huwelijk, geboorte en dood eveneens
op de wijze die zij juist vinden, en ze zijn er niet op uit om Ghanese tradities in stand
te houden of om dergelijke zaken op een ‘Nederlandse’ manier te organiseren. De
Ghanese kerken gaan niet te rade bij vergelijkbare Nederlandse pinksterkerken
over de manier waarop zij omgaan met de belangrijke gebeurtenissen in het leven
van hun leden, en de Ghanese kerkleiders doen weinig moeite om over de
Nederlandse culturele praktijken en gewoonten meer te weten te komen. Ook de
Nederlandse cultuur is in hun ogen verdacht en soms in morele termen verwerpelijk,
vooral waar het de liberale seksuele moraal betreft.
In zekere zin is daarom de praktijk van deliverance ook van toepassing op de
cultuur en de ervaringen in Nederland. Een veel gehoorde uitspraak is dat Nederland
onder invloed staat van ‘de zee’, de plaats waar Mami Wata huist, de godin van de
verleiding en de verlokking die in West-Afrika als half vrouw en half vis wordt
afgebeeld (vergelijkbaar met de zeemeermin). De verleiding en verlokking van haar
schoonheid en de schatten die zij ‘onder de zee’ bewaart, kunnen menigeen ertoe
aanzetten om eigen ziel en zaligheid aan haar te verkopen; een duivelscontract,
dat uiteindelijk alleen maar ellende en tegenslag tot gevolg zal hebben. Met andere
woorden, ook de Nederlandse cultuur en samenleving kent vele verleidingen en
verlokkingen waarvan de pinkstergelovige zich bewust moet zijn en waarvan kritisch
afstand genomen moet worden. Alhoewel Ghanese migranten de komst naar
Nederland zien als een kans om te profiteren van de onmetelijke welvaart van een
westerse samenleving is er in de deliverance-praktijk ook een moralistisch vertoog
te vinden over de mate waarin men zich aan die welvaart kan vergapen of
verslingeren. Dit leidt ertoe dat leden opbiechten dat zij zich te buiten zijn gegaan
aan drugs, drank of buitenechtelijke relaties, of onderwerp zijn geworden van
onderzoek door politie, belastingdienst of andere overheidsorganen. De
pinksterkerken schetsen in hun religieuze boodschappen het beeld van het ‘smalle
pad’ dat de gelovige tussen verschillende culturele tradities en samenlevingen kan
en moet volgen en waarvoor deliverance een instrument vormt. De belofte die zij
de gelovigen voorhouden is dat deze kritische afstand uiteindelijk welvaart en succes
zal opleveren, in Nederland dan wel elders in de wereld.
Terwijl de Ghanese pinksterkerken gericht zijn op het leggen en onderhouden
van allerlei internationale contacten en het organiseren van een rituele praktijk die
als transcultureel kan worden aangemerkt, zijn er wel degelijk andere Ghanese
organisaties te vinden die het doel van integratie meer behartigen. Het gaat hier om
belangenorganisaties die zich tot doel stellen de Ghanese gemeenschap te
vertegenwoordigen bij lokale autoriteiten als gemeenteraden of stadsdeelraden. De
bekendste is de koepelorganisatie RECOGIN (Representative Council of Ghanaian
Organi-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
371
Afb. 14.2 Afrikaanse migranten zouden volgens een predikant op de website (zie afb. 14.1)
een bron van inspiratie kunnen zijn om ook in Nederland gemeenschappen van
barmhartigheid te vormen. De Ghanese Pinkstergemeente functioneert in elk geval op
voortreffelijke wijze als transnationaal netwerk voor haar leden.
sations in the Netherlands), waaronder zich verschillende lokale en etnische Ghanese
organisaties verenigd hebben (Berger et. al. 1998; Nimako 2000). Door de
Nederlandse overheid wordt deze koepel als de belangrijkste spreekbuis gezien en
worden er in overleg punten aan de orde gesteld die zich typisch op het terrein
bewegen van de problemen die een minderheid bij integratie in de samenleving kan
ondervinden. Sommige Ghanese organisaties hebben bijvoorbeeld ook lokale
radiostations waarlangs belangrijke informatie aan de gemeenschap kan worden
doorgespeeld.
Desondanks hebben de koepel en de daaraan gelieerde organisaties weinig
moreel gezag binnen de gemeenschap. De invloed van de kerkelijke leiders is vele
malen groter (terwijl deze tegelijkertijd door de Nederlandse overheid niet als de
belangrijkste contactpersonen worden gezien) en waar het om meningvorming,
conflictoplossing en belangbehartiging van individuele personen gaat is hun gezag
onbetwist. Daarnaast beschikken deze belangenorganisaties niet over een
transnationaal netwerk en zijn hun activiteiten daar evenmin op gericht. De
belangenorganisatie in Den Haag, Ghanatta genaamd, kent daardoor in een
gemeenschap van ongeveer vierduizend mensen minder dan honderd leden. Het
lidmaatschap is voor vrijwel geen Ghanees aantrekkelijk, niet alleen vanwege het
ontbreken van enig moreel gezag of van internationale connecties, maar juist omdat
het vertoog van ‘integratie’ geen belofte inhoudt van opwaartse sociale mobiliteit.
De kerken daarentegen bieden dit alles wel en geven gestalte aan een transnationale
en transcultu-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
372
rele dimensie die juist voor vele facetten van het leven van de Ghanese migrant
van grote betekenis zijn.
Conclusie
Voor veel migranten is het ondergaan van de sociale en spirituele ervaring, die als
deliverance bekend staat, zeer aantrekkelijk omdat het toegang geeft tot welvaart
en succes en ook tot het geheel van (transnationale) sociale relaties die aan de
kerk verbonden zijn. De vraag die hierbij speelt is dus niet de wenselijkheid van
integratie in het land waar men verblijft, maar of men deze religieuze praktijk serieus
neemt. De kerkelijke leiders beoordelen leden en kandidaat-leden daar streng op,
onder meer door te bekijken of zij zich houden aan de strikte leefregels die de kerken
hanteren. Behalve zaken als niet roken en drinken is ook de manier waarop leden
met culturele tradities omgaan van grote betekenis. Prestige en aanzien binnen de
gemeenschap zijn hier nadrukkelijk aan verbonden. Tegenover het problematisch
maken van het cultureel verleden van een persoon stelt de pinksterideologie een
ander cultureel domein op de voorgrond waarin spiritualiteit hand in hand gaat met
ondernemerschap en sociale mobiliteit. Hiervoor hebben de Ghanese pinksterkerken
culturele contacten in de Nederlandse samenleving nauwelijks nodig. De meeste
Ghanese pinksterkerken hebben daarom in Den Haag maar zeer marginaal contact
met andere, Nederlandse pinkstergroepen.
Een gevolg hiervan voor de Nederlandse samenleving is niet alleen dat vanwege
de transnationale oriëntatie de Ghanese minderheid nauwelijks als groep is aan te
spreken op hun mate van integratie, maar ook dat er sprake is van iets dat als een
‘cliëntelistische’ relatie met de samenleving kan worden omschreven. Nederland is
slechts een van de locaties waar dit Ghanese transnationale netwerk voet aan de
grond heeft gekregen en voor veel Ghanezen is het duidelijk dat het investeren in
hun verblijf in Nederland zich daartoe beperkt. Echter in Nederland, waar in
toenemende mate een beleid gevoerd wordt dat op ‘inburgering’ is gericht, kunnen
de Ghanezen op steeds minder begrip rekenen voor een dergelijke liberale en
cliëntelistische houding ten opzichte van hun deelname aan de Nederlandse
samenleving.
De conclusie die ik in dit hoofdstuk ten aanzien van de rol van Ghanese
pinksterkerken in het opbouwen van transnationale relaties wil trekken is, dat de
kerken demonstreren dat het najagen van transnationalisme niet samenhangt met
het streven naar culturele continuïteit. In het opbouwen van een eigen identiteit
blijken de kerken in hun religieuze praktijken juist bezig te zijn met het doorsnijden
van culturele, traditionele banden. Dit doorsnijden dient vervolgens niet het doel om
in de ogen van de Nederlandse samenleving beter te kunnen integreren, maar om
in zekere zin aan die integratie te ontsnappen. Transnationale en transculturele
banden worden als vele malen belangrijker ervaren en veel inzet, initiatief en energie
is daar op gericht. Het succes van deze ideologische positiebepaling blijkt mede
afhankelijk
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
373
te zijn van de sociaal-economische positie van de leden die zich hierdoor
aangetrokken weten, een lidmaatschap dat ondernemerschap, economische
onafhankelijkheid en sociale mobiliteit bijzonder weet te waarderen. Het
sociaal-economische bestel in Nederland biedt voor deze opkomende middenklasse
een goede basis en uitgangspositie, terwijl de culturele competentie die door de
kerken gepredikt wordt daar naadloos bij aansluit. De culturele competentie van de
pinksterkerken is daarmee niet gepreoccupeerd met het oplossen van cultuur als
een ‘probleem’, maar creëert een transnationaal en transcultureel perspectief waarin
religieuze identiteit als een kans voor succes en welvaart wordt gezien en religie
verklaringen biedt, ook wanneer het succes op zich laat wachten. De kosmopolitische
identiteit die hiermee samenhangt blijkt echter aan het blikveld van de beleidsmakers
op het terrein van de multiculturele samenleving te ontsnappen, hoezeer dit ook
een belangrijke bijdrage zou kunnen vormen in het begrijpen van migrantengroepen
die, hoewel zij in Nederland wonen en werken, in hoge mate aan een geglobaliseerde
wereld deelnemen en in feite ook gestalte geven.
Rijk van Dijk
Eindnoten:
1 Over vergelijkbare aspecten van mijn onderzoek naar de Ghanese pinksterkerken is tevens een
recente publicatie verschenen in Lucassen 2003 (zie Van Dijk 2003b).
2 De overige vier zijn Nigeria, de Dominicaanse Republiek, Pakistan en Afghanistan.
3 De Hart (2003) wijst er overigens op dat vooral het vermoeden dat dergelijke huwelijken veel
voorkwamen tot die wet heeft geleid, meer dan het veelvuldig voorkomen ervan.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
375
Noten en literatuur
Inleiding: Veranderingen van het alledaagse
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
376
Alba R. and V. Nee (2003), Remaking the American Mainstream. Assimilation
and Contemporary Immigration. Cambridge, MA, en Londen, Harvard UP.
Archer, M. (1988), Culture and Agency. The Place of Culture in Social Theory.
Cambridge, Cambridge UP.
Bennis, H.e.a. (2002), Een buurt in beweging. Talen en Culturen in het Utrechtse
Lombok en Transvaal. Amsterdam, Aksant.
Bourdieu, O. (1979), La distinction. Critique sociale du jugement. Parijs, Ed de
Minuit.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
377
Burg, J. van der en E. Baks (2000), ‘Nederland één grote cultuurmix. We
combineren erop los en creëren zo onze eigen identiteit’, in: Noord Brabants
Dagblad, 28 juli.
Dohmen, C. (2000), In de schaduw van Scheherazade. Oosterse vertellingen
in achttiende eeuws Nederland. Nijmegen, Vantilt.
Fock, C.W. (1997), ‘“Kleet den wandt van 't graft pallais in tapijt: ontzie geen
kosten.” Tapijten in het burgerinterieur ten tijde van de Republiek’, in:
Textielhistorische bijdragen 37 (1997), 41-76.
Frijhoff, W. (1997), ‘Toe-eigening: van bezitsdrang naar betekenisgeving’, in:
Trajecta 6 (2) 99-118.
Frijhoff, W. (2003), ‘Toe-eigening als vorm van culturele dynamiek’, in:
Volkskunde 104, 3-17.
Ginkel, R. van (1999), Op zoek naar eigenheid. Denkbeelden en discussies
over cultuur en eigenheid in Nederland. Den Haag, Sdu Uitgevers.
Leeman, Y. (1994), Samen jong. Nederlandse jongeren en lessen over
inter-etnisch samenleven en discriminatie. Utrecht, Jan van Arkel.
Ombre, E. (1994), Vrouwvreemd. Verhalen. Amsterdam, Arbeiderspers.
Prins, B. (2004), Voorbij de onschuld. Het debat over integratie in Nederland.
Amsterdam, Van Gennep.
Reinders, P. en T. Wijsenbeek (1994), Koffie in Nederland. Vier eeuwen
cultuurgeschiedenis. Zutphen, Walburg Pers; Delft, Gemeente Musea Delft.
Saharso, S. (1992), Jan en alleman. Etnische jeugd over etnische identiteit,
discriminatie en vriendschap. Utrecht, Jan van Arkel.
Schrover, M. (2002), Een kolonie van Duitsers. Groepsvorming onder Duitse
migranten in Utrecht in de negentiende eeuw. Amsterdam, Aksant.
Schuyt, K. en E. Taverne (2000), 1950: Welvaart in zwart-wit. Den Haag, Sdu
Uitgevers.
1. Mooi
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
378
Bhachu, P. (2003), ‘Designing Diasporic Markets: Asian Fashion Entrepreneurs
in London’, in: Sandra Niessen, Ann Marie Leshkowich en Carla Jones,
Re-oriënting Fashion. The Globalization of Asian Dress. Oxford/New York,
Berg, 139-158.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
379
Boumans, L., H. Dibbits en M. Dorleijn (2001), Jongens uit de Buurt. Een
ontmoeting met Güray, Naraen, Hasan, Youssef, Mustafa, Azzadine, Badir en
Rachid. Amsterdam, Stichting Beheer IISG.
Breukink-Peeze, M. (1989), ‘“Eene fraaie kleeding, van den turkschen dragt
ontleent”. Turkse kleding en mode “à la turque” in Nederland’, in: Hans
Theunissen e.a. (red.), Topkapi & Turkomanie. Turks-Nederlandse ontmoetingen
sinds 1600. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 130-139.
Briels, J.G.C.A. (1985), ‘Brabantse blaaskaak en Hollandse botmuil.
Cultuurontwikkelingen in Holland in het begin van de gouden eeuw’, in: De
Zeventiende Eeuw, 1, 12-36.
Burg, J. van der en E. Baks (2000), ‘Nederland één grote cultuurmix. We
combineren erop los en creëren zo onze eigen identiteit’, in: Noord-Brabants
Dagblad, 28 juli.
Cottaar, A. (2003), Zusters uit Suriname. Naoorlogse belevenissen in de
Nederlandse verpleging. Amsterdam, Meulenhoff.
Craig, M. (1997), ‘The Decline and Fall of the Conk; or, How to Read a Process’,
in: Fashion Theory: the Journal of Dress, Body & Culture 1, 4, 399-419.
Doelwijt, Th. (2002), ‘Met huid en haar’, in: Zami. Kwartaalkrant voor zwarte,
migranten- en vluchtelingenvrouwen, 15 (september).
‘Donkere vrouwen zijn veel ijdeler dan blanke’, in: Haagsche Courant, 14 juli
2004.
Francq van Berkheij, J. le (1773), Natuurlyke historie van Holland III, 2.
Amsterdam, Yntema en Tieboel.
Frijhoff, W. (1989), ‘Verfransing? Franse taal en Nederlandse cultuur tot in de
Revolutietijd’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der
Nederlanden, 104, nr. 4, 592-609.
Haley, A. en Malcolm X. (1966), The Autobiography of Malcolm X. Londen,
Hutchinson.
Hebdige, D. (1979), Subculture. The meaning of style. Londen en New York,
Methuen.
Idem (1987), Cut 'n Mix. Culture, Identity and Caribbean Music. Londen en
New York, Methuen.
Hondius, D. (1999), Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding
en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag, Sdu
Uitgevers.
Jungschleger, I. en G. Riemersma (1999), ‘Hip met hoofddoek’, in: Volkskrant
Magazine, 23 oktober, nr. 8, 26-33.
Kelly, R.D.G. (1997), ‘Nap Time: Historicizing the Afro’, in: Fashion Theory: the
Journal of Dress, Body & Culture 1, 4, 339-351.
Kong, L.A. (2003), Kroeshaar, wat je moet weten en meer. Schoorl, Conserve.
Lubberhuizen-van Gelder, A.M. (1947 en 1949), ‘Japonsche Rocken’, in:
Oud-Holland (1947), 137-151 en Oud-Holland (1949), 25-38.
Marbe, N. (2004), ‘Het C&A hart. Kleren maken de m/v’, in: Vrij Nederland, 11
december, 30-34.
McCartney, J.T. (1993), Black Power Ideologies. An Essay in African-American
Political Thought. Philadelphia: Temple University Press.
th
Mendes, V. en De la Haye, A. (1999), 20 Century Fashion. Londen, Thames
and Hudson.
Michels, H. (1994), Uiterlijk schoon. Haardracht en opsmuk door de eeuwen
heen. Amsterdam, Fontein.
‘Moderne moslima is modebewust’, (2004) in: Gelders Dagblad, 12 augustus.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Molhuijsen, P.C. (red.) (1920), Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche
Universiteit. Den Haag, deel IV, 366.
Mutsaers, L. (1989), Rockin' Ramona. 'n Gekleurde kijk op de bakermat van
de Nederpop. Den Haag, Sdu Uitgevers.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
380
Pichotte, J. en H. Goudappel (2004), ‘“Wat me goed staat, dat koop ik gewoon.”
Scholieren besteden véél geld aan kleding’, in: Contrast 10, 30-32.
Ramdas, A. (2004), ‘Europa met het petje’, in: NRC Handelsblad, 11 oktober.
Rubinstein, Ruth P. (2001), Dress Codes. Meanings and Messages in American
Culture. Boulder/Oxford, Westview Press.
Sansone, L. (1992), Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën,
subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam
1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Scheers, R. van (1999), ‘Yo! Zucht naar stijl. De zwarte ziel van Nederlandse
tieners’, in: Gertjan van Schoonhoven (red.), De nieuwe kaaskop: Nederland
en de Nederlanders in de jaren negentig. Amsterdam, Prometheus/Elsevier,
149-158.
Schoots, E. (1996), ‘Verzoening tegenstellingen op Parijse modeshows’, in:
NRC Handelsblad, 13 maart.
2. Leuk
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
381
Appel, R. (1999), ‘Straattaal. De mengtaal van jongeren in Amsterdam’, in:
Thema's en trends in de sociolinguistïek 3. Toegepaste taalwetenschap in
artikelen 62, 2, 38-55.
Beem, H. (1975), Resten van een taal. Woordenboekje van het Nederlandse
Jiddisch. Assen, Van Gorcum.
Braak, J. van den (2001), ‘Met andere woorden: straattaal in Amsterdam’, in:
Amsterdams. Taal in Stad en Land. Den Haag, Sdu Uitgevers.
Braak, J. van den (2002), ‘Het verschijnsel straattaal: een verkenning’, in:
Respons. Mededelingen van het Meertens Instituut 5. Amsterdam, Meertens
Instituut, 20-27.
Cornips, L. (2002), ‘Etnisch Nederlands in Lombok’, in: H. Bennis, G. Extra, P.
Muysken en J. Nortier (red.), Een buurt in beweging. Talen en Culturen in het
Utrechtse Lombok en Transvaal. Amsterdam, Stichting Beheer IISG, 285-302.
Cornips, L. (2002), ‘Jongerentaal: “Was ik gewoon eh, hoe zeg je dat, freestyler,
gewoon relaxed”’, in: Respons, Mededelingen van het Meertens Instituut 5.
Amsterdam, Meertens Instituut, 20-27.
Cornips, L. en V. de Rooij (2003), ‘“Kijk, Levi's is een goeie merk: maar toch
hadden ze hem gedist van je schoenen doen em niet”. Jongerentaal heeft de
toekomst’, in: J. Stroop (red.), Waar gaat het Nederlands naar toe? Panorama
van een taal. Amsterdam, Prometheus, 131-142.
Cornips, L. (2005), ‘Het Surinaams-Nederlands in Nederland’, in: N. van der
Sijs (red.), Wereldnederlands. Oude en jonge variëteiten van het Nederlands.
Den Haag, Sdu Uitgevers, 131-147.
Doran, M. (2000), Speaking Verlan: Performing Hybrid Identity in Suburban
Paris. Paper read at the 2000 AAAL Conference.
Dorleijn, M. et al. (2005), ‘Turks en Marokkaans Nederlands’, in: N. van der
Sijs (red.), Wereldnederlands. Oude en jonge variëteiten van het Nederlands.
Den Haag, Sdu Uitgevers, 149-183.
Hardenberg, M. (2003), Straattaal. Stageverslag Meertens Instituut.
Hendrik, A. (2000), ‘Dankzij die humor hebben ze het overleefd’, in: De Groene
Amsterdammer, 11 november.
Hewitt, R. (1985), White Talk Black Talk. Cambridge, Cambridge University
Press.
Kempen, Y. van (2000), ‘Taal mixen is dope, is basis, is spang. Straattaal van
Amsterdamse jongeren’, in: Ons erfdeel, 43, 3, 331-338.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
382
Kotsinas, U-B. (1998), ‘Language Contact in Rinkeby, an Immigrant Suburb’,
in: J.K. Androutsopoulos en A. Scholz (red.), Jugendsprache, Langue de
Jeunes, Youth Language. Frankfurt am Main, Peter Lang.
Nortier, J. (2001), Murks en Straattaal. Vriendschap en taalgebruik onder
jongeren. Amsterdam, Prometheus.
Preston, D. (1992), ‘Talking Black and Talking White, A Study in Variety
imitation’, in: J. Hall, N. Doane en D. Ringler (red.), Old English and New. New
York, Garland.
Rampton, B. (1995), Crossing. Language and Ethnicity Among Adolescents.
Londen, Longman, Real Language Series.
Rooij, V. de (1998), ‘Het probleem van smurfentaal’, in: A. Bruyn en J. Arends
(red.), Mengelwerk voor Muysken: voor Pieter Muysken bij zijn afscheid van
de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Publikaties van het Instituut voor
Algemene Taalwetenschap (UvA).
Sansone, L. (1992), Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën,
subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam
1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Schatz, H. (1987), Lik op stuk. Het dialect van Amsterdam. 's-Gravenhage,
Bzztôh.
Sijs, N. van der (1996), Leenwoordenboek. De invloed van andere talen op het
Nederlands. Den Haag, Sdu Uitgevers en Antwerpen, Standaard Uitgeverij.
Weerkamp, D. (2000), Straattaal in Utrecht. Doctoraalscriptie Opleiding
Nederlands. Utrecht, Universiteit Utrecht.
3. Lekker
Abdalla, M. (1998), ‘Some ritual cuisine habits among Assyrian immigrants in
Sweden: conditions and prospects’, in: P. Lysaght (red.), Food and the Traveller.
Migration, Immigration, Tourism and Ethnic Food. (Proceedings of the 11th
conference of the International Commission for Ethnological Food Research
Cyprus june 8-14-1996.) Nicosia, Cyprus, 167-177.
AllerHande, huisorgaan van de Albert Heijn. (1983-2000) Zaandam.
Askegaard, S. (1995), European Food Cultures. An Exploratory Analysis of
Food Related Preferences and Behaviour in European Regions. MAPP working
paper nr. 26.
‘Belgen staan alsmaar minder achter fornuis’, in: Het Belang van Limburg, 22
oktober 2002.
Berendsen, M. (1997), Worden aardappeleters pasta-eters? Opkomst en
acceptatie van macaroni, spaghetti en andere pasta in het Nederlandse
voedingspatroon in de loop van de twintigste eeuw. (Ongepubliceerde scriptie
maatschappijgeschiedenis.) Rotterdam, Eramus Universiteit Rotterdam.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
383
Berg, G. van den (2001), Over grenzen heen. Kampen VCL West-Friesland.
Beyers, L. (1999), ‘Cucina casareccia. Een culinaire kijk op de integratie van
de Atinesi in Tubize vanaf 1947’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 25,
3, 257-284.
Bloem, M. (1981), Matabia. Baarn, De Fontein.
Bovenkerk, F., Anne Eijken en Wiesje Bovenkerk-Teerink (1983), Italiaans ijs.
De opmerkelijke historie van de Italiaanse ijsbereiders in Nederland. Meppel,
Boom.
Bovenkerk, F., K. Bruin, L. Brunt en H. Wouters (1985), Vreemd volk, gemengde
gevoelens. Etnische verhoudingen in een grote stad. Meppel, Boom.
Capatti, A en M. Montanari (1999), La cucina italiana. Storia di una cultura.
Roma-Bari, Editori Laterza.
Calvo, M. (1982), ‘Migration et alimentation’, in: Information sur les sciences
sociales, 21, 3, 383-446.
Camporesi, P. (1981), Le pain sauvage. Parijs, Le chemin vert.
Choenni, C.E.S. (1995), Kleur in de krijgsmacht. De integratie van Surinaamse
jonge mannen in Nederland. Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen.
Cottaar, A. (2000), ‘Een Oosterse stad in het westen. Etnisch-culinaire pioniers
in Den Haag’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 4, 261-280.
Davidson, A. (1999), The Penguin Companion to Food. Londen, Penguin Books.
‘Discriminato Limburgo bij label Italiaanse restaurants’, in: De Standaard, 24
juli 2003.
Douglas, M. (1975), Implicit Meanings. Essays in Anthropology. Londen/Boston,
Routledge and Kegan Paul.
Douglas, M. en M. Nicod (1974), ‘Taking the biscuit. The structure of British
meals’, in: New Society, 19 december 1974, 744-747.
Douglas, M. (1997), ‘Deciphering a Meal’, in: C. Counihan en P. van Esterik
(1997), Food and Culture: A Reader. Londen, Routledge, 36-54.
Fischler, C. (1988), ‘Food, self and identity’, in: Social Science Information, 27,
2, 275-292.
Gabaccia, D.R. (1998), We Are What We Eat. Ethnic Food and the Making of
Americans. Cambridge Massachusetts/Londen Havard University Press.
Halal, Y. el (2004), Man zoekt een vrouw om hem gelukkig te maken.
Amsterdam Nijgh & Van Ditmar.
Harris, M. (1986), Good to Eat. Riddles of food and culture. New York, Simon
and Schuster.
Hartog, A.P. den (red.) (1982), Voeding als maatschappelijk verschijnsel.
Utrecht/Antwerpen, Bohn, Scheltema en Holkema.
Il cucchiaio d'argento (1950).
Jager, J.L. de (1995), Arm en Rijk kunnen bij mij hun inkopen doen. De
Geschiedenis van Albert Heijn en Koninklijke Ahold. Baarn, Tirion.
Jobse-van Putten, J. (1995), ‘Onderscheid moet er zijn. Culturele heterogeniteit
in de Nederlandse voeding’, in: Volkskundig Bulletin, 21, 1, 59-88.
Jobse-van Putten, J. (1995), Eenvoudig maar voedzaam. Cultuurgeschiedenis
van de dagelijkse maaltijd in Nederland. Nijmegen, Sun.
Kavasch, E.B. (1997), ‘My grandmother's hands’, in: A.V. Avakian (red.),
Through the Kitchen Window. Women Writers Explore the Intimate Meanings
of Food and Cooking. Boston, Hamish Hamilton.
Kohlbacher, J. (1991), ‘De eetgewoonten bij de Limburgse mijnwerkers’, in:
Mededelingsblad Academie voor Streekgebonden Gastronomie, jrg. 9, 1, 34,
8-21.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
384
Knecht-Van Eekelen, A. en M. Stasse-Wolthuis (1987), Voeding in onze
samenleving in historisch perspectief. Alpen aan de Rijn/Brussel, Samsom
Stafleu.
Koçtürk, T. (1998), ‘Food Habits Changes among Turkish Immigrants in
Sweden’, in: P. Lysaght (red.), Food and the Traveller. Migration, Immigration,
Tourism and Ethnic Food. (Proceedings of the 11th conference of the
International Commission for Ethnological Food Research Cyprus june
8-14-1996.) Nicosia, Cyprus, 162-166.
Levenstein, H.A. (1985), ‘The American Response to Italian Food, 1880-1930’,
in: Food and Foodways, 1, 1, 1-24.
Levenstein, H.A. (1996), ‘Diététique contre gastronomie: traditions culinaires,
sainteté et santé dans les modèles de vies américains’, in: J.P. Flandrin en M.
Montanari (red.), Histoire de l'alimentation. Parijs, Fayard, 843-858.
Levenstein, H.A. en J.R. Conlin (1990), ‘Food Habits of Italian Immigrants to
America: An Examination of the Persistence of a Food Culture and the Rise of
“Fast Food” in America’, in: E.B. Browne, M.W. Fishwick et al. (red.) Dominant
Symbols in Popular Culture. Ohio, Popular Press: Bowling Green, 231-246.
Lévi-Strauss, C. (1966), ‘The Culinary Triangle’, in: The Partisan Review 33.
Lorenzo, M. de (2002), ‘Overal een thuis’, in: J. Lucassen en R. Penninx (red.),
Grenzeloze generaties. Zuideuropese jongeren over hun identiteit. Utrecht,
Lize.
Lysaght, P. (red.) (1998), Food and the Traveller. Migration, Immigration,
Tourism and Ethnic Food. (Proceedings of the 11th conference of the
International Commission for Ethnological Food Research Cyprus june
8-14-1996.) Nicosia, Cyprus.
Mennell, S., A. Murcott en A.H. van Otterloo (1992), The Sociology of Food:
Eating, Diet and Culture. Londen/Newbury Park/New Delhi, Sage.
Mestdag, I. (2001), Italiaans op mijn bord? Een sociologisch-antropologisch
onderzoek naar de receptie van de Italiaanse keuken in België aan de hand
van het maaltijdpatroon (1927-1999). (Ongepubliceerde licentieverhandeling.)
Brussel, Vrije Universiteit Brussel.
Morelli, A. (1987), Fascismo e antifascismo nell'emigrazione italiana in Belgio
(1922-1940). Roma, Bonacci Editore.
Morelli, A. (1993), ‘De immigratie van Italianen in België in de 19de en de 20ste
eeuw’, in: A. Morelli (red.), Geschiedenis van het eigen volk. De vreemdeling
in België van de prehistorie tot nu. Leuven, Kritak, 197-210.
Moulin, L. (1988), Europa aan tafel. Een cultuurgeschiedenis van eten en
drinken. Antwerpen, Mercatorfonds.
Osinga, R. (2004), Klare taal. Amsterdam, Querido.
Otterloo, A.H. van (1990), Eten en eetlust in Nederland 1840-1990. Een
historisch-sociologische studie. Amsterdam, Bert Bakker.
Otterloo, A.H. van (1996), ‘Religious Regimes and Culinary Cultures: Some
Ideas on Constrasting Lifestyles and Cultural Identities in the Netherlands
During the Period of Pillarization’, in: H.J. Teuteberg, G. Neumann en A.
Wierlacher (red.), Essen und kulturelle Identität. Europäische Perspektiven.
Bonn, Akademie Verlag, 415-427.
Otterloo, A.H. van (2000), Voeding in verandering. (Zp, zu.)
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
385
Otterloo, A.H. van (2002), ‘Nieuwe etenswaren, nieuwe eetplekken en
veranderende eetgewoonten: snacks en fast food in Nederland in de twintigste
eeuw’, in: M. Jacobs en P. Scholliers (red.) Buitenhuis Eten in de Lage Landen
sinds 1800. Brussel, VUB Press, 61-87.
Probyn, E. (1998), ‘Mc-Identities. Food and the Familial Citizen’, in: Theory,
Culture and Society I, 15, 2, 155-173.
Rijkschroeff, B.R. (1998), Etnisch ondernemerschap. De Chinese horecasector
in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika. Capelle a/d IJssel, Labyrent
Publication.
Rood, L. en M. Sahli (2004), Zoon van de Souk. Amsterdam, Leopold.
Ruud, M.E. (1998), ‘Food as cultural expression among Pakistani immigrants
in Norway’, in: P. Lysaght (red.), Food and the Traveller. Migration, Immigration,
Tourism and Ethnic Food. (Proceedings of the 11th conference of the
International Commission for Ethnological Food Research Cyprus june
8-14-1996.) Nicosia, Cyprus, 178-185.
Scholliers, P. (1993), Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in
België. Berchem, EPO.
Sorcinelli, L. (2001), ‘Identification Process at Work: Virtues of the Italian
Working-class Diet in the First Half of the Twentieth Century’, in: P. Scholliers
(red.), Food, Drink and Identity. Cooking, Eating and Drinking in Europe since
the Middle Ages. New York/Oxford, Berg, 81-97.
Schrover, M. (1994), ‘Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.
Joodse ondernemers in de voedings- en genotmiddelenindustrie’, in: H. Berg,
T. Wijsenbeek en E. Fischer (red.), Venter, fabriqueur, fabrikant. Joodse
ondernemers en ondernemingen in Nederland 1796-1940. Amsterdam, Joods
Historisch Museum Neha, 160-190.
Schrover, M. (1999), ‘Wie zijn wij? Vrouwen, eten en etniciteit’, in: Voeden en
Opvoeden, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 19, 115-144.
Starr Sered, S. (1988), ‘Food and Holiness: Cooking as a Sacred Act Among
Middle-Eastern Jewish Women’, in: Anthropological Quaterly 16, 3, 129-139.
Stokvis, P. (1999), ‘Haagse melksalons en conditoreien rond 1900’, in: Voeden
en opvoeden, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 19, 98-114.
Talbot, R. (1998), ‘The Chinese Community in Edinburgh: Foodsways and
Cultural In: P. Lysaght (red.), Food and the Traveller. Migration, Immigration,
Tourism and Ethnic Food. (Proceedings of the 11th conference of the
International Commission for Ethnological Food Research Cyprus june
8-14-1996.) Nicosia, Cyprus, 191-199.
Tielemans, A., J. de Moor en N. de Rooij (2000), Kookboek van de Eeuw. De
beste Nederlandse recepten. Utrecht, Kosmos-Z&K.
Veenis, M. (1995), ‘Kartoffeln, Kuchen und Asado.’ Over de verborgen keuken
van Duitsers in Argentinië. Amsterdam, Het Spinhuis.
Vercelloni, L. (2001), ‘Le abitudini alimentari in Italia dagli anni Ottanta agli anni
Duemila’, in: Sociologia del lavoro 83, 141-149.
Vuijsje, H. en J. van der Lans, (1999), Typisch Nederlands.
Amsterdam/Antwerpen, Pandora.
Wieringa, F. (1990), Dong Feng Oostenwind, Chinezen in Nederland.
Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum.
Wannée, C.J. (z.j.), Kookboek van de Amsterdamse huishoudschool.
Amsterdam, Becht.
Warde, A. et al. (1999), ‘Consumption and the problem of variety: cultural
omnivorousness, social distinction and dining out’, in: Sociology 33, 1, 105-127.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
386
Willems, W., en A. Cottaar (1989), Het beeld van Nederland. Hoe zien
Molukkers, Chinezen, woonwagenbewoners en Turken de Nederlanders en
zichzelf? Den Haag/Baarn, Ambo Novib.
Woollett, A., H. Marshall, P. Nicolson en N. Dosanjh (1994), ‘Asian Women's
Ethnic Identity: the Impact of Gender and Context in the Accounts of Women
Bringing up Children in East London’, in: K.-K. Bhavnani en A. Phoenix, Shifting
Identities Shifting Racisms. A Feminism & Psychology Reader. Londen,
Thousand Oaks en New Delhi, Sage, 119-132.
Wynia, M. (2005), ‘Jullie eten is wit, ons eten is rood’. Eetcultuur, identiteit en
integratie. (Ongepubliceerde scriptie cultuursociologie.) Amsterdam, UVA.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
387
4. Schoon
Abu-Lughod, L. (1997), ‘Is There a Muslim Sexuality? Changing Constructions
of Sexuality in Egyptian Bedouin Weddings’, in: C.B. Brettell en C.F. Sargent
(red.) (1997), Gender in Cross-Cultural Perspective, 2nd. Ed., Upper Saddle
River, New Jersey, Prentice Hall.
Barlas, A. (2001), ‘Believing Women’ in Islam. Unreading Patriarchal
Interpretations of the Qur'an. Austin, University of Texas Press.
Bommel, A. van (2003), Islam, liefde en seksualiteit. Amsterdam, Bulaaq.
Bouhdiba, A. (1975), La sexualité en Islam. Parijs, Quadrige/PUF.
Brown, P. (1988), ‘Augustine. Sexuality and Society’, in: P. Brown (1988), The
Body and Society. Men, Women and Sexual Renunciation in Early Christianity.
New York, Columbia University Press, 387-427.
Buitelaar, M. (1998), ‘Public Baths as Private Places’, in: K. Ask en M. Tjomsland
(red.), Women and Islamisation. Contemporary Dimensions of Discourse on
Gender Relations. Oxford, Berg, 103-123.
Canter Cremers-van der Does, E. (1965), Het bad. Bussum, van Dishoeck.
Douglas, M. (1966), Purity and Danger. Londen, Routledge & Kegan Paul.
Driessen, H. (2002), Pijn en cultuur. Amsterdam, Wereldbibliotheek.
Elias, N. (1980 [1969] 1), Über den Prozess der Zivilisation. Soziogenetische
und psychogenetische Untersuchungen. Frankfurt am Main, Suhrkamp.
Gennep, A. van (1960 [1909]), The Rites of Passage. Chicago, University of
Chicago Press.
Ginkel, R. van (1997), Notities over Nederlanders. Antropologische reflecties.
Amsterdam/Meppel, Boom.
Harrington, H.K. (1993), The Impurity Systems of Qumran and the Rabbis.
Atlanta, Scholars Press.
Hassan, R. (1985), ‘Made from Adam's Rib: the Woman's Creation Question’,
in: Al-Mushir. Theological Journal of the Christian Study Centre Rawalpindi,
herfstnummer.
Heijer, M. den (2005), Een plek waar het heet is en water overvloedig stroomt.
Tien jaar Hammam Den Haag, het oosters badhuis 1995-2005. Den Haag,
Stichting Hammam Den Haag.
Kromhout, B. (2003), ‘“Net wat ik nodig heb”. Daklozen in de sauna.’ Haags
Straatnieuws, 8, 12, 16-17.
Lachmayer, H. en C. Gargerle (1991), ‘Het bad als cultuurhistorische figuur
van beschaving. Hygiëne en lichaamscultuur in Wenen’, in: De Architect,
themanummer Badcultuur, 42, 10-15.
Leemhuis, F. (1989), De koran. Een weergave van de betekenis van de
Arabische tekst in het Nederlands. Houten, Het Wereldvenster.
Lootsma, B. (1991), ‘Baden om te wassen en baden om te regenereren. Korte
geschiedenis van de privébadkamer’, in: De Architect, themanummer
Badcultuur, 42, 2-10.
Maqsood, R. (1995), The Muslim Marriage Guide. Londen, The Quilliam Press.
Neusner, J. (1994), The Idea of Purity in Ancient Judaism; Purity in Rabbinic
Judaism. A Systematic Account. Atlanta, Scholars Press.
Pagels, E. (1989), Adam, Eve, and the Serpent. New York, Vintage Books.
Parent, W. (1987), Sanitair. Een historisch overzicht. Delft, Delftse Universitaire
Pers.
Popenoe, R. (2004), Feeding Desire. Fatness, Beauty and Ssexuality among
a Saharan People. Londen en New York, Routledge.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
388
Wadud, A. (1999), Qur'an and Woman. Rereading the Sacred Text from a
Woman's Perspective. Oxford, Oxford University Press, 2nd edition.
Ware, K. (1997), ‘“My helper and my enemy”. The Body in Greek Christianity’,
in: S. Coakley (red.) (1997), Religion and the Body. Cambridge Studies in
Religious Tradition 8, Cambridge, Cambridge University Press, 90-110.
Wouters, C. (1979), ‘Is het civilisatieproces van richting veranderd?’, in:
Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 3, 336-361.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
389
5. Sterk
Bottenburg, M. van (1994), Verborgen competitie; Over de uiteenlopende
populariteit van sporten. Amsterdam, Bert Bakker.
Bottenburg, M. van (2003), ‘Als korfbal in Amerika was ontstaan’, in: F. Troost
(red.) ‘..en maakte een reis naar Zweden: negen beschouwingen bij 100 jaar
korfbal. Bunnik, KNKV. Korfbal.
Bourdieu, P. (1984), A Social Critique of the Judgement of Taste. [1979].
Cambridge Mass., Harvard University Press.
Braam, S. en Mehmet Ülger (1997), Grijze Wolven; Een zoektocht naar Turks
extreem rechts. Amsterdam, Nigh & Van Ditmar.
Breedveld, K. (2003), ‘Sport en cohesie: de relatie tussen sportdeelname en
sociaal kapitaal’, in: K. Breedveld (red.), Rapportage Sport 2003. Den Haag,
SCP, 247-283.
Cashmore, E. (1982), Black Sportsmen. Londen, Routledge & Kegan Paul.
Cronin, M. en Mayall, D. (red.) (1998), Sporting Nationalisms: Identity, Ethnicity,
Immigration and Assimilation. London, Frank Cass.
Duyvendak, J.W., A. Krouwel, R. Kraaijkamp & N. Boonstra (1998), Integratie
door sport? Een onderzoek naar gemengde en ongemengde sportbeoefening
van allochtonen en autochtonen. Rotterdam, Gemeente Rotterdam.
Elling, A. (2002), ‘Ze zijn er (niet) voor gebouwd’. In- en uitsluiting in de sport
naar sekse en etniciteit. Nieuwegein/Den Bosch, Arko Sports Media/Mulier
Instituut.
Elling, A. (2004), ‘We zijn vrienden in het veld.’ Grenzen aan sociale binding
en ‘verbroedering’ door sport, in: Pedagogiek 24/4: 342-360.
Elling, A. en Claringbould, I. (2004), ‘In- en uitsluitingsmechanismen in de sport:
wie kan, mag en wil er (niet) bijhoren?’, in: R. Kunnen (red), Sport in beweging.
Transformatie, betekenis en kwaliteit. Nieuwegein/Den Bosch, Arko Sports
Media/Mulier Instituut, 45-60.
Elling, A. en P. de Knop (1999), Naar eigen wensen en mogelijkheden. Arnhem,
NOC*NSF.
Entine, Jon (2000), Taboo: Why Black Athletes Dominate Sports and Why
we're Afraid to Talk About It. New York, Public Affairs.
GFK Panel Services, (2004), Rapportage Sportbeoefening 2002-2004. Dongen,
GFK.
Hargreaves, J. (1986), Sport, Power and Culture. Cambridge, Cambridge UP.
Hofstede, G. (1991), Allemaal andersdenkenden. Omgaan met
cultuurverschillen. Amsterdam, Contact.
Janssens, J.W. (1993), reader themaprogramma Arbitrage & allochtonen.
Arnhem, NSF.
Janssens, J.W. (1999), Etnische tweedeling in de sport. 's-Hertogenbosch,
Diopter - Janssens en Van Bottenburg bv.
Janssens, J.W. (2001), reader themaprogramma Intercultureel leidinggeven
in de sport voor trainers en coaches. Utrecht, NFWS.
Janssens, J.W. en P. Verweel (2005), Sport en multiculturaliteit (in
voorbereiding).
Jong, F. de (1989), Allochtonen en sport in eigen kring. Integratie of isolatie?
Een verkennende studie naar de effecten van het sporten van allochtonen in
eigen kring en naar de functies van organisaties van allochtonen in de sport.
Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie, UvA.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Lagendijk, E en M. van der Gugten (1996), Sport en allochtonen; feiten,
ontwikkelingen en beleid (1986-1995). Rijswijk, WVC.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
390
Majors, R. (1990), Cool Pose: Black Masculinity and Sports, in: M.A. Messner
en D.F. Sabo (red.), Sport, Men and the Gender Order: Critical Feminist
Perspectives. Champaign (Ill), Human Kinetics, 109-114.
Messner, M.A. (1990), ‘Masculinities and Athletic Careers: Bonding and Status
Differences’, in: M.A. Messner and D.F. Sabo (red.), Sport, Men and the Gender
Order: Critical Feminist Perspectives. Champaign (Ill), Human Kinetics, 97-108.
Miermans, C. (1955), Voetbal in Nederland. Maatschappelijke en sportieve
aspecten. Assen, Van Gorcum.
Mout, G. (1986), Maluka Muda onderweg. Eigen cultuur en minderheidspositie
bij een Molukse sportvereniging. Hooglanderveen, Trepico.
Purperhart, D. (2004), Integratie Surinaamse voetballers in Nederland.
Hoofddorp, VVCS.
Roques C. en S. Rijpma (2001), Sportdeelname van Surinamers, Turken en
e
e
Marokkanen van de 1 en 2 generatie. Rotterdam, COS gemeente Rotterdam.
Rijpma, S.G., P.A. de Graaf en C. de Vries (2004), Rotterdammers en hun vrije
tijd 2003. Resultaten uit de Vrijetijdsomnibus 2003. Rotterdam, COS gemeente
Rotterdam.
Saaijer P.C. en M. de Groen (2003), Sportpeiling Utrecht 2003. Utrecht, STOGO
onderzoek en advies.
Schelven, W. van, m.m.v.D. Pouw (1994), Succes- en faalfactoren van
allochtone sportorganisaties. Amsterdam, Stichting Spel en Sport.
Tan, H. (2000), Het Surinaamse legioen. Schoorl, Conserve.
Theeboom, M. (2001), Vechtsporten en kinderen. Arnhem, NOC*NSF.
Winner, D. (2000), Brilliant Orange. The Neurotic Genius of Dutch Football.
London, Bloomsburry.
Woodward, K. (2004), ‘Rumbles in the Jungle: Boxing, Racialization and the
Performance of Masculinity’, in: Leisure Studies, 23, 1, 5-17.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
391
6. Sexy
Böhl, H. de Liagre (1992), ‘Zedeloosheid na de bevrijding’, in: J.W. Gerritsen
en G. de Vries (red.), Paniek in Nederland. Amsterdam, Het Spinhuis.
Bovenkerk, F., A. Eijken, L. Ruland (2004), IJscomannen en schoorsteenvegers:
Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam, Meulenhoff.
Diederichs, M. (2000), ‘“Moffenmeiden”. Nederlandse vrouwen en Duitse
militairen 1940-1945’, in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 20, 41-64.
Duin, J. van (1997), Onwennig maar toch... Volwassenen als nieuwkomers in
de hofmakerij. Amsterdam, Boom.
Ginkel, R. (1997), Notities over Nederlanders. Antropologische reflecties.
Amsterdam/Meppel, Boom.
Heerikhuizen, B. van (1980), ‘Sociologen in de jaren dertig en veertig over het
Nederlandse volkskarakter’, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 6, 4,
643-675.
Henkes, B. (1995), Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950.
Amsterdam, Babylon/De Geus.
Hondius, D. (2002), ‘Grenzen van het huwelijk. Gemengde huwelijken in
Nederland sinds 1945’, in: Nieuwste Tijd, Kwartaalschrift voor eigentijdse
geschiedenis. Europa en de liefde 1, 4 28-41.
Hooghiemstra, E. (2001), ‘Gemengd huwen en transnationaal huwen in
Nederland: enkele feiten’, in: Tijdschrift voor Migrantenstudies 4, 198-208.
Mak, G. (2000), ‘Seksueel vreemdelingenverkeer’, in: Jaarboek voor
Vrouwengeschiedenis 21, 101-122.
Lutz, H. en G. Wekker (2001), ‘Een hoogvlakte met koude winden. De
geschiedenis van het gender - en etniciteitsdenken in Nederland,’ in: M. Botman,
N. Jouwe, G. Wekker (red), Caleidoscopische visies: de zwarte, migranten- en
vluchtelingenvrouwenbeweging in Nederland. Amsterdam, Koninklijk Instituut
voor de Tropen, 25-49.
Perrier, S. (2001), De mannen van Nederland. Het onverbiddelijk oordeel van
buitenlandse vrouwen. Zutphen/Apeldoorn, Plataan.
Prins, B. (2000), Voorbij de onschuld. Het debat over de multiculturele
samenleving. Amsterdam, Van Gennep.
Schouten, M. (2001), ‘De wind kent geen landsgrenzen’, in: H. Harsema (red.),
Natuur is de klei van mijn boeken. Wageningen, Staatsbosbeheer.
Tinnemans, W. (red.) (1991), L'Italianità. De Italiaanse gemeenschap in
Nederland. Amsterdam, Het Spinhuis.
Welten, V. (1988), ‘Geslachtsrol-“attituden” in een inter-etnische disco’, in: J.
Eggink et al. (red.), De kunst van het mores leren. Amersfoort/Leuven, Acco,
184-196.
Willems, W. en A. Cottaar (1984), Het beeld van Nederland. Baarn/Den Haag,
Ambo.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
392
7. Eigen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
393
Literatuur
Ali, S. (2003), Mixed-Race, Post-Race, Gender, New Ethnicities and Cultural
Practices. Oxford en New York, Berg Publishers.
Dalmage, H.M. (2000), Tripping on the Color Line, Black-White Multiracial
Families in a Racially Divided World. New Brunswick, New Jersey, Rutgers
University Press.
Hall, S. (2000), ‘Conclusion: the Multi-cultural Question’, in: B. Hesse (red.),
Un/settled Multiculturalisms, Diasporas, Entanglements, Transruptions. Londen
en New York, Zed Books, 209-241.
Hondius, D. (1999), Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding
en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag, Sdu
Uitgevers.
Hooghiemstra, E. (2003), Trouwen over de grens. Achtergronden van
partnerkeuze van Turken en Marokkanen in Nederland. Den Haag, Sociaal en
Cultureel Planbureau.
Ifekwunigwe, J.O. (1999), Scattered Belongings, Cultural Paradoxes of ‘Race’,
Nation and Gender. Londen en New York, Routledge.
Keij, Ingeborg (2000), ‘Hoe doet het CBS dat nou? Standaarddefinitie
allochtonen’, in: Index, No. 10 (november/december), Voorburg en Heerlen,
Centraal Bureau voor de Statistiek, 24-25,
http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/26785779-AAFE-4B39-AD0759F34DCD44C8/0/index1119
pdf
Kortram, L.H. (1995), Van Nederlandse bodem, biculturaliteit en
naamgevingsvraagstukken. Oosterbeek, MAPS.
Loor, A. (1992), ‘Opgegaan in een Surinaamse cultuur’, in: C. van Binnendijk
en P. Faber (red.), Sranan Cultuur in Suriname. Amsterdam, KIT en Rotterdam,
Museum voor Volkenkunde, 78-83.
Mierlo, M. van (1998), ‘Biculturele mensen in Amsterdam: een ambivalente
identiteit’, in: I. van Eerd en B. Hermes (red.), Pluriform Amsterdam. Amsterdam,
Vossiuspers AUP, 139-158.
Muysken, P. (2002), ‘Rakelings langs elkaar heen. Bewegingen in taal en
cultuur’, in: H. Bennis et al., Een buurt in beweging, Talen en Culturen in het
Utrechtse Lombok en Transvaal. Amsterdam, Uitgeverij Aksant, 319-328.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
394
Olumide, J. (2002), Raiding the Gene Pool, The Social Construction of Mixed
Race. Londen en Sterling, Virginia, Pluto Press.
Pinderhughes, E. (1995), ‘Biracial Identity. Asset or Handicap?’, in: H.W. Harris,
H.C. Blue en E.E.H. Grifith (red.), Racial and Ethnic Identity, Psychological
Development and Creative Expression. Londen en New York, Routledge, 73-93.
Root, M.P.P. (1996), The Multiracial Experience, Racial Borders as the New
Frontier. Thousand Oaks, Londen, New Delhi, Sage Publications.
‘Suriname klaagt aan “Borstrokken moest ik leren breien...?”, Mevrouw
Botman-Donner, Den Haag is ons liever kwijt dan rijk’, in: Algemeen Dagblad,
zaterdag 17 februari 1973.
Timmerije, A. (1993), Gemengde gevoelens, erfenis van twee culturen.
Bloemendaal, Aramith Uitgevers.
Interviews
(Auteur onbekend) en Serge Ligtenberg (foto) (2001), ‘Wij zijn een ode aan
onze ouders’ (Souhad en Oulayah El Jalte), in: Onze Wereld, jrg. 44 nr. 6 (juni),
32-33.
Eimers, Ditty (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2001a), ‘Ik heb grote woede in me’,
(Frank Siddiqui), in: Onze Wereld, jrg. 44 nr. 7/8 (juli/augustus), 60-61.
Eimers, Ditty (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2001b), ‘Ik maak mijn eigen
toekomst’ (Cindica Rouse), in: Onze Wereld, jrg. 44 nr. 9 (september), 32-33.
Eimers, Ditty (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2002c), ‘Mijn wortels liggen niet
op één plaats’ (Diana Blok), in: Onze Wereld, jrg. 45 nr. 2 (februari), 40-41.
Eimers, Ditty (tekst) en Brik van der Burgt (foto) (2002d), ‘Ik ben niet zo op
zoek naar mijn wortels’ (Denny Landzaat), in: Onze Wereld, jrg. 45 nr. 3 (maart),
42-43.
Eimers, Ditty (tekst) en Frans Schellekens (foto) (2002e), ‘Vriendjes kwamen
op de tweede plaats’ (Inaria Kaisiëpo), in: Onze Wereld, jrg. 45 nr. 4 (april),
28-29.
Eimers, Ditty (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2002f), ‘Ik had ook een keppeltje
kunnen dragen’ (Abdullah Haselhoef), in: Onze Wereld, jrg. 45 nr. 5 (mei),
48-49.
Eimers, Ditty (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2002g), ‘Ik zie er indiaanser uit
dan veel natives’ (Sonja Boekhorst), in: Onze Wereld, jrg. 45 nr. 6 (juni), 48-49.
Eimers, Ditty (tekst) en Maartje Geels (foto) (2002h), ‘Als kind was ik al een
showfiguur’ (Georgina Kwakye), in: Onze Wereld, jrg. 45 nr. 9 (september),
48-49.
Eimers, Ditty (tekst) en Frans Schellekens (foto) (2002i), ‘Tegendraads van
jongs af aan’ (Touriya Haoud), in: Onze Wereld, jrg. 45 nr. 11 (november),
48-49.
Eimers, Ditty (tekst) en Frans Schellekens (foto) (2002/2003j), ‘Vertrouwen in
mensen is niet mijn sterkste punt’ (Michel Banabila), in: Onze Wereld, jrg. 45/46
nr. 12 (december) en nr. 1 (januari), 76-77.
Eimers, Ditty (tekst) en Frans Schellekens (foto) (2003k), ‘Emotioneel sta ik
dichter bij de Palestijnen’ (Raadi Suudi), in: Onze Wereld, jrg. 46 nr. 2 (februari),
48-49.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Eimers, Ditty (tekst) en Frans Schellekens (foto) (2003l), ‘Net niet te donker
en net niet te licht’ (Stanley Burleson), in: Onze Wereld, jrg. 46 nr. 3 (maart),
48-49.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
395
Eimers, Ditty (tekst) en Ingmar Timmer (foto) (2003m), ‘Je moet je aanpassen,
dat doe ik zelf ook’ (Laura Fygi), in: Onze Wereld, jrg. 46 nr. 4 (april), 48-49.
Eimers, Ditty (tekst) en Frans Schellekens (foto) (2003n), ‘Naam: Leon van der
Zanden “Geen coole nepneger meer”’, in: Onze Wereld, jrg. 46 nr. 5 (mei),
44-45.
Eimers, Ditty (tekst) en Ingmar Schellekens (foto) (2003o), ‘Naam: Fatima
Moreira de Melo “Fatima, dat móet een moslimmeisje zijn”’, in: Onze Wereld,
jrg. 46 nr. 6 (juni), 42-43.
Eimers, Ditty (tekst) en Ingmar Timmer (foto) (2003p), ‘Naam: Haig Balian “Het
gaat er uiteindelijk om wat je zelf wilt zijn”’, in: Onze Wereld, jrg. 46 nr. 7/8
(juli/augustus), 72-73.
Eimers, Ditty (tekst) en Venus Veldhoen (foto) (2003q), ‘Naam: Beertje van
Beers, “Mensen hebben geen greep op me”’, in: Onze Wereld, jrg. 46 nr. 11
(november), 16-17.
Eimers, Ditty (tekst) en Anke Teunissen (foto) (2003/2004r), ‘Naam: John Jones
“Ik voel me thuis bij nuchtere mensen”’, in: Onze Wereld, jrg. 46/47 nr. 12
(december) en nr. 1 (januari), 68-69.
Eimers, Ditty (tekst) en Anke Teunissen (foto) (2004s), ‘Naam: Michael Pilarczyk
“Sinds kort verbouw ik Poolse aardapels”’, in: Onze Wereld, jrg. 47 nr. 2
(februari), 18-19.
Eimers, Ditty (tekst) en Anke Teunissen (foto) (2004t), ‘Naam: Simonka de
Jong “Een vreemd soort heimwee”’, in: Onze Wereld, jrg. 47 nr.3 (maart), 36-37.
Eimers, Ditty (tekst) en Dennis Duijnhouwer (foto) (2004u), ‘Naam: Jennifer de
Jong, “Ze casten me nooit als Hollandse meid”’, in: Onze Wereld, jrg 47 nr. 4
(april), 14-15.
Eimers, Ditty (tekst) en John Kramer (foto) (2004v), ‘Naam: James Kennedy,
“Als Estlander zou ik niet zoveel aandacht krijgen”’, in: Onze Wereld, jrg. 47
nr. 6 (juni), 24-25.
Eimers, Ditty (tekst) en Morad Bouchakour (foto) (2004w), ‘Naam: Morad
Bouchakour, “Zonder die breuk had ik mijn talent niet ontdenkt”’, in: Onze
Wereld, jrg. 47 nr.7/8 (juli/augustus), 64-65.
Kroon, Harriët (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2001a), ‘Ik kan een kameleon
zijn’ (Venus Veldhoen), in: Onze Wereld, jrg. 44 nr. 2 (februari), 32-33.
Kroon, Harriët (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2001b), ‘Ik begin vanaf min twee’
(Omar Ramadan), in: Onze Wereld, jrg. 44 nr. 3 (maart), 32-33.
Kroon, Harriët (tekst) en Maartje Geels (foto) (2001c), ‘Iedereen is een eiland’
(Anousha N'Zumé), in: Onze Wereld, jrg. 44 nr. 4 (april), 46-47.
Kroon, Harriët (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2001d), ‘Gekookte aardappels,
bah’ (Hengko Dun), in: Onze Wereld, jrg. 44 nr. 5 (mei), 34-35.
Kroon, Harriët (tekst) en Serge Ligtenberg (foto) (2001e), ‘Natuurlijk ben ik veel
gepest’ (Willem van Gulik), in: Onze Wereld, jrg. 44, nr. 10 (oktober), 38-39.
Rooijen, Willy van (tekst) en Robert Rizzo (foto) (2001/2002a), ‘Mijn hele leven
is zoeken’ (Wijnand Stomp), in: Onze Wereld, jrg. 44/45 nr. 12 (december) en
nr. 1 (januari), 66-67.
Rooijen, Willy van (tekst) en Frans Schellekens (foto) (2002b), ‘Ik heb helemaal
niks met dat lands’ (Leonard Retel Helmrich), in: Onze Wereld, jrg. 45 nr. 7/8
(juli/augustus), 30-31.
Veldkamp, Joan (tekst) en Frans Schellenkens (foto) (2001), ‘Mijn tintje is een
voordeel’, in: Onze Wereld, jrg. 44 nr. 11 (november), 38-39.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Wilschut, Marianne (tekst) en Anke Teunissen (foto) (2003), ‘Naam: Marline
Williams “Als ik zing, verzilver ik mijn vaders erfenis”’, in: Onze Wereld, jrg 46
nr. 10 (oktober), 44-45.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
396
8. Het zwembad
Boon, B. (2004), Bron van informatie en inspiratie. Monitor 2003. Plan van
aanpak zwemvaardigheid. Arnhem, NISB.
B&W Rotterdam (2004), ‘Beantwoording schriftelijke vragen over zwemuurtjes
voor moslimvrouwen’, op: www.leefbaarrotterdam.nl.
Crum, B. (2002), Zwemachterstanden op de basisschool. Oorzaken en
remedies. Den Haag, Ministerie van OCW.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
397
Derks, M. (1995), ‘Oolijk, Frisch en Hollandsch. Jonge zwemsters en
vooroorlogs sportheldendom’, in: Vrijetijd en samenleving 13, 3/4, 81-93.
Elling, A. (2002), ‘Ze zijn er (niet) voor gebouwd’. In- en uitsluiting in de sport
naar sekse en etniciteit. Nieuwegein/Den Bosch, Arko Sports Media/Mulier
Instituut.
Gemeente Amsterdam/DMO (2004), Sportmonitor 2003. Amsterdam, Dienst
Maatschapelijke Ontwikkeling.
Haalboom, A. (1997), ‘Na een half uur praten gingen ze het water in’, in:
Contrast 4, 23/24, 14-15.
Helm, T. van en I. de Leeuw (1987), ‘Hoe houden Turkse vrouwen het hoofd
boven water?’ Amsterdam, Academie Lichamelijke Opvoeding.
Hoolt, J. (1987), We willen wel, maar... onderzoek naar de sportdeelname van
etnische minderheidsgroepen. Amsterdam, Stadsdrukkerij.
Hoyng, J., C. Roques en M. van Bottenburg (2003), Kerngegevens
sportdeelname. Sportdeelname in Nederlandse gemeenten.
Nieuwegein/DenBosch, Arko Sports Media/Mulier Instituut.
James, K. (2000), ‘You can feel them looking at you’: The experiences of
adolescent girls at swimming pools. Journal of Leisure Research 32/2, 262-280.
Khattab, H. (2004), Het handboek voor moslimvrouwen. Delft, Noer.
Klein, M-L. en C. Kleindienst-Cachay (red.) (2004), Muslimische Frauen im
Sport - Erfahrungen und Perspektiven. Düsseldorf, Ministerium für SWKS des
Landes Nordrhein-Westfahlen.
Knop, P. de, M. Theeboom, H. Wittock en K. de Martelaer (1996), ‘Implications
of Islam on Muslim Girls' Sport Participation in Western Europe. Literature
Review and Policy Recommendations for Sport Promotion’, in: Sport, Education
and Society 1, 2, 147-164.
‘Leefbaar wil af van zwemrooster voor moslima's.’ Rotterdams Dagblad, 22
september 2004.
OCW (2001a), Schoolzwemmen. Vaardigheid en veiligheid. Den Haag,
Ministerie van OCW.
OCW (2001b), Plan van aanpak Zwemvaardigheid. Den Haag, Ministerie van
OCW.
Mol, P.-J. (1998), Geschiedenis van de sport in Amsterdam 1918-1940.
Groeiende gemeentelijke betrokkenheid. Amsterdam, Sportservice Amsterdam.
‘Moslimvrouwen willen eigen zwemuren.’ BN De Stem, woensdag 4 augustus
2004.
NOC*NSF (2002), Peiling sportbeoefening 2001 - op basis van de Richtlijnen
Sportdeelname Onderzoek (RSO). Arnhem, NOC*NSF.
NOC*NSF (2004), Ledental NOC*NSF over 2003. Arnhem, NOC*NSF.
Steendijk-Kuypers, J. (1999), Vrouwen-beweging. Medische en culturele
aspecten van vrouwen in de sport, gezien in het kader van de sporthistorie.
Rotterdam, Erasmus Publishing.
SOLC (1995), ‘Allochtonen in het zwembad’, in: Oriëntatie op doelgroepen, het
Module 3 boek van de nationale beroepsopleiding voor zwemonderwijzer(es),
Dordrecht: Landelijke Contactraad/SOLC 47-69.
Zaman, H. (1997), ‘Islam, well-being and physical activity: perceptions of Muslim
young women’, in: G. Clarke en B. Humberstone (red.), Researching women
and sport. Houndmills, MacMillan, 50-67.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
398
9. Het feest
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
399
Anthias, F., en N. Yuval-Davis (1992), Racialized Boundaries. Race, Nation,
Gender, Colour and Class and the Anti-Racist Struggle. Londen/New York,
Routledge.
Bal, M. (2004), ‘Zwarte Piet's bal masqué’, in: M.S. Phillips en G. Schochet
(red.), Questions of tradition. Toronto, University of Toronto Press, 110-151.
Bas, J. de (1993), Sinterklaas bestaat (als u dat wilt). Over sintbeleving in
Nederland. Sliedrecht, Merweboek.
Bas, J. de (1999), Sinterklaas mag blijven. Voorstellen voor vernieuwing van
een feest. Kampen, Kok.
Bas, J. de (2003), Een mijter zonder kruis. Sint-Nicolaas in de protestantse
pers 1945-2000. Hilversum, Verloren.
Berends, B. (2000), Zwarte Piet en Witte Klaas. Onderzoek naar beeldvorming
in de sinterklaastraditie. Doctoraal-scriptie Erasmus Universiteit Rotterdam
Berends, B. (2001), ‘Zwarte Piet en Witte Klaas. Beeldvorming in de
sinterklaastraditie’, in: Roest. Tijdschrift voor geschiedenis en cultuur, nr. 10,
13-19.
Blakely, A. (1993), Blacks in the Dutch World. The Evolution of Racial Imagery
in a Modern Society. Bloomington/Indianapolis, Indiana University Press.
Bonnett, A. (1997), ‘Constructions of Whiteness in European and American
Anti-Racism’, in: P. Werbner en T. Modood (red.), Debating Cultural Hybridity.
Multicultural Identities and the Politics of Anti-Racism. Londen/New Jersey,
Zed Books, 173-192.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
400
Booy, F. (2003), Op zoek naar Zwarte Piet. Een speurtocht naar de herkomst,
de ontwikkeling en de betekenis van de dienaar van Sinterklaas. Eindhoven,
Stichting Nationaal Sint Nicolaas Comité.
Bouhuys, M. (1970), De Witte Piet. Soest, De Gooise Uitgeverij.
Buiks, P.E.J. (1984), ‘Rastas in Babylon. De etnisering van Surinaamse jongeren
in Nederland’, in: P. van Gelder e.a. (red.), Bonoeman, Rasta's en andere
Surinamers. Onderzoek naar etnische groepen in Nederland. Amsterdam,
Werkgroep AWIC, 164-184.
Cockrell, D. (1997), Demons of Disorder. Early Blackface Minstrels and their
World. Cambridge, Cambridge University Press.
Dijk, T.A. van (1998), ‘Sinterklaas en zwarte Piet: is het racisme, of is het 't
niet?’, in: L. Helder en S. Gravenberch (red.), Sinterklaasje, kom maar binnen
zonder knecht. Berchem, EPO, 118-135.
Essed, Ph. (1988), Alledaags racisme. Baarn/Den Haag, Ambo/Novib.
Frijhoff, W. (2003), ‘Toe-eigening als vorm van culturele dynamiek, in:
Volkskunde 104, 3-17.
Gajentaan, J. (1972), ‘Het Initiatief Comité Amsterdam 1932-1972’, in: Ons
Amsterdam 24, 104-106.
Ghesquiere, R. (1989), Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas. De kracht van
een verhaal. Leuven/Amersfoort, Davidsfons/Acco.
Gilroy, P. (1987), ‘There Ain't no Black in the Union Jack’. The Cultural Politics
of Race and Nation. Londen, Hutchinson.
Gobardhan-Rambocus, L. (2004), ‘Keti Koti Dey. Viering van Emancipatiedag’,
in: M. van Kempen e.a. (red.), Wandelaar onder de palmen. Opstellen over
koloniale en postkoloniale literatuur opgedragen aan Bert Paasman. Leiden,
KITLV.
Gravenberch, S. (1998a), ‘Inleiding’, in: L. Helder en S. Gravenberch (red.),
Sinterklaasje, kom maar binnen zonder knecht. Berchem, EPO, 11-24.
Gravenberch, S. (1998b), ‘Zonder zwarte Piet is het geen sinterklaasfeest
meer’, in: L. Helder en S. Gravenberch (red.), Sinterklaasje, kom maar binnen
zonder knecht. Berchem, EPO, 87-97.
Hassankhan, R. (1988), Al is hij zo zwart als roet... [Den Haag], Warray.
Helder, L. (1998), ‘Over swarten, Mooren, Negerknechten en andere producten
van koloniale macht’, in: idem en S. Gravenberch (red.), Sinterklaasje, kom
maar binnen zonder knecht. Berchem, EPO, 45-86.
Helsloo, J. (1996), ‘Sinterklaas en de komst van de kerstman. Decemberfeesten
in postmodern Nederland tussen eigen en vreemd’, in: Volkskundig Bulletin
22, 262-298.
Helsloot, J. (2001), ‘De opkomst van Sinterklaas als nationaal feest in
Nederland. Een schets op grond van twee volkskundevragenlijsten van het
Meertens Instituut’, in: A. Döring (red.), Faszination Nikolaus. Kult, Brauch,
Kommerz. Essen, Klartext, 104-139.
Helsloot, J. (2002), ‘5 december. Sinterklaas en nationale cultuur in Nederland’,
in: Skript 24, 54-68.
Jones, G. (2001), ‘Het belang van een gedenkteken’, in: Kleio 42, 9-13.
Kagie, R. (1989), De eerste neger. Herinneringen aan de komst van een nieuwe
bevolkingsgroep. Houten, Het Wereldvenster.
Kardux, J.C. (2004), ‘Monuments of the Black Atlantic: Slavery Memorials in
the United States and the Netherlands’, in: Heike Raphael-Hernandez, (red.),
Blackening Europe: the African American Presence. New York and London,
Routledge, 87-105.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Koenis, Sj. (2002), ‘De secularisatie en politisering van cultuur’, in: J. Lucassen
en A. de Ruijter (red.), Nederland multicultureel en pluriform? Een aantal
conceptuele studies. Amsterdam, Aksant, 47-84.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
401
Koot, W. en P. Uniken Venema (1985), ‘Etnisering en etnische
belangenbehartiging bij Surinamers: een nieuw stijgingskanaal’, in:
Migrantenstudies 1, 4-16.
Leisius, H. (1998), ‘Hoi, collega’, in: L. Helder en S. Gravenberch (red.),
Sinterklaasje, kom maar binnen zonder knecht. Berchem, EPO, 197-200.
Leistra, G. (1995), Parbo aan de Amstel. Surinamers in Nederland.
Amsterdam/Antwerpen, Arbeiderspers.
Matsier, N. (1995), Was Sinterklaas maar een gracht. Amsterdam, De Bezige
Bij.
Moore-Gilbert, B. (1997), Postcolonial Theory. Contexts, Practices, Politics.
Londen/New York, Verso.
Mutsaers, L. (1998), ‘Muziek en migrantenjongeren in Nederland’, in: C.H.M.
Geuijen (red.), Multiculturalisme. Utrecht, Lemma, 167-181.
Nederveen Pieterse, J. (1998), ‘Mirakels multiculturalisme: Zwarte Piet revisited’,
in: L. Helder en S. Gravenberch (red.), Sinterklaasje, kom maar binnen zonder
knecht. Berchem, EPO, 27-44.
Oostindië, G. (red.), (1999), Het verleden onder ogen. Herdenking van de
slavernij. Amsterdam/Den Haag, Arena/Prins Claus Fonds.
Oostindië, G. (2000), ‘Een monument voor de slavernij’, in: Spiegel Historiael
35, 232-239.
Pilkington, A. (2003), Racial disadvantage and ethnic diversity in Britain.
Houndmills, Palgrave Macmillan.
Pleck, E.H. (2001), ‘Kwanzaa: An invented Black Nationalist tradition,
1966-1990’, in: Journal of American Ethnic History 20, 3-28.
Pleij, H. (1999), Tegen de barbarij. Tien stukken over vaderlandse beschaving.
Amsterdam, Ooievaar.
Prins, B. (2004), Voorbij de onschuld. Het debat over integratie in Nederland.
Tweede geheel herziene en uitgebreide druk. Amsterdam, Van Gennep.
Raalte, C. (1998), ‘Zwarte Piet, wiedewiedewiet...’, in: L. Helder en S.
Gravenberch (red.), Sinterklaasje, kom maar binnen zonder knecht. Berchem,
EPO, 171-183.
Ramdas, A. (1996), De beroepsherinneraar en andere verhalen. Amsterdam,
De Bezige Bij.
Ramdas, A. (1998), ‘Een verhaal dat men maakt. Interview met de auteur Anil
Ramdas’, in: L. Helder en S. Gravenberch (red.), Sinterklaasje, kom maar
binnen zonder knecht. Berchem, EPO, 186-193.
Roemer, A. (1998), ‘Op staande voet’, in: L. Helder en S. Gravenberch (red.),
Sinterklaasje, kom maar binnen zonder knecht. Berchem, EPO, 164-170.
Rooijakkers, G. (1997), ‘Sinterklaas en de donkere dagen voor Kerstmis. De
commercialisering van decemberrituelen’, in H. de Jonge (red.), Ons soort
mensen. Levensstijlen in Nederland. Nijmegen, SUN, 239-272.
Sens, A. (2000), ‘Leven met een slavernijverleden: tussen emotionaliteit en
rationaliteit’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 113, 55-62.
Smith, J. (2005) ‘Diasporic Slavery Memorials and Dutch Geographies of Time,
Space, and Morality’, nog ongepubliceerde lezing op conferentie Migratory
Aesthetics, Amsterdam januari 2005.
Tak, H. (1997), ‘Antilliaans carnaval: moderniteit en ritueel’, in: Amsterdams
Sociologisch Tijdschrift 24, 72-100.
Vries, B. de (1966), ‘Provo van binnenuit’, in: F.E. Frenkel (red.), Provo.
Kanttekeningen bij een deelverschijnsel. Amsterdam, Polak & Van Gennep,
19-31.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Werbner, P. (1997), ‘Essentialising Essentialism, Essentialising Silence:
Ambivalence and Multiplicity in the Constructions of Racism and Ethnicity’, in:
P. Werbner en T. Modood (red.), Debating cultural
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
402
hybridity. Multicultural identities and the politics of anti-racism. Londen/New
Jersey, Zed Books, 226-254.
Westerman, F. (2004), El Negro en ik. Amsterdam/Antwerpen, Atlas.
Zeijden, A. van der (2000), ‘The Dutch Center for Popular Culture and the
Cultivation of Ethnic Traditions and Popular Culture in the Netherlands’, in: T.
Dekker e.a. (red.), Roots & Rituals. The Construction of Ethnic Identities.
Amsterdam, Het Spinhuis, 205-216.
10. De Wallen
Altink, S. (1993), Dossier Vrouwenhandel. De feiten, de verhalen, de ervaringen.
Amsterdam, SUA.
Arie, H. (1968), Haring Arie, een leven aan de Amsterdamse zelfkant.
Amsterdam, de Arbeiderspers.
Belderbos, F. en J. Visser (1987), Beroep: prostituée. Utrecht, SWP.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
403
Bakker, J. en J. Borm (1994), ‘Prostituees in de gedoogzone van de lokale
traditle’, in: B. Venema en J. Bakker (red.), Vrouwen van de Midden-Atlas: vrij
of vroom? Utrecht, Jan van Arkel, 145-172.
Berg, T. van de en M. Blom (1987), Tippelen voor dope. Levensverhalen van
vrouwen in de heroïneprostitutie. Amsterdam, Uitgeverij SUA.
Biervliet, W.E. (1978), ‘The hustler culture of young unemployed Surinamers’,
in: H.E. Lamur en J.D. Speckman (red.), Adaptation of Migrants from the
Caribbean in the European and American Metropolis. Amsterdam en Leiden,
Universiteit van Amsterdam en Rijksuniversiteit Leiden, 191-201.
Binderman, M.B., D. Wepman en R.B. Newman (1975), ‘A portrait of “The Life”’,
in: Urban Life, 4 (2), 213-225.
Boggs, V.W. en A. Jaquez (1984), ‘Popcorns, talk-tricks and half-steppers’, in:
V. Boggs, G. Handel, S. Favia e.a., The apple sliced. Massachusetts, Bergin
en Garvy, 163-172.
Bouchier, T. en H. de Jong (1987), Hoerenlopers, mannen op zoek naar
intimiteit. Groningen, Jan Mets.
Bovenkerk, F. en L.M. Bovenkerk-Tering (1972), Surinamers en Antillianen in
de Nederlandse Pers. Amsterdam, Antropologisch-Sociologisch Centrum,
Universiteit van Amsterdam.
Bovenkerk, F., M. van San, M. Boone, T. Boekhout van Solinge en D. Korf
(2004), ‘Loverboys’ of modern pooierschap in Amsterdam. Utrecht, Willem
Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen.
Brouns, H. (1993), Zeedijk, de ‘dijk’ binnenste buiten. Amsterdam, Jan Mets.
Brana-Shute, G. (1979), On the Corner. Male Social Life in a Paramaribo Creole
Neighborhood. Assen, Van Gorcum.
Brouwer, L. (1997), Meiden met lef. Marokkaanse en Turkse wegloopsters.
Amsterdam, VU-uitgeverij.
Buiks, P.E.J. (1983), Surinaamse jongeren op de Kruiskade. Overleven in een
etnische randgroep. Deventer, Van Loghum Slaterus.
Coppes, R., F. de Groot en A. Sheerazi (1997), Politie en criminaliteit van
Marokkaanse jongens. Deventer/Utrecht, Gouda Quint/Willem Pompe Instituut.
Dijke, A. van en L. Terpstra (2005), Loverboys: feiten en cijfers. Een quick
scan. Utrecht, Uitgeverij SWP.
Gelder, P. van (1990), ‘Het Surinaamse begrip “hosselen”’, in: Migrantenstudies
6 (3), 31-43.
Gelder, P. van (1991), ‘Het prostitutiecontact als veranderlijke relatie. Seksueel
verkeer in de schemerzone tussen private en publieke sfeer’, in: Macht en
Onbehagen. Veranderingen in de verhoudingen tussen mannen en vrouwen.
Amsterdam, SUA, 115-128.
Gelder, P. van (2002a), ‘De nationale straat / “Es-sari'a wataniya”. Etnografisch
onderzoek naar Marokkaanse prostituéebezoekers’, in: Medische Antropologie
14 (1), 149-169.
Gelder, P. van (2002b), ‘Zingevingsvragen in overgangssituaties. Discussiestuk
over interculturele hulpverlening aan Marokkanen’, in: Sociale Interventie, 11
(2), 4-14.
Gelder, P. van en Annemiek van Roekel (1990), Baltsen en banen.
Interactiemomenten en veilige sekstechnieken rond de gedoogzone voor
tippelprostitutie in Rotterdam. Rotterdam, afdeling epidemiologie, GGD,
Rotterdam.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Gelder, P. van en H.E. Lamur (1993), Tussen schaamte en mannelijkheid.
Seksuele relaties en beschermingsgedrag onder Marokkaanse mannen.
Amsterdam, Het Spinhuis.
Gelder, P. van en J. Sijtsma (1988), Horse, coke en kansen. Sociale risico's
en kansen onder Surinaamse en Marokkaanse druggebruikers in Amsterdam.
Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
404
Gemert, F. van (1998), Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van
Marokkaanse jongens. Amsterdam, Het Spinhuis.
Gemert, F. van en M. Fleisher (2002), In de greep van de groep. Een onderzoek
naar een Marokkaanse problematische jeugdgroep. Amsterdam, Regioplan.
Gemert, F. van en E. van der Torre (1996), ‘Berbers in de dope’, in: Amsterdams
Sociologisch Tijdschrift, 23 (3), 480-502.
Gholson, A. ‘Bilbo’ (1997), The pimp's bible. Chicago, Research Associates
School Times Publications.
Goldstein, P.J., L.J. Quellet en M. Fendrich (1992), ‘From Bag Brides to
Skeezers: A Historical Perception on Sex-for-Drugs Behavior’, in: Journal of
Psychoactive Drugs, 24 (4), 349-361.
Graaf, R. de (1995), Prostitutes and Their Clients. Sexual Networks and
Determinants of Condom Use. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam (diss.).
Groothuijse, J.W. (1970), De arbeidsstructuur van de prostitutie. Deventer, Van
Loghum Slaterus.
Groothuijse, J.W. (1973), Het menselijk tekort van de pooier. Amsterdam,
Wetenschappelijke Uitgeverij.
Groothuijse, J.W. (z.d.), De pooier en andere gedichten. Amsterdam, publikatie
in eigen beheer.
Harchaoui, S. (2004), ‘Normoverschrijding en allochtone jongeren’, in: P.T. de
Beer en C.J.M. Schuyt (red.), Bijdragen aan normen en waarden. Amsterdam,
Amsterdam University Press, 217-250.
Hartsuiker, J.F. (1964), De souteneur in het Nederlandse recht. Leiden,
Rijksuniversiteit Leiden (diss.).
Hazewinkel, F. (1982), Prostitutiebeleid in Rotterdam (1828-1982). Rotterdam,
Gemeente Archiefdienst Rotterdam.
Hijmans, A. (1956), Vrouw èn man in de prostitutie. Een
sociologisch-psychologische studie. Den Haag, Van Keulen.
Hulst, R. van (1992), Uit het leven. De wereld van de Amsterdamse wallen.
Den Haag, Sdu Uitgevers.
Karsten, C. (1993), Female Hard Drug-Users in Crisis. Childhood Traumas
and Survival Strategies. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam (diss).
Koring, C. (2000), Bureau Warmoesstraat. Den Haag, BZZTôH.
Korvinus, E.M.H., E.M.H. van Dijk, D.A.C. Koster en M. Smit (2004),
Mensenhandel. Derde rapportage van de Nationaal Rapporteur. Den Haag,
Bureau NRM.
Lamur, H. en J. Terborg (1994), Risicoperceptie en preventiestrategieën.
Creools-Surinaamse bezoekers van een Rotterdamse SOA-poli. Delft, Eburon.
Mens, L. van (1992), Prostitutie in bedrijf. Organisatie, management en
arbeidsverhoudingen in seksclubs en privéhuizen. Rotterdam, Erasmus
Universiteit Rotterdam (diss.).
Milner, C. en R. (1972), Black Players. The Secret Life of Black Pimps. Boston,
Little, Brown en Company. Naamane-Gessous, S. (1990), Achter de schermen
van de schaamte. De vrouwelijke seksualiteit in Marokko. Amsterdam, An
Dekker.
Nasheed, T. ‘K-Flex' (2000), The Art of Mackin’. Chicago, Research Associates
School Times Publications.
Oviawe, P.I. en J.P. Iyare (1999), Een nationaal onderzoek naar de handel in
Nigeriaanse meisjes in Nederland. Amsterdam, Nigerian Democratic Movement
in the Nederlands (NDMN) en Terres des Hommes.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Oviawe, P.I., S.O. Oviawe, C. Igbinosun (2001), Een nationaal onderzoek naar
de handel in Nigeriaanse meisjes in Nederland. Tweede Editie. Amsterdam,
Nigerian Democratic Movement in the Nederlands (NDMN).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
405
Rasing, T., R. van Dijk, N. Tellegen en W. van Binsbergen (2000), Een schijn
van voodoo. Culturele achtergronden van de handel in Nigeriaanse meisjes
voor de Nederlandse prostitutie. Een verkenning. Leiden, Afrika-Studiecentrum,
Rijksuniversiteit Leiden.
Ratner, M.S. (1993), Crack Pipe as Pimp. An Ethnographic Investigation of
Sex-for-Crack Exchanges. New York, Lexington.
Reitman, B.L. (1936), The Second Oldest Profession. A Study of the Prostitute's
'Business Manager'. Londen, Constable.
Roodnat, B. (1962), Amsterdam is een beetje gek. Amsterdam, De Bezige Bij.
Sansone, L. (1992), Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën,
subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam
1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Slim, I. (1997), Pimp. Mijn leven als pooier. Amsterdam, Vassallucci (1969).
Terborg, J. (2002), Liefde en conflict. Seksualiteit en gender in de
Afro-Surinaamse familie. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam (diss.).
Stachhouwer, J.D.F. (1950), Criminaliteit, prostitutie en zelfmoord bij migranten
in Amsterdam. Utrecht, Dekker en Van de Vegt.
Stapele, S. van (2003), Crips.nl, 15 jaar gangcultuur in Nederland. Amsterdam,
Vassallucci.
Stoler, A.L. (1995), Race and the Education of Desire. Durham en Londen,
Duke UP.
Terpstra, L., A. van Dijke en M. van San (2005), Loverboys, een publieke zaak.
Tien portretten. Utrecht, Uitgeverij SWP.
Torre, E.J. van der (1996), Drugstoeristen en kooplieden. Een onderzoek naar
Franse drugstoeristen, Marokkaanse drugrunners en het beheer van dealpanden
in Rotterdam. Arnhem, Gouda Quint.
Vanwesenbeeck, I. (1986), 'Wiens lijf eigenlijk.' Een onderzoek naar dwang en
geweld in de prostitutie. Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
Vanwesenbeeck, I. (1994), Prostitutes' Well-Being and Risk. Amsterdam,
Universiteit van Amsterdam (diss.).
Venicz, L. en I. Vanwesenbeeck (1998), Aard en omvang van (gedwongen)
prostitutie onder minderjarige (allochtone) meisjes. Utrecht, Nederlands Instituut
voor Sociaal Sexuologisch Onderzoek.
Weinstein, B. (1979), 'The Fatal Attraction of the Pimp', in: Sexology, mei,
35-50.
Wekker, G. (1994), Ik ben een gouden munt, ik ga door vele handen, maar
verlies mijn waarde niet. Sexualiteit en subjectiviteit van Creoolse volksklasse
vrouwen in Paramaribo. Amsterdam, Feministische uitgeverij Vita.
Weltak, M. (1990), Surinaamse muziek in Nederland en Suriname. Utrecht,
Kosmos-Z&K.
Wildt, A. de en P. Arnoldussen (2002), Liefde te koop. Vier eeuwen prostitutie
in Amsterdam. Amsterdam, Bas Lubberhuizen.
Willemsen, G. (red.) (1983), Suriname. De schele onafhankelijkheid.
Amsterdam, Arbeiderspers.
Wong L.H., (1961), Prostitutie. Een fenomenologische studie uit een
huisartsenpraktijk. Leiden, Rijksuniversiteit Leiden (diss.).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
406
11. Het plein
Burgers, J. (1999), ‘In the Margins of the Welfare State. Labour Market Positions
and Housing Conditions of Undocumented Immigrants in Rotterdam’, in: Urban
Studies 35, 10, 1855-1868.
Boyle, T.C. (1995), The Tortilla Curtain. New York, Penguin Books.
CBS (2003), Allochtonen in Nederland 2003. Voorburg, CBS.
Engbersen, G., R. Staring, J.P. van der Leun, J. de Boom, P. van der Heijden
en M. Cruijff (2002), Illegale vreemdelingen in Nederland. Omvang, overkomst,
verblijf en uitzetting. Rotterdam, RISBO Contractresearch BV/ Erasmus
Universiteit.
Leerkes, A., M. van San, G. Engbersen, M. Cruijff en P. van der Heijden (2004),
Wijken voor illegalen. Over ruimtelijke spreiding, huisvesting en leefbaarheid.
Den Haag, Sdu Uitgevers.
Leun, J.P. van der (2003), Looking for Loopholes. Processes of Incorporation
of Illegal Immigrants in the Netherlands. Amsterdam, Amsterdam University
Press.
Leun, J.P. van der en R.C. Kloosterman (1999), ‘Loopbanen onder het legale
plafond; de arbeidsmarkt positie van illegalen in Rotterdam’, in: J. Burgers en
G. Engbersen (red.), De Ongekende Stad 1. Illegale vreemdelingen in
Rotterdam. Amsterdam, Boom, 118-160.
Reil, F. en T. Korver (2001), En meestal zijn het Turken. Arbeid in de
Amsterdamse loonconfectie-industrie. Amsterdam, Het Spinhuis.
Wetering, W. van (2000), Formule voor multi-etnische bewonersparticipatie in
de Haagse Schilderswijk. Amsterdam, Attema en Van de Wetering.
Zuidam, M. en D. Grijpstra (2004), Over de grens. Een onderzoek naar illegale
activiteiten op het gebied van uitzendarbeid. (Eindrapport.) Leiden, Research
voor Beleid.
12. De wijk
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
407
Akkus, B. (2004), God zegene de greep. Onderzoek naar criteria voor een
succesvolle vestiging van Mandirs en Moskeeën. Utrecht, LBR.
AlSayyad, N. en M. Castells (red.) (2002), Muslim Europe or Euro Islam.
Lanham, Lexington Books.
Amiraux, V. (2001), ‘Les mosquées dans l'espace urbain Français. L'example
Amiénois’, in: J. Cesarie (red.) (2001), L'islam dans les villes Européennes.
Parijs, Ministère de l'Equipement, 11-14.
Asad, T. (2002), ‘Muslims and European Identity. Can Europe Represent
Islam?’, in: A. Pagden (red.), The Idea of Europe. Cambridge, Cambridge
University Press.
De Beus, J. (1998), De cultus van vermijding. Utrecht, Forum.
Birnbaum, P. en I. Katznelson (red.) (1995), Paths of Emancipation. Jews,
State and Citizenship. Princeton, Princeton UP.
Boal, F. (red.) (2000), Ethnicity and Housing. Accomodating Differences.
Aldershot, Ashgate.
Bolkestein, F. (1991), Address to the Liberal International Conference at Luzern.
Den Haag, VVD.
Bovenkerk, F. et al. (1985), Vreemd volk gemengde gevoelens. Meppel, Boom.
Broere, C. (1853), Een bezadigd woord aan mijne welgezinde protestantsche
landgenooten, ter gelegenheid der R.K. Kerkregeling. Den Haag, Van
Langenhuysen.
Bronkhorst, A.J. (1953), Rondom 1853: de invoering der Rooms-Katholieke
hierarchie. De Aprilbeweging. Den Haag, Boekencentrum
Brubaker, R. (1992), Citizenship and Nationhood in France and Germany.
Cambridge, Harvard UP.
Buijs, F. (1998), Een moskee in de wijk. Amsterdam, Het Spinhuis.
Canatan, K. et al. (2003), De maatschappelijke rol van de Rotterdamse
moskeeën. Rotterdam, COS.
Cesarie, J. (red.) (2001), L'islam dans les villes Européennes. Parijs, Ministère
de l'Equipement.
Dassetto, F. en A. Bastenier (1993), Immigration et Espace Publique. La
controversion d'intégration. Parijs, l'Harmattan.
Dijker, B. (1995), Een minaret in het stadsgezicht. Utrecht, Universiteit van
Utrecht (doct. scriptie).
Dunk, T. von der (2000), ‘De katholieken en hun kerken in Amsterdam tussen
1795 en 1853’, in: J.D. Snel et al. (red.), En God bleef toch in Mokum. Delft,
Eburon.
Dunn, K. (2001), ‘Representations of Islam in the Politics of Mosque
Development in Sydney’, in: Royal Dutch Geographical Society, 92 (3), 291-308.
Eade, J. (2000), Placing London. From Imperial Capital to Global City. Oxford,
Berghahn.
Eickelman, D. (1989), ‘National Identity and Religious Discourse in
Contemporary Oman’, in: International Journal of Islamic and Arabic Studies,
6 (1), 1-20.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
408
Fortuyn. P. (1997), Tegen de islamisering van onze cultuur. Nederlandse
identiteit als fundament (Against The Islamization Of Our Culture. Dutch Identity
as Foundation). Utrecht, Bruna.
Fraser, N. (1999), ‘Rethinking the Public Sphere. A Contribution to the Critique
of Actually Existing Democracy’, in: C. Calhoun (red.), Habermas and the Public
Sphere. Cambridge, MIT Press.
Gemeente Rotterdam (1991), Moskeeën in Rotterdam. Rotterdam, Gemeente
Rotterdam.
Gemeente Rotterdam (2004), Ruimtelijk moskeebeleid 2004. Rotterdam,
Gemeente Rotterdam.
Ginkel, R. van (1999), Op zoek naar eigenheid. Denkbeelden en discussies
over cultuur en identiteit in Nederland. Den Haag, Sdu Uitgevers.
Jacobs, J. en R. Fincher (red.) (1998), Cities of Difference. New York, The
Guilford Press.
Kaplan, B.J. (2002), ‘Fictions of Privacy. House Chapels and the Spatial
Accomodation of Religious Dissent in Early Modern Europe’, in: American
Historical Review, oktober, 1031-1064.
Kepel, G. (1991), Les banlieus de l'Islam. Naissance d'une religion en France.
Parijs, Editions du Seuil.
Landman, L. (1992), Van mat tot minaret. Amsterdam, VU Uitgeverij.
Lindo, F. (1999), Heilige Wijsheid in Amsterdam. Amsterdam, Het Spinhuis.
Maussen, M. (2003), ‘Constructing a Mosque. Public discussions on mosques
in Marseilles’, (ongepubliceerde scriptie).
McLoughlin, S. (2003), ‘Muslims and Public Space in Bradford. Conflict,
cooperation and Islam as a resource for integration?’
file:///C/WINDOWS/Desktop/reports/puca/seanPuca.html.
Metcalf, B. (red.) (1996), Making Muslim Space in North America and Europe.
Berkeley, University of California Press.
Ministerie van Binnenlandse Zaken (1983), Minderhedennota. Den Haag,
Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Nasser, N (2004), ‘Southall's Kaleido-Scape. A Study in the Changing
Morphology of a West-London Suburb’, in: Built Environment, 30/1, 76-103.
Naylor, S. en J.R. Ryan (2002), ‘The Mosque in the Suburbs. Negotiating
Religion and Ethnicity in South London’, in: Social & Cultural Geography, 3 (1),
39-59.
Niekerk, M. van, T. Sunier en H. Vermeulen (1989), Bekende vreemden.
Amsterdam, Het Spinhuis.
Öncü. A. en P. Weyland (red.) (1997), Space, Culture and Power. New Identities
in Globalizing Cities. Londen, Zed Books.
Praag, C. van (2000), ‘Op zoek naar de grenzen van multicultureel Nederland’,
in: Socialisme en Democratie 57/3, 115-117.
Rath, J. et al. (1996), Nederland en zijn islam. Een ontzuilende samenleving
reageert op het ontstaan van een geloofsgemeenschap. Reeks Migratie en
Etnische Studies 5. Amsterdam, Het Spinhuis.
Rath, J. en T. Sunier (1994), ‘Angst voor de islam in Nederland?’, in: W. Bot,
M. van der Linden en R. Went, Kritiek. Jaarboek voor socialistische dicussie
en analyse 93-94, Utrecht, Stichting Toestanden, 53-63.
Rooden, P. van (1996), Religieuze regimes. Amsterdam, Bert Bakker.
Salvatore, A. en D. Eickelman (red.) (2004), Public Islam and the Common
Good, Leiden, Brill.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Scheffer, P. (2000), ‘Het multiculturele drama’, in: NRC Handelsblad, 2 januari
2000.
Schnabel, P. (1999), De multiculturele illusie. Een pleidooi voor aanpassing
en assimilatie, Utrecht, Forum.
Shadid, W.A. en P.S. van Koningsveld (red.) (1996), Muslims in the Margin.
Kampen, Kok Pharos.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
409
Sunier, T. (1996), Islam in beweging. Turkse Jongeren en islamitische
Organisaties. Amsterdam, Het Spinhuis.
Taylor, C. (1992), Multiculturalism and ‘The Politics of Recognition’. Princeton,
Princeton University Press.
Ternisien, X. (2002), La France des mosqueés. Parijs, Albin Michel.
Werbner, P. (2002), Imagined Diasporas among Manchester Muslims. Santa
Fe, School of American Research Press.
Wessels, W. (2003), Van Kerkstraat naar Moskeedreef? Utrecht, Universiteit
van Utrecht (doct. scriptie).
13. De kerk
Brassé, P. en W. van Schelven (1980), Assimilatie van vooroorlogse migranten.
Drie generaties Polen, Slovenen, Italianen in Heerlen. Ministerie van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk, Den Haag, Staatsdrukkerij.
Dieteren, R. (1962), De migratie in de Mijnstreek 1900-1935. Nijmegen, N.V.
Centrale Drukkerij.
Dolan, J.P. (1975), The Immigrant Church, New York's Irish and German
Catholics, 1815-1865. Baltimore, The Johns Hopkins University Press.
Dolan, J.P. en G.M. Hinojosa (red.) (1994), Mexican Americans and the Catholic
Church 1900-1965. Parijs, University of Notre Dame Press.
Gruijter, M. de (2003), Community report. Kaapverdianen in Rotterdam. Utrecht,
Verwey-Jonker Instituut.
Haar, G. ter (1998), ‘African Christians in the Netherlands’, in: G. ter Haar (red.),
Strangers and Sojourners. Religious Communities in the Diaspora. Leuven,
Peeters, 153-172.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
410
Heilige congregatie van de Bisschoppen (1968), Speciale instructies bij de
pastoralis migratorum cura. Vaticaanstad. (Dit document is ook na te lezen op
http://www.rkdocumenten.nl/index.php?documentid=260.)
Laan, H.C. (1967), De rooms-katholieke kerkorganisatie in Nederland. Een
sociologische structuur-analyse van het bisschoppelijk bestuur. Utrecht,
Bijleveld.
Kruszynski, S.(2004), ‘Migrantenparochies maken per 1 januari deel uit van
de bisdommen’, in: Rkkerk.nl, 17 december 2004. (Na te lezen op www.rkk.nl.)
Liptak, D. (1989), Immigrants and their Church. New York, Macmillan Publishing
Company.
Maaskant, J. (2000), Afrikaan en katholiek in Rotterdam: waar kerk je dan?
Kerkelijke verwachtingen van Afrikaanse katholieken in Rotterdam en het
migrantenbeleid van de RKK. Nijmegen, Wetenschapswinkel Nijmegen.
Margry, P.J. en C. Caspers (1997), Bedevaartplaatsen in Nederland. Deel 1:
Noord- en Midden-Nederland. Hilversum, Uitgeverij Verloren.
Orsi, R.A. (red.) (1999), Gods of the City. Religion and the American Urban
Landscape. Indiana, Indiana University Press.
Paus Paulus VI (1969), De pastoralis migratorum cura. (Dit document is ook
na te lezen op http://www.rkdocumenten.nl.)
Pauselijke raad voor migratie en toerisme (2004), Erga migrantes caritas christi.
(Dit document is ook na te lezen op http://www.rkdocumenten.nl.)
Strooij, H. (1996), Eilanden aan de Maas. De migratie- en integratiegeschiedenis
van de Rotterdamse Kaapverdianen. Utrecht, Universiteit Utrecht.
Strooij-Sterken, H. (1998), ‘Kaapverdianen. Hoe lang nog de “stille
migranten”van Rotterdam?’, in: P. van de Laar, T. de Nijs, J. Okkema en A.
Oosthoek (red.), Vier eeuwen migratie. Bestemming Rotterdam. Rotterdam,
MondiTaal Publishing, 266-281.
Warner, R.S. (1993), ‘Work in Progress Toward a New Paradigm for the
Sociological Study of Religion in the United States’, in: The American Journal
of Sociology 98, 5, 1044-1093.
Warner, R.S. en J.G. Wittner (red.) (1998), Gatherings in Diaspora, Religious
Communities and the New Immigration. Philadelphia, Temple University Press.
Niet gepubliceerde bronnen
Convite 1964-1989, Stichting Vreemdelingenpastoraat Portugeestaligen (Archief
bisdom Haarlem).
Decreet tot oprichting van de allochtonenmissie de Nossa Senhora de Fatima
van de Portugeessprekende gemeenschap met als zetel Amsterdam (Archief
bisdom Haarlem).
Vragenlijst aan zuster J.P.C. Boomars, ontvangen 3 augustus 2004, in
privé-bezit van de auteur.
Interview met pastor J. Eijken, gehouden op 20 juli 2004, transcriptie in
privé-bezit van de auteur.
Interview met mevrouw M.R. Passos, gehouden op 12 mei 2004, transcriptie
in privé-bezit van auteur.
Interview met pastor P. Stevens, gehouden op 6 juli 2004, transcriptie in
privé-bezit van de auteur.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
J.J. van Houtert, (1980), ‘50 jaren SJC en hoe mijn priesterambt in goud
verkeerde’. In privé-bezit van mevrouw M.R. Passos. Een kopie van de
passages betreffende de Portugese kerk is ook verkrijgbaar bij de auteur. Ook
beschikbaar bij universiteitsbibliotheken in Utrecht en Nijmegen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
411
14. De wereld
Akyeampong, E. (2002), ‘Ahenfo Nsa (the “Drink of Kings”): Dutch Schnapps
and Ritual in Ghanaian History’, in: I. van Kessel (red.), Merchants, Missionaries
& Migrants. 300 years of Dutch-Ghanaian Relations. Amsterdam, KIT.
Amersfoort, H. van (2001), Transnationalisme, moderne diaspora's en sociale
cohesie. Amsterdam, Het Spinhuis.
Appadurai, A. (1996), Modernity at Large. Cultural Dimensions of Globalization.
Minneapolis, University of Minnesota Press.
Arhinful, D.K. (2001), ‘We Think of Them’. How Ghanaian Migrants in
Amsterdam Assist Relatives at Home. Leiden, ASC-Research Report Series.
Atiemo, A. (1994), ‘Deliverance in the Charismatic Churches in Ghana.’ Trinity
Journal of Church and Theology, 4., 2, 39-41.
Berger, M., A. van Heelsum, M. Fennema en J. Tillie (1998), Ghanese
Organisaties in Amsterdam; een netwerkanalyse. Amsterdam, Rapport
IMES/Het Spinhuis.
Binsbergen, W. van (1999), Culturen bestaan niet. Het onderzoek van
interculturaliteit als het openbreken van vanzelfsprekendheden. Rotterdam,
Erasmus Universiteit (oratie).
Clark, G. (1994), Onions are my Husband. Survival and Accumulation by West
African Market Women. Chicago, Chicago University Press.
Cottaar, A. (2003), ‘Zendingsgebied Amsterdam. Surinamers en de
Evangelische Broedergemeente 1936-1956’, in: L. Lucassen (red.) (2003),
Amsterdammer worden. Migranten, hun organisaties en inburgering, 1600-2000.
Amsterdam, Amsterdam University Press, 61-76.
Dijk, R. van (1997), ‘From Camp to Encompassment: Discourses of
Transsubjectivity in the Ghanaian Pentecostal Diaspora’, in: Journal of Religion
in Africa, 27, 2, 135-160.
Dijk, R. van (2000), ‘Afrikaanse gemeenschappen, religie en identiteit: Ghanese
Pinksterkerken in Den Haag.’ In: I. Van Kessel en N. Tellegen (red.) (2000),
Afrikanen in Nederland. Amsterdam, KIT.
Dijk, R. van (2001a), ‘African Pentecostalism in the Netherlands.’ In: S.D.
Glazier (red.) (2001), Encyclopedia of African & African-American Religions.
New York, Routledge.
Dijk, R. van (2001b), ‘Time and Transcultural Technologies of the Self in the
Ghanaian Pentecostal Diaspora.’ In: A. Corten and R. Marshall-Fratani (red.)
(2001), Between Babel and Pentecost. Transnational Pentecostalism in Africa
and Latin America. London, Hurst Publishers.
Dijk, R. van (2002a), ‘Ghanaian Churches in the Netherlands: Religion Mediating
a Tense Relationship.’ In: I. Van Kessel (red.) (2002), Merchants, Missionaries
& Migrants: 300 years of Dutch-Ghanaian Relations. Amsterdam, KIT.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
412
Dijk, R. van (2002b), ‘Religion, Reciprocity and Restructuring Family
Responsibility in the Ghanaian Pentecostal Diaspora.’ In: D. Bryceson and U.
Vuorella (red.) (2002), The Transnational Family. New European Frontiers and
Global Networks. Oxford, Berg.
Dijk, R. van (2003a), ‘Beyond the rivers of Ethiopia': Pentecostal Pan-Africanism
and Ghanaian identities in the transnational domain.’ In: W. van Binsbergen
and R. van Dijk (red.) (2003), Situating Globality. African Agency in the
Appropriation of Global Culture. Leiden, Brill (ASC African Dynamics Annual
series no. 3).
Dijk, R. van (2003b), ‘Transnationalisme en Identiteit: de Ghanese gemeenschap
in Den Haag.’ In: L.A.C.J. Lucassen (red.) (2003), Amsterdammer Worden.
Migranten, hun organisaties en inburgering, 1600-2000. Amsterdam, University
of Amsterdam Press.
Dijk, R. van (2004a), ‘Pentecostalism and the Politics of Prophetic Power:
Refractions of Modernity in Ghana.’ In: N. Kastfelt (red.) (2004), Scriptural
Politics. The Bible and Koran as Political Models in the Middle East and Africa.
London, Hurst & Co.
Dijk, R. van (2004b), ‘Negotiating Marriage: Questions of Morality and
Legitimacy in the Ghanaian Pentecostal Diaspora.’ In: R. van Dijk & G. Sabar
(red.) (2004), Uncivic Religion: African Religious Communities and their Quest
for Public Legitimacy in the Diaspora, Journal of Religion in Africa, Thematic
Issue, 34, 4, 493-522.
Entzinger, H. (2002), Voorbij de multiculturele samenleving. Assen, van Gorcum.
Gifford, P. (2004), Ghana's New Christianity. Pentecostalism in a Globalising
Economy. Londen, Hurst & Company.
Gowricharn, R. (2002), Het omstreden paradijs. Over multiculturaliteit en sociale
cohesie. Utrecht, Forum, oratie Universiteit van Tilburg.
Gowricharn, R. (2004), ‘De duurzaamheid van het transnationalisme. De tweede
generatie Hindostanen in Nederland.’ Migrantenstudies 20, 4, 252-268.
Gupta, A. en J. Ferguson (1992), ‘Beyond “Culture”. Space, Identity, and the
Politics of Difference’, in: Cultural Anthropology, 7, 6-23.
Gupta, A. en J. Ferguson (1997), ‘Culture, Power, Place: Ethnography at the
End of an Era.’ In: A. Gupta and J. Ferguson (red.) (1997), Culture, Power,
Place. Explorations in Critical Anthropology. Durham/London, Duke University
Press.
Haar, G. ter (1998), Halfway Paradise. African Christians in Europe. Cardiff,
Cardiff Academic Press.
Hannerz, U. (1996), Transnational Connections. Culture, People, Places.
Londen, Routledge.
Hart, B. de (2003), Onbezonnen vrouwen. Gemengde relaties in het
nationaliteitsrecht en het vreemdelingenrecht. Nijmegen, Katholieke Universiteit
Nijmegen (diss.).
Kraan, M. (2001), Blijven of Teruggaan? Een sociologische analyse van
potenties en problemen van Ghanezen in Amsterdam Zuidoost. Amsterdam,
Rapport VU-Wetenschapswinkel.
Lotringen, C. van en N. Jorissen (2001), De vestiging van Ghanezen in
Amsterdam, 1970-1992. Rapport UU-Onderzoeksschool Arbeid, Welzijn en
Sociaal Economisch Bestuur.
Mazzucato, V., R. van Dijk, C. Horst en P. de Vries (2004), ‘Transcending the
Nation. Explorations of Transnationalism as a Concept and Phenomenon’, in:
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
D. Kalb, W. Pansters en H. Siebers (red.) (2004), Globalization and
Development. Themes and Concepts in Current Research. Dordrecht, Kluwer.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
413
Meyer, B. (1998), ‘“Make a Complete Break with the Past”. Time and Modernity
in Ghanaian Pentecostalist Discourse’, in: R.P. Werbner (red.) (1998), Memory
and the Postcolony. Londen, Zed Books, Postcolonial Identities Series.
Meyer, B. (2004), ‘Christianity in Africa: From African Independent to
Pentecostal-Charismatic Churches.’ Annual Review of Anthropology, 33,
447-474.
Nimako, K. (2000), De Ghanese Gemeenschap in Amsterdam. Emancipatie
op Eigen Kracht. Den Haag, Rapport ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.
Oomen, M. en J. Palm (1994), Geloven in de Bijlmer. Over de rol van religieuze
groeperingen. Amsterdam, Het Spinhuis.
Pakosie, A.R.M. (2002), ‘The Akan Heritage in Maroon Culture in Suriname’,
in: I. van Kessel (red.), Merchants, Missionaries & Migrants: 300 years of
Dutch-Ghanaian Relations. Amsterdam, KIT.
Peil, M. (1995), ‘Ghanaians Abroad’, in: African Affairs, 94, nr. 376, 345-367.
Sabar, G. (2004), ‘African Christianity in the Jewish State: Adaptation,
Accommodation and Legitimization of Migrant Workers' Churches, 1990-2003’,
in: R. van Dijk en G. Sabar (red.), ‘Uncivic Religion. African Religious
Communities and their Quest for Public Legitimacy in the Diaspora’, in: Journal
of Religion in Africa, Thematic Issue, 34, 4, 493-522.
Sassen, S. (red.) (2002), Global Networks, Linked Cities. New York, Routledge.
SIOD (2004), Labyrint. West-Afrikaanse criminele netwerken in de sociale
zekerheid. Onderzoeksrapport. Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
Schnabel, P. (2000), De multiculturele illusie. Een pleidooi voor aanpassing
en assimilatie. Utrecht, Forum.
Stipriaan, A. van (1994), ‘Een culturele Januskop. Afro-Surinaamse
etniciteitsontwikkeling tijdens de slavernij’, in: Oso. Tijdschrift voor Surinaamse
taalkunde, letterkunde, cultuur en geschiedenis, 13, 2, 184-195.
Thoden van Velzen, H.U.E. en W. van Wetering (2004), In the Shadow of the
Oracle. Religion as Politics in a Suriname Maroon Society. Long Grove,
Waveland Press.
Tichelman, P. (1999), ‘“The Devil is going to be blown away.” De beleving van
ziekte, gezondheid en genezing door gelovigen in een Ghanese
pinkstergemeente te Amsterdam Zuidoost.’ Amsterdam, VU (ongepubliceerde
scriptie).
Vertovec, S. (2001), ‘Transnationalism and Identity’, in: Journal of Ethnic and
Migration Studies, 27, 4, 573-582.
Vrij, J.J. (2002), ‘Maroons, Futuboi and Free Blacks. Examples of Akan
Immigrants in Suriname in the Era of Slavery’, in: I. van Kessel (red.),
Merchants, Missionaries & Migrants. 300 years of Dutch-Ghanaian Relations.
Amsterdam, KIT 111-120.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
415
Appendix
Een kort overzicht van de immigratie naar Nederland in de
twintigste eeuw
De voorgeschiedenis
In de vroegmoderne tijd vormde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden,
en dan vooral de kustprovincies, een ware magneet voor immigranten. Het westen
van de Republiek was in de zeventiende en achttiende eeuw een van de rijkste en
meest ontwikkelde regio's ter wereld en had permanent immigranten van allerlei
pluimage nodig: seizoenarbeiders voor de landbouw en het bouwen aan de
infrastructuur; soldaten en matrozen voor de vloot, alsook ambachtslieden,
handelaren en dienstboden in de grote steden, om maar een aantal belangrijke
groepen te noemen. Al deze vreemdelingen tezamen zorgden er voor dat het aandeel
‘in het buitenland geborenen’ in de periode voor 1800 in de provincies Holland
minstens zo hoog lag als heden ten dage. In de hoogtijdagen van de buitenlandse
immigratie, in het midden van de zeventiende eeuw, was het aandeel in het
buitenland geborenen in het gewest Holland met achttien procent zelfs iets hoger
dan aan het begin van de 21ste eeuw.
Hoewel verreweg de meeste migranten in die tijd uit de omringende landen
kwamen, met als bekendste uitzondering de relatief kleine groep der Portugese
joden die zich aan het begin van de zeventiende eeuw in Amsterdam vestigden,
werden deze nieuwkomers wel degelijk als vreemd ervaren en organiseerden de
meeste zich ook middels eigen organisaties, zoals de Lutherse en Waalse kerken.
Duitsers golden als dom en lomp, Zuid-Nederlanders als arrogant en joden als
onbetrouwbaar. Pas na enkele generaties werden de nakomelingen van deze
migranten niet meer primair als anders beschouwd en zagen ook zijzelf zich niet
meer in de eerste plaats als vreemdelingen. Dit goldt niet voor de joodse groep die
tot het einde van de achttiende eeuw systematisch werd gediscrimineerd.
Met de economische en politieke neergang in de loop van de achttiende eeuw
nam de immigratie langzaam maar zeker af en na de Napoleontische tijd daalde
het aandeel buitenlanders in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden gestaag, om
rond 1890 op een all time low uit te komen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
416
Tabel 1: In het buitenland geborenen in Nederland, 1849-1930
geboren
waarvan
vrouwen in Manne in %
buiten Ned. vrouwen (%) % van
van
bevolking bevolking
1849
70855
42
1,9
totaal in %
van
bevolking
2,8
2,3
1859
62272
44
1,6
2,1
1,9
1869
59278
46
1,5
1,8
1,8
1879
68971
49
1,7
1,8
1,7
1889
75980
51
1,9
1,7
1,7
1899
79673
51
1,6
1,5
1,6
1909
95282
52
1,7
1,6
1,6
1920
169203
54
2,6
2,3
2,5
1930
244838
60
3,7
2,5
3,1
*
Bron: Volkstelling 1909 (Inleiding 76-77, 79-80); Volkstelling 1920 (leeftijd etc.,
256); Volkstelling 1930 (deel II, 266).
De korte twintigste eeuw
Tot zover de belangrijkste ontwikkelingen in de negentiende eeuw, die een sterk
afwijkend beeld te zien geven van de daaraan voorafgaande periode. Vanaf de
eeuwwisseling nam in geheel Nederland het aandeel van vreemdelingen weer
langzaam toe, waarbij de groei in Limburg overigens aanmerkelijk eerder inzette
en veel omvangrijker was dan in het westen van het land. Van de drie grootste
(Hollandse) steden herstelde Amsterdam zich van de laatnegentiende-eeuwse
inzinking, terwijl Den Haag zich (naar verhouding) ontwikkelde tot de
vreemdelingenstad in Holland bij uitstek. In 1930 bleek daar 3,6 procent van de
bevolking van niet-Nederlandse nationaliteit (tegen 3,1 procent in Amsterdam).
Rotterdam, ten slotte, viel in dit opzicht wat terug en werd in de loop van de twintigste
eeuw blijkbaar minder aantrekkelijk als vestigingsplaats voor nieuwkomers (2,2
procent in 1930).
De bescheiden groei van de immigratie vanaf het einde van de negentiende eeuw
kwam grotendeels op het conto van Duitse immigranten die hier hun brood kwamen
verdienen. Daarnaast kwamen er kleine groepjes vluchtelingen, maar - net als in
de gehele negentiende eeuw - waren de aantallen tot aan de vooravond van de
Eerste Wereldoorlog bijzonder klein. Vanaf de jaren tachtig van de negentiende
eeuw betrof het voornamelijk Russische joden, die de pogroms ontvluchtten. De
*
Hoewel de cijfers niet zo afwijken is aangegeven dat 1889 minder goed is te vergelijken met
de rest omdat toen alleen Nederlanders naar geboorteplaats zijn uitgesplitst en alle
vreemdelingen zijn beschouwd als geboren in een vreemd land. Die categorie is daardoor te
groot.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
417
Figuur 1. Het percentage vreemdelingen in Nederland 1849-1930.
Bron: Volkstellingen.
overgrote meerderheid ging rechtstreeks via Duitse havens naar de Verenigde
Staten en een deel naar Engeland. Een minderheid koos voor Rotterdam als
oversteekpunt. Gemeenschappen van (voormalig) Oost-Europese joden van enige
betekenis ontstonden pas ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. Het ging vooral om
in Galicië geboren joodse diamantbewerkers, die zich aan het einde van de
negentiende eeuw in Antwerpen hadden gevestigd en na de Duitse inval in 1914
op de vlucht sloegen. Mogelijk meer dan duizend van hen kwamen in Scheveningen
terecht.
De ‘Groote Oorlog’
Verreweg de meeste immigranten ten tijde van de Eerste Wereldoorlog waren
Belgen. Maar liefst één miljoen vluchtelingen passeerden de grens tijdens de eerste
maanden van de oorlog. Aanvankelijk concentreerden zij zich in de zuidelijke
provincies, maar al snel werden ze over het gehele land verspreid. Naast vele Belgen
verbleven er in Nederland enige duizenden Duitse militairen, Russische en Poolse
ontvluchte krijgsgevangenen en burgers, alsmede bijna 5.000 Franse vluchtelingen.
De Eerste Wereldoorlog was niet zozeer van belang voor de migratiegeschiedenis
vanwege de Belgische vluchtelingen, van wie zich vrijwel niemand permanent
vestigde,
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
418
maar vanwege de grotere interveniërende rol van de overheid in het maatschappelijk
leven en in het bijzonder op de arbeidsmarkt. Voor het eerst kwam het idee op dat
het in sommige gevallen wenselijk was om vreemdelingen van bepaalde sectoren
op de arbeidsmarkt uit te sluiten en aan Nederlandse staatsburgers voorrang te
verlenen. Die veranderende kijk op vreemdelingen werd in 1918 vastgelegd in een
nieuwe Vreemdelingenwet, die de overheid meer mogelijkheden gaf om
vreemdelingen apart te behandelen en te controleren. Zo konden zij gemakkelijker
over de grens worden gezet (bij politieke onbetrouwbaarheid en/of armoede) en
werd het mogelijk hun de toegang tot de arbeidsmarkt te ontzeggen. Dit laatste liep
de jaren twintig niet zo'n vaart, zeker niet toen de economie na 1922 weer aantrok,
maar het creëerde wel een precedent en betekende een definitieve breuk met het
verleden.
Het Interbellum
Ondanks de grotere controle en de aanzetten tot afscherming van de arbeidsmarkt
voor buitenlandse immigranten, werd de migratie nog steeds gestuurd door de vraag
naar en het aanbod van arbeidskrachten in zowel Nederland als in de landen van
herkomst. Zo zorgde de chaotische politieke en economische situatie in Duitsland
in de jaren 1921-1923 voor een sterke groei van de arbeidsmigratie naar Nederland.
Maar ook uit Midden- en Oost-Europa (Polen, Hongarije) kwamen er steeds meer
migranten. Het hoogtepunt van de arbeidsmigratie valt samen met het begin van
de mondiale economische crisis die in 1929 uitbrak en die met name Duitsland
eerder en zwaarder trof. Pas toen de gevolgen in de loop van 1931 in Nederland
voelbaar werden en de werkloosheid in Duitsland mede als gevolg van de
economische politiek van het nazi-regime vanaf 1934 fors begon te dalen, werd het
einde van de Hollandgängerei ingeluid.
Net als in de negentiende eeuw waren vreemdelingen niet evenredig over de
sectoren van de arbeidsmarkt verdeeld. Wel vond er een aantal opmerkelijke
verschuivingen plaats (tabel 2). Waar het aandeel van Nederlandse mannen in de
nijverheid afnam, zien we een forse toename bij vreemdelingen. Deze werd vooral
veroorzaakt door de expansie van de Limburgse mijnen. Ook bij de handel zien we
een tegengestelde tendens: toename bij de Nederlandse mannen en een afname
bij vreemdelingen. Tot slot valt op dat zowel bij vrouwen als bij mannen
vreemdelingen in het onderwijs en bij de overheid hun relatief sterke positie hebben
verloren.
Voor Noord- en Zuid-Holland gaat deze vergelijking maar ten dele op, aangezien
de economische structuur van de Randstad op een aantal punten afweek van die
in de rest van Nederland. Vergeleken met de nationale trend werkten er minder
(mannelijke) vreemdelingen in de nijverheid en veel meer (vrouwelijke) vreemdelingen
in de huiselijke diensten. Dit hoeft geen verbazing te wekken, omdat het hogere
nationale percentage voor de nijverheid in hoge mate werd bepaald door de
duizenden
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
419
vreemdelingen in de Limburgse mijnen (12.000 in 1930), in hoofdzaak Duitsers,
maar ook duizenden Polen, Italianen en Slovenen.
Wat de nijverheid in Holland betreft, waren Duitse mannen vooral in de metaal te
vinden. Het ging daarbij om ingenieurs, ketelmakers, fijne bankwerkers,
metaaldraaiers, monteurs, elektriciens, tekenaars die werkzaam waren bij
machinefabrieken en scheepswerven. Er waren maar enkele bedrijfstakken waarin
vreemdelingen echt de toon aangaven. Binnen de nijverheid was dat de productie
en verkoop van vruchtenijs en het terrazzowerk, die in beide gevallen werden
gemonopoliseerd door Noord-Italianen. Een andere sector waar veel vreemdelingen
werkten was die der huiselijke diensten. Anders dan in de nijverheid, werkten de
meeste vreemdelingen in deze sector in de Randstad. De overgrote meerderheid
kwam uit Duitsland (85 procent). Daarna kwam Oostenrijk (10 procent) en vervolgens
Oost-Europese landen als Tsjecho-Slowakije en Hongarije. Naar schatting trokken
in de jaren twintig en dertig zo'n 175.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland,
voornamelijk als gevolg van de uitzichtloze situatie in hun geboorteland. Een andere
opvallende groep zijn muzikanten. Zij werkten in restaurants, grand cafés en
bioscopen, waar met name Oost-Europese strijkorkestjes graag geziene gasten
waren. Het meeste emplooi vonden deze muzikanten in de grote steden, Amsterdam
voorop. De muziek van buitenlandse orkestjes was zo populair dat menig werkgever
aan hen de voorkeur gaf boven Nederlandse musici.
Met de crisis in de jaren dertig, die in Nederland langer aanhield dan in de
omringende landen, bleven veel buitenlandse arbeidsmigranten weg. Een van de
groepen voor wie dat niet gold, waren Chinese zeelieden die vanaf 1911 als stokers
waren aangenomen op de grote vaart en die in Rotterdam en Amsterdam kleine,
maar hechte gemeenschappen vormden. Zij werden na 1929 getroffen door de
massale werkloosheid en gingen in hun onderhoud voorzien door de verkoop van
zelfgemaakte pindakoekjes. Hun aanwezigheid was de politie in Amsterdam en
Rotterdam een doorn in het oog. Toch werd uiteindelijk slechts een klein aantal via
Nederlands-Indië terug naar China gestuurd. Ongeveer duizend Chinezen verlieten
Nederland eigener beweging vanaf 1936, toen de scheepvaart weer opleefde.
Uiteindelijk bleef er een groep van achthonderd over. Een deel van hen is voor en
tijdens de Tweede Wereldoorlog met Nederlandse vrouwen getrouwd en heeft hier
een nieuw bestaan opgebouwd.
Op het moment dat veel Chinezen Nederland (al dan niet gedwongen) de rug
toekeerden, kreeg Nederland te maken met een aanzienlijke immigratie (circa
35.000) van met name joodse vluchtelingen uit Duitsland, Oostenrijk en Polen. De
meesten van hen bleven maar kort en emigreerden naar overzeese bestemmingen
en aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog waren er nog 15.000. De eerste
golf van circa 4.000 personen bereikte Nederland in de maanden april en mei van
1933, vrijwel onmiddellijk na het aan de macht komen van Hitlers NSDAP. Daarna
bleef het een paar jaar rustig, maar na de Reichskristallnacht in november 1938
zochten zo'n 8.000 joodse Duitsers een goed heenkomen naar Nederland. Mede
vanwege de
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
420
Tabel 2. Vreemdelingen naar beroepsgroep, in procenten in 1899 en
1930.
Sector
Nijverheid
1899 man
36
1899 vrouw
12
1930 man
56
1930 vrouw
8
- bouw
7
0
7
0
- metaal
6
0
13
0
Landbouw
21
10
8
3
Handel
16
8
10
4
Verkeer
13
5
7
4
Huiselijke
diensten
1
28
1
67
Onderwijs,
overheid
8
19
2
3
Rest
4
8
6
1
Niet ingedeeld 1
1
10
4
Totaal
100
100
100
*
100
Bron: Beroepstellingen 1899 en 1930.
grote Nederlandse joodse gemeenschap aldaar koos de meerderheid (in 1933 alleen
al 5.000) voor Amsterdam. Hun verblijf in Nederland was slechts van korte duur.
Samen met de meeste joodse Nederlanders werden zij vanaf 1942 naar de
vernietigingskampen in Duitsland en Polen gedeporteerd, waarvandaan slechts
weinigen levend terugkeerden.
De meeste nieuwkomers gedurende het Interbellum waren arbeidsmigranten die
slechts tijdelijk (van enkele weken tot een aantal jaren) in Nederland bleven, om
daarna weer naar hun geboorteland terug te keren of naar elders door te trekken.
Een klein deel van hen zou echter voorgoed in Nederland blijven. In de eerste plaats
waren dat enige tienduizenden Duitse vrouwen die als dienstbode hadden gewerkt,
maar na verloop van tijd met een Nederlandse man trouwden. Omdat zij bij het
huwelijk met een Nederlandse man hun oorspronkelijke nationaliteit verloren en
automatisch Nederlands staatsburger werden, en bovendien vrijwel allemaal de
achternaam van hun man overnamen, werden hun migrantensporen in het openbare
leven binnen korte tijd uitgewist. Hoewel het dus om een aanzienlijk aantal
immigranten ging, zijn zij vrij geruisloos in de Nederlandse samenleving opgegaan.
Hetzelfde geldt voor een heel andere groep, die vanaf 1920 vanuit Hongarije naar
Nederland kwam. Ook hier waren het vrouwen, of liever gezegd meisjes tussen de
4 en 12 jaar, die om aan te sterken in Nederlandse pleeggezinnen werden
opgenomen. Hoewel het uitdrukkelijk de bedoeling was dat zij na enkele maanden
weer zouden terugkeren naar hun ouders in Hongarije, is uiteindelijk mogelijk een
derde van hen in Nederland gebleven. Vooral kinderloze echtparen raakten snel
gehecht aan hun pleegkind en deden veel moeite om het verblijf te verlengen en
uiteindelijk, met toe-
*
hieronder valt ook horeca en vermaak (muzikanten etc.)
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
421
stemming van de echte ouders, het kind definitief te adopteren. In totaal zou het om
een groep van vijf à tienduizend kinderen zijn gegaan, die net als de dienstbodes
door huwelijken met Nederlandse mannen in korte tijd zijn ‘verdwenen’.
Wederopbouw en de onverwachte koloniale erfenis
Na afloop van de oorlog stelde de regering zich op het standpunt dat immigratie
ongewenst was. Het land kampte met een groot woningtekort en de toestand van
de economie was deplorabel. Het beleid was daarom meer op emigratie dan op
immigratie gericht. Omdat er zich al snel in een aantal sectoren aanzienlijke tekorten
aan arbeidskrachten voordeden, vooral in de metaal, de mijnen, de textiel, de
confectie, de schoenenindustrie en de huiselijke diensten, werden beleidsmakers
en politici voor een dilemma gesteld. Ambtenaren bij Sociale Zaken dachten in de
eerste plaats aan Poolse militairen die betrokken waren bij de bevrijding van
Nederland en ontheemden of displaced persons in Duitse, Oostenrijkse en Italiaanse
kampen. In totaal hebben zich in de eerste jaren na de oorlog zo'n 12.000 personen,
vooral mannen, in Nederland gevestigd, van wie verreweg de meesten in de
(grof)metaal, de mijnen en de bouw terechtkwamen.
Al met al had de vestiging van de genoemde nieuwkomers na de oorlog weinig
om het lijf. Volgens de Volkstelling van 1947 was het percentage vreemdelingen op
de bevolking ten opzichte van het hoogtij-jaar 1930 gehalveerd en dit aandeel bleek
in 1960 nog verder teruggelopen. Bij oppervlakkige beschouwing zou dit tot de
conclusie kunnen leiden dat er in die vijftien jaar nauwelijks enige immigratie heeft
plaatsgevonden. Toch is dat niet zo. De dekolonisatie van Indonesië zorgde namelijk
voor een immigratie die zijn weerga niet kende. Tussen 1946 en 1964 namen
ongeveer 300.000 repatrianten, voor het merendeel van gemengd
Nederlands-Indische afstamming, de wijk naar hun ‘onbekende vaderland’. En
daarnaast zetten bovendien 12.500 Molukkers in 1951 voet op Nederlandse bodem.
Aan het begin van de jaren zeventig kwam een tweede stroom koloniale migranten
naar Nederland op gang. Ditmaal betrof het inwoners van Suriname, dat in 1975
onafhankelijk werd. Er verbleven weliswaar gedurende de gehele twintigste eeuw
Surinamers in Nederland, maar daarbij ging het om een relatief kleine groep van
studenten, hoger opgeleiden, muzikanten, arbeiders en verpleegsters. Toen in het
zicht van de naderende onafhankelijkheid het conflict tussen de verschillende
bevolkingsgroepen (met name de Creolen en de Hindostanen) in Suriname zich
verhardde en er volop werk bleek te zijn in Nederland, besloot uiteindelijk een derde
van de Surinaamse bevolking hun heil in het koloniale moederland te zoeken. Aldus
groeide de in Suriname geboren bevolking van 27.000 in 1970 naar 183.000 in
1999. Net als de Antillianen, die in diezelfde periode van 20.000 naar 63.000
personen groeiden, bleek ook in hun geval het westen van Nederland favoriet. Van
alle Surinamers woonde in 1980 meer dan de helft in de vier grote steden.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
422
De ‘gastarbeiders’
In de loop van de jaren vijftig nam de krapte op de arbeidsmarkt verder toe en werd
in navolging van Duitsland besloten om gastarbeiders aan te trekken. Omdat de
werving in Italië nogal tegenviel, werd de blik verruimd naar andere Zuid-Europese
landen, zoals Spanje en Griekenland en al snel Turkije en Noord-Afrika. De ‘grote
sprong voorwaarts’ volgde vanaf 1960. Anders dan voor de Tweede Wereldoorlog
gingen bedrijven, bijgestaan door de overheid, zelf actief arbeiders in het buitenland
werven. Bovendien veranderde het karakter van de arbeidsmigratie door de nadruk
op on- of semi-geschoold werk en een dominantie van mannen. In eerste instantie
lag de nadruk van de nieuwe arbeidsmigratie in het zuiden (de mijnen) en het oosten
(Twentse textiel), maar al snel verlegde het zwaartepunt zich naar Noord- en
Zuid-Holland, waar met name de sectoren metaal en voeding met een nijpend tekort
aan arbeidskrachten te kampen hadden.
In 1973 werd door de recessie de werving van gastarbeiders stopgezet, maar in
plaats van de verwachte afname van de immigratie, groeide vanaf die tijd het aantal
nieuwkomers gestaag tot op de dag van vandaag. Dit kwam door een combinatie
van slechte economische vooruitzichten in de landen van herkomst (Spanje
uitgezonderd) en - paradoxaal genoeg - door het vanaf die tijd vigerende restrictieve
vreemdelingenbeleid. Zo realiseerden met name Turken en Marokkanen zich dat
wanneer zij Nederland zouden verlaten zij bij terugkeer de deur gesloten zouden
vinden. Daar kwam bij dat velen van hen nog steeds werk hadden en aan het leven
in het Westen gewend waren geraakt. Ook hadden velen in die tijd allerlei rechten
opgebouwd, waaronder dat van gezinshereniging. In plaats van terug te keren, lieten
zij vanaf de jaren zeventig daarom hun gezinnen of huwelijkspartners naar Nederland
overkomen. Deze ‘volgmigratie’ was vele malen groter dan de oorspronkelijke
immigratie. De toename van het aantal immigranten werd voorts veroorzaakt door
het groeiend aantal asielzoekers, de dekolonisatie van Suriname en de
arbeidsmigratie uit het Westen. Net als bij de Antillianen, wier aantal in diezelfde
periode als gezegd toenam van 20.000 tot 63.000 personen, was het westen van
Nederland veruit favoriet. Tot slot moeten we niet vergeten dat naast deze al gauw
als ‘etnische minderheden’ of ‘allochtonen’ aangeduide groepen, de immigratie uit
Europa (exclusief Turkije) en Noord-Amerika aanzienlijk bleef. In 1999 bijvoorbeeld
kwam 3,4 procent van alle in het buitenland geborenen uit westerse landen, een
toename van 0,6 procent ten opzichte van 1990. Op een iets langere tijdas uitgezet,
wordt duidelijk hoezeer de immigratie vooral in de laatste drie decennia van de
twintigste eeuw is toegenomen, en hoe daarbinnen het aandeel van nieuwkomers
van buiten Europa (inclusief de migranten uit voormalig Nederlands-Indië, Suriname
en de Antillen) is gegroeid.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
423
Tabel 3. Percentage in het buitenland geborenen op de totale
Nederlandse bevolking (1849-2001).
1849
Westen 2,3
1899
1,6
1930
3,5
1960
1,9
1971
1,8
1981
2,4
1996
2,9
-waarvan 1,5
Duitsland
1,0
2,1
0,4
0,4
0,5
0,8
Niet
0,01
westen
0,2
0,5
2
2,5
4,5
5,3
5,8
0,01
waarvan
uit de
voormalige
koloniën
0,2
0,5
1,9
1,9
2,6
2,7
2,5
Totaal
1,8
4,0
3,9
4,3
6,9
9
9,3
2,3
2001
3,5
Bron: Volkstellingen 1849, 1899, 1930, 1960 en 1971; CBS,
Maandstatistiek van de bevolking (1/1982:11-38; 9/1990: 35;
1/1997: 22-30; en 9/2001); Tas (1992); en Prins (1997). Met
‘Westen’ wordt bedoeld geheel Europa (minus Turkije),
Noord-Amerika en Oceanië. De cijfers voor 1971 (toen de
categorie ‘buiten Nederland geboren’ was komen te vervallen)
zijn geschat op grond van hun aandeel in eerdere en latere
tellingen.
Figuur 2. Proportionele verdeling van de in het buitenland geborenen in Noord- en
Zuid-Holland, Overijssel en Limburg (1960-1996).
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Toelichting: bij 100 is het aandeel van het totale aantal inwoners in een provincie gelijk aan
het aandeel in het buitenland geborenen. Is het getal hoger dan wonen er naar verhouding
meer in het buitenland geborenen (en vice versa). Voor 1960 en 1971 is uitgegaan van de
verdeling van alle vreemdelingen. In 1996 alleen van de in het buitenland geboren Turken,
Marokkanen, Surinamers en Antillianen.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
424
Immigratie en de verandering van het stedelijk landschap
Met de toename van de immigratie vanaf de jaren zeventig veranderde de
samenstelling van de bevolking, vooral in de steden, aanzienlijk. Met name de
gezinshereniging van Turken en Marokkanen en daarnaast de massale immigratie
uit Suriname was daarvoor verantwoordelijk. Terwijl in 1963 Spanjaarden, Italianen
en Grieken nog domineerden, werden deze groepen vanaf het midden van de jaren
zeventig getalsmatig overvleugeld door Turken en Marokkanen. De volgende grafiek,
waarin de situatie in Rotterdam is weergegeven, illustreert deze ontwikkeling:
Figuur 3. Mediterrane inwoners van Rotterdam, 1965-1984.
De meeste migranten vestigden zich in de zwakkere sociale buurten, vooral omdat
zij alleen daar betaalbare woningen konden vinden. Aan het einde van de twintigste
eeuw waren met name die buurten wat betreft de samenstelling van de bevolking
ingrijpend veranderd. Bekende voorbeelden zijn het Rotterdamse Spangen, de
Indische Buurt in Amsterdam-Oost en de Haagse Schilderswijk, waar het percentage
allochtonen (alle personen die zelf of waarvan minstens een van de ouders in een
niet-geïndustrialiseerd land is geboren) tussen de vijftig en zeventig procent bedraagt.
Het zijn juist deze wijken waar eveneens relatief veel illegalen wonen, van wie
velen overigens lange uren maken in de tuinbouw, de schoonmaak, de horeca en
de bouw. Slechts een - zij het opvallende - minderheid die niet beschikt over
ondersteunende netwerken van legale migranten maakt zich schuldig aan wat
criminologen ‘overlevingscriminaliteit’ noemen. Het gaat dan bijvoorbeeld om
Marokkaanse en Algerijnse drugsrunners en Antilliaanse jonge mannen die zich
specialiseren in
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
425
roof en diefstal. Hoewel de werkelijkheid vele malen gedifferentieerder is, zowel
naar groep, generatie als naar stad, zijn deze wijken bepalend geworden voor het
beeld dat veel Nederlanders hebben van de migranten of de ‘allochtonen’.
Vluchtelingen en asielzoekers
Naast Turken, Marokkanen en de koloniale migranten uit de West trokken in de
laatste decennia van de twintigste eeuw asielzoekers veel aandacht. Hun aantal
steeg vanaf het einde van de jaren tachtig sterk. Tot die tijd ging het om kleine
groepjes, zoals Hongaren (1956) en Tsjechen (1968), in de jaren zeventig gevolgd
door eveneens kleine contingenten Chilenen, Vietnamezen, Turkse Koerden en
Irakezen. Midden jaren tachtig verschenen Tamils, Ghanezen, Ethiopiërs, Pakistanen
en Iraniërs op het toneel, maar pas aan het einde van dat decennium zouden door
de oorlog op de Balkan de aantallen fors gaan stijgen, zoals blijkt uit de volgende
grafiek:
Figuur 4. Vluchtelingen en asielzoekers in Nederland 1977-2001.
Bron: CBS, Statline, Asielverzoeken, kerncijfers.
Overigens manifesteerde de verandering van de etnische samenstelling zich niet
alleen in grote steden. Ook kleine en middelgrote gemeenten, vooral in het westen,
maar ook in provincies als Overijssel, Gelderland, Limburg en Noord-Brabant, zagen
hun inwoners van kleur verschieten, zoals geïllustreerd aan de hand van een aantal
steden in Noord- en Zuid-Holland.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
426
*
Tabel 4. Percentage allochtonen in Noord- en Zuid-Holland op 1 januari
1998.
EU
Noord- 2,4
Holland
Turkije MarokkoSurinameAntillen IndonesiëRest
2,3
2,6
3,3
0,6
1,6
4,5
Totaal
17,4
Amster- 3,9
dam
4,3
7,0
9
1,3
2,1
8,5
36
Zaanstad
6
0,7
2,1
0,3
1,9
2,6
15
Haarlem 2,0
3,4
2,0
0,9
0,3
1,6
2,7
14
Hoorn
1,4
1,6
1,3
2,4
0,8
1,1
3,2
12
Den
Helder
1,6
0,3
0,2
1,0
1,3
2,4
3,3
10
Zuid2,1
Holland
2,7
2,2
3,5
0,8
1,7
4,2
17,1
Rotter- 2,5
dam
6,2
4,5
7,8
1,9
1,1
8,3
32
Den
Haag
2,5
5,4
4,1
8,8
1,4
2,9
6,6
32
Schiedam
2
6,9
1,6
2,1
0,8
1,2
4,7
20
Dordrecht
2,2
4,4
1,6
1,9
1,7
2,3
3,3
17
Delft
2,1
2,1
0,7
2,1
0,5
2,1
6,5
16
Zoeter- 1,7
meer
0,3
0,5
5,6
1,2
3,7
3,3
16
Leiden
2,8
1,6
3,2
1,6
0,7
1,7
3,9
15
Gouda
1,4
0,4
7,0
0,9
0,2
1,2
2,1
13
Neder- 1,9
land
1,8
1,5
1,6
0,4
1,3
2,8
11,4
1,8
Bron: CBS, Maandstatistiek van de bevolking, november 1998.
Berekeningen door de auteur.
Uit deze tabel blijkt allereerst dat bijna zestig procent van de Surinamers en de helft
van alle Marokkanen aan het einde van de twintigste eeuw in een van de vier grote
steden woonde. De concentratie van Turken is wat lager, maar ligt met 37 procent
nog altijd ruim boven het landelijk gemiddelde. Verder vallen de grote plaatselijke
verschillen op. Marokkanen bijvoorbeeld vinden we relatief veel in Amsterdam en
Gouda en nauwelijks in Zaanstad en Schiedam. In die steden wonen weer veel
Turken, evenals in Dordrecht, Rotterdam en Den Haag. Creoolse Surinamers
springen eruit in Amsterdam en Rotterdam, terwijl de Hindoestanen in Den Haag
*
Allochtonen volgens ‘de beperkte definitie’: in het buitenland geborenen alsmede in Nederland
geboren kinderen van wie beide ouders in het buitenland zijn geboren.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
geconcentreerd zijn. Ook Zoetermeer, waar zich veel Hagenaars vestigden, herbergt
naar verhouding veel personen die zelf, dan wel hun ouders, in deze voormalige
kolonie zijn geboren. Zoetermeer is sowieso in trek bij koloniale migranten, gezien
de vele inwoners met een Indische achtergrond. Vluchtelingen en asielzoekers zijn
door de gedecentraliseerde opvang in kampen meer over het land verspreid, maar
velen van hen hebben een duidelijke voorkeur voor de Randstad waar zich diverse
gemeenschappen, zoals de Ghanezen in Amsterdam, hebben gevormd.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
427
Besluit
In de loop van de negentiende en twintigste eeuw hebben immigranten en hun
nakomelingen zich in toenemende mate in de provincies Noord- en Zuid-Holland
gevestigd. Woonde aan het einde van de negentiende eeuw een derde van alle
immigranten in deze provincies, een eeuw later was dat meer dan de helft; en dat
terwijl het aandeel van Holland op de totale Nederlandse bevolking in die periode
daalde van 41 naar 36 procent.
Tabel 5. Relatieve verdeling van immigranten over Nederland
(1899-1998).
Noord-Holland
1899
16
1998
23
Zuid-Holland
16
31
Noord-Brabant
10
11
Gelderland
8
8
Utrecht
2
7
Limburg
28
7
Overijssel
4
5
Groningen
3
2
Flevoland-
2
Zeeland
10
2
Friesland
0,5
1
Drenthe
2
1
Nederland
100
100
Bron: Hierbij is de verdeling van het aantal vreemdelingen in de Volkstelling van
1899 vergeleken met die van de allochtonen volgens de beperkte definitie op 1
januari 1998 (CBS, Maandstatistiek van de bevolking, november 1998).
De relatieve verdeling van nieuwkomers over de Nederlandse provincies is in de
negentiende en twintigste eeuw redelijk stabiel. Het noorden is nog steeds weinig
in trek, terwijl het aandeel Gelderland en Overijssel naar verhouding vrijwel gelijk
is gebleven. Alleen de grensprovincies Limburg en Zeeland hebben een flinke veer
moeten laten. Daarmee benadert de hedendaagse verdeling die in de vroegmoderne
periode en blijkt de relatieve daling van de immigratie in de negentiende eeuw naar
verhouding vooral ten koste te zijn gegaan van Holland, en daarbinnen vooral van
de kleinere steden. Pas vanaf 1960 waaierden migranten weer meer uit over kleinere
steden, zoals Gouda, Hoorn, Dordrecht, Zaanstad, Delft, Zoetermeer, Leiden en
Schiedam.
De motieven van migranten om naar Holland te komen zijn door de tijd heen niet
veel veranderd. De lokroep van de arbeidsmarkt en de hoop op een beter
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
428
bestaan spelen zowel vroeger als nu een centrale rol. De wijze waarop zij hun keuze
voor Nederland en daarbinnen voor een bepaalde stad maken, vertoont eveneens
een opmerkelijke stabiliteit. Zowel Duitse en Belgische migranten omstreeks 1900
als de hedendaagse Ghanezen in Amsterdam of de Kaapverdianen in Rotterdam
maken gebruik van netwerken van bekenden en familie en weten zich materieel en
emotioneel ondersteund door een gemeenschap van medemigranten. Iets dergelijks
geldt voor de functie van migrantenorganisaties. Het bloeiende Duitse
verenigingsleven in Rotterdam en Amsterdam aan het einde van de negentiende
eeuw gaf immigranten een mogelijkheid zich in eigen kring terug te trekken. En net
als veel hedendaagse organisaties was de blik van de eerste generatie daarbij sterk
gericht op het land van herkomst.
Er zijn echter ook grote verschillen. Waar Duitse migranten in de negentiende
eeuw moeiteloos de Nederlandse grens overschreden en zich zonder problemen
in Amsterdam vestigden, werden de immigranten in de twintigste eeuw in
toenemende mate met een steeds machtiger en omvangrijker overheidsapparaat
geconfronteerd. Met name de toegang tot de welvaartsstaat, veel meer dan het
grondgebied van Nederland zelf, staat in het brandpunt van de aandacht. Potentiële
immigranten van buiten de Europese Unie worden niet alleen als problematisch
beschouwd omdat ze er (deels) anders uitzien en een andere culturele achtergrond
hebben, maar vooral ook omdat ze beslag leggen op ruimte en geld en veel
Nederlanders niet overtuigd zijn van hun nut op de langere termijn. Of deze
veranderingen in de rol van de staat en de structuur van de samenleving het
integratieproces wezenlijk zullen beïnvloeden, zal de toekomst moeten uitwijzen.
Verantwoording
Dit overzicht is een sterk ingekorte en bewerkte versie van: Leo Lucassen, ‘Herr
e
e
Hagenbach en wie zich verder aandiende. Immigratie naar Holland in de 19 en 20
eeuw’, in: T. de Nijs en E. Beukers (red.) (2003), Geschiedenis van Holland, deel
IIIa, 299-344. Verder is gebruik gemaakt van J. Lucassen (2002), Immigranten in
Holland 1600-1800. Een kwantitatieve benadering. CGM working paper nr. 3,
Amsterdam; en van het artikel Corrie van Eijl en Leo Lucassen, ‘Tellen en geteld
worden. Vreemdelingen in de Nederlandse volks- en beroepstellingen (1899-1971)’,
in: P. Doorn en J. van Maarseveen (red.) (2001), Nederland een eeuw geleden
geteld. Een terugblik op de samenleving rond 1900. Amsterdam, 159-184. Voor wie
meer wil weten, zij verwezen naar het standaardwerk over de migratiegeschiedenis
van Nederland vanaf de zestiende eeuw, Nieuwkomers, nakomelingen, Nederlanders
van J. Lucassen en F.R. Penninx (1994).
Leo Lucassen
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
429
Over de auteurs van dit deel
Robbert Baatenburg de Jong (1981) rondde zijn studie Vrijetijdswetenschappen
aan de Universiteit van Tilburg af met een doctoraalscriptie over de sociale binding
bij golf- en tennisverenigingen in relatie met sociale klasse. Hij deed daarvoor als
stagiare onderzoek bij het Mulier Instituut, binnen het project ‘In- en uitsluiting in de
sport.’ Sinds 2004 studeert hij Bestuurskunde aan de Universiteit Leiden.
Simone Best (1978) is masterstudente Stadssociologie aan de Universiteit van
Amsterdam, is afgestudeerd journaliste en momenteel freelance (reis)journaliste en
fotografe.
Nienke Blokker (1985) woont in Amsterdam en studeert Sociologie aan de
Universiteit van Amsterdam, richting Verzorging en Cultuur.
Maayke Botman heeft Amerikanistiek gestudeerd aan de Universiteit Utrecht en is
afgestudeerd op representaties van ‘rassenvermenging’ in Afrikaans-Amerikaanse
literatuur van de Harlem Renaissance. Op dit moment bereidt zij binnen
Vrouwenstudies Letteren (Universiteit Utrecht) een proefschrift voor over
representaties van etnische vermenging in hedendaagse Nederlandse
cultuuruitingen. Samen met Gloria Wekker en Nancy Jouwe voerde zij de redactie
over de bundel: Caleidoscopische Visies, de zwarte, migranten- en
vluchtelingen-vrouwenbeweging in Nederland (2001, Amsterdam, KIT,).
Marjo Buitelaar (1958) is universitair hoofddocent Antropologie van moslimculturen
aan de Faculteit Godgeleerdheid & Godsdienstwetenschap van de Rijksuniversiteit
Groningen. Zij schreef o.a. Ramadan, Sultan van alle maanden (1993/2002,
Amsterdam, Bulaaq); Islam en het dagelijks leven (2005, Amsterdam, Atlas) en
samen met Geert Jan van Gelder Het badhuis. Tussen hemel en hel (1996,
Amsterdam, Bulaaq).
Femke Conradie studeerde Algemene Letteren in Utrecht. In 2004 studeerde zij af
met een scriptie over de reactie van Marokkaanse jongeren op het gebruik van een
Marokkaans accent door Neder-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
430
landse jongeren. Sinds 2004 studeert ze pedagogiek aan de Faculteit Sociale
Wetenschappen waar zij zich vooral richt op jongeren.
Hester Dibbits (1965) is als onderzoekster verbonden aan de afdeling Nederlandse
Etnologie van het Meertens Instituut (KNAW). Zij promoveerde op een studie over
materiële cultuur in de vroegmoderne tijd (SUN, Nijmegen, 2001). In het kader van
het TCULT project deed Dibbits onderzoek naar de alledaagse culturele uitwisseling
tussen verschillende etnische groepen in de Utrechtse wijk Lombok. Als coördinator
van het in 2003 gestarte project De interieurs van twintigste-eeuwse migranten en
hun nakomelingen (Meertens Instituut, Siswo/Instituut voor
Maatschappijwetenschappen en NWO) richt zij zich vooral op de relatie tussen
materiële cultuur, sociale klasse en etniciteit.
Rijk van Dijk (1959) is antropoloog en senior onderzoeker bij het Afrika
Studiecentrum. Hij houdt zich bezig met de studie van moderne religieuze stromingen
in Afrika, in het bijzonder die van het Pentecostalisme. Hij heeft vooral gepubliceerd
over de wijze waarop deze vorm van Christendom zich verbindt met de migratie
van Afrikanen binnen het continent als ook naar Europa, met name naar Nederland.
In een recent verschenen bundel Situating Globality. African Agency in the
Appropriation of Global Culture (Wim van Binsbergen & Rijk van Dijk (red.), 2004,
Leiden, Brill), besteedt hij aandacht aan de rol die deze religie speelt in de
globalisering van Afrika.
Imad el Kaka (1974) is in Vlaardingen geboren. Hij studeerde aan de School voor
Journalistiek en volgde de post-HBO opleiding Cultuur, Organisatie en Management
aan de Vrije Universiteit. In 2002 debuteerde hij samen met Hatice Kursun met het
boek Mijn geloof, mijn geluk; daarin portretteerden zij 24 islamitische Nederlanders
en Vlamingen met homoseksuele gevoelens. Imad el Kaka werkte behalve als
journalist ook als projectleider en communicatieadviseur. Momenteel werkt hij als
senior beleidsmedewerker voor deelgemeente Charlois in Rotterdam op het gebied
van Samenlevingsopbouw en Minderheden.
Agnes Elling studeerde bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit en
verricht sindsdien sportsociologisch onderzoek. In 2002 promoveerde zij aan de
Universiteit van Tilburg op het thema in- en uitsluiting naar sekse en etniciteit in de
sport. Momenteel is zij werkzaam bij het departement Sociaalculturele
Wetenschappen aan de Universiteit van Tilburg en verbonden aan het Mulier Instituut,
centrum voor sociaal-wetenschappelijk sportonderzoek te Den Bosch.
Paul van Gelder is antropoloog en socioloog. Zijn dissertatie-onderzoek ging over
informele bedrijvigheid in Paramaribo, Suriname. Werkend op projectbasis
publiceerde hij over thema's als harddruggebruik, seksualiteit, prostitutie,
aids/soa-preventie en migrantenzelforganisaties.
Lulu Helouise Helder werd geboren op het snijpunt tussen Lemmer (Friesland) en
Paramaribo, waar haar ouders elkaar in 1971 tijdens een Soul concert ontmoetten.
Na een tournee door de VS met een Amerikaanse band, studeerde Helder in 2003
af als antropoloog met een scriptie over Jazzmuziek in New York. Ze won in 2002
de aanmoedigingsprijs van Kwakoe en Uitgeverij Vassallucci voor het korte verhaal
Blues in D Mineur. Daarnaast publiceerde ze onder andere als mede-redacteur de
bundel Sin-
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
431
terklaasje kom maar binnen zonder knecht. Lulu Helder werkt momenteel aan
Ademtocht, een historische roman over vrouwen in de jazz.
John Helsloot (1950) werkt als onderzoeker feestcultuur op de afdeling Nederlandse
Etnologie van het Meertens Instituut (KNAW) in Amsterdam. Vanuit een algemene
vraagstelling naar de functie van ‘tradities’ bij de profilering van sociaal-culturele
identiteiten publiceert hij de laatste jaren over de geschiedenis van de viering van
kalenderfeesten, zoals sinterklaas, Kerstmis (deze ook in het voormalige
Nederlands-Indië), Sint-Maarten, Halloween en Valentijnsdag.
Isabel Hoving (1955) doceert en publiceert op de terreinen van cultuuranalyse en
interculturele en postkoloniale literatuurtheorie. Ze werkte na haar promotie in 1995
aan universiteiten in Amsterdam en Antwerpen, en is momenteel verbonden aan
de Opleiding Literatuurwetenschap van de Universiteit Leiden. Ze is redacteur van
de internationale boekenreeks Thamyris/Intersecting: Place, Sex, Race. Naast haar
academische werk schrijft ze jeugdromans.
Jan Janssens (1960) is directeur van het W.J.H. Mulier Instituut, centrum voor
sociaal-wetenschappelijk sportonderzoek, in 's-Hertogenbosch. Naast het
management van het bureau heeft hij zich in de afgelopen jaren bezig gehouden
met onderzoek naar en advisering over de meest uiteenlopende vraagstukken op
het gebied van sport en samenleving. Hoewel op dit vlak in zekere zin sprake is van
een allround deskundigheid heeft hij ook een specialisme ontwikkeld op de terreinen
diversiteit en multiculturaliteit, verenigingsleven en vrijwilligerswerk.
Charlotte Laarman (1983) studeerde in 2005 af in minderhedengeschiedenis aan
de Universiteit van Leiden. Zij doet onderzoek naar religie, etniciteit en gender bij
migranten in Nederland.
Joanne van der Leun (1963) is universitair hoofddocent criminologie aan de Faculteit
der Rechstgeleerdheid, Universiteit Leiden. Haar onderzoeksinteresses liggen op
het gebied van grootstedelijke vraagstukken rondom criminaliteit en migratie. Zij
promoveerde in 2001 op een proefschrift getiteld Looking for Loopholes. Processes
of Incorporation of Illegal Immigrants in the Netherlands (AUP 2003). Zij is redactielid
van Migrantenstudies en maakt deel uit van de redactieraad van Sociologie en van
de Sociaal-culturele redactieraad van de Amsterdam University Press
Inge Mestdag (1978) behaalde in 2001 haar diploma als licentiate in de Sociologie
aan de Vrije Universiteit Brussel met haar eindverhandeling over de receptie van
de Italiaanse keuken in Vlaanderen in de twintigste eeuw. Sedert oktober 2002 werkt
zij als aspirant bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen aan
haar doctoraatsonderzoek. Centraal in dit onderzoek staat de maaltijd en hoe deze
als sociaal, temporeel en ruimtelijk gestructureerd gegeven is veranderd in de laatste
decennia. Samen met Jessie Vandeweyer schreef zij Where Has Family Time Gone?
In Search of Joint Family Activities and the Role of the Family Meals in 1966 and
1999, in 2005 te verschijnen in Journal of Family History.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
432
Jacomine Nortier is taalkundige aan de Universiteit Utrecht met als specialisaties
taalcontact, meertaligheid en sociolinguïstiek. Zij is eerder verbonden geweest aan
de universiteiten van Amsterdam en Nijmegen. Zij promoveerde in 1989 aan de
Universtiteit van Amsterdam op een proefschrift over vermenging van Nederlands
en Marokkaans Arabisch. Van 1998 tot 2001 was zij één van de coördinatoren van
het TCULT project naar vermenging van talen en culturen in de Utrechtse wijk
Lombok. De laatste jaren publiceert zij voornamelijk over taalgebruik van jongeren
in samenhang met verschillende etnische achtergronden.
Anneke H. van Otterloo (1942) is als gastonderzoeker verbonden aan de
Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek, Faculteit
Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Zij
publiceerde over verschillende terreinen van de (historiserende) cultuursociologie,
in het bijzonder over verandering van eetgewoonten, leefstijl, cultuur en techniek in
Nederland in de negentiende en twintigste eeuw.
Lucie Pennings (1982) woont in Utrecht en is masterstudente Sociologie aan de
Universiteit van Amsterdam, richting Stads- en Cultuursociologie.
Marlou Schrover (1959) studeerde eerst journalistiek en vervolgens geschiedenis
in Utrecht. Ze promoveerde in 1991 in Utrecht. Ze werkt als migratiehistoricus in
Leiden. Haar huidige onderzoek richt zich op migratie, gender en etniciteit.
Rianne van Strien (1980) studeerde Pedagogische Wetenschappen aan de
Universiteit van Utrecht en volgde een deelprogramma Bewegingswetenschappen
aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In haar afstudeerscriptie, die ze als
onderzoeksassistent bij het Mulier Instuut schreef, rapporteerde ze over haar
internationale vergelijkend onderzoek van talentenopleidingen volleybal in acht
landen. Vanaf augustus 2005 is ze als docent verbonden aan de CALO-afdeling
van de Christelijke Hogeschool Windesheim in Zwolle.
Thijl Sunier studeerde Culturele Antropologie aan de Universiteit van Utrecht en
Amsterdam en voltooide zijn proefschrift Islam in Beweging. Turkse jongeren en
islamitische organisaties in 1996. Hij doet onderzoek naar de islam in Europa aan
de Universiteit van Amsterdam, Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen,
afdeling Sociologie/Antropologie.
Chaja Zeegers (1966) is historica. Zij specialiseerde zich in de migratiegeschiedenis,
in het bijzonder in de geschiedenis van Armeniërs. Als freelance journalist publiceert
zij over uiteenlopende onderwerpen. Zij combineert dit journalistieke werk met een
baan in de volwasseneneducatie als docent Nederlands als Tweede Taal.
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
433
Illustratieverantwoording
p. 8
Eric Haas, 2005
p. 10
Eric Haas, 2005
p. 19
Eric Haas, 2005
p. 33
Fotograaf onbekend, The Blue Eagles in
Zaandam, 1959
p. 38
Fotograaf onbekend, Strengholt - Park /
Basart, 1976
p. 40
Sophie Janssen, 2005
p. 51
De Bijenkorf, 2000
p. 98
Bas Czerwinski / Hollandse Hoogte, 1999
p. 103
IISG, Collectie Van Opstal-Kajat, 1957
p. 104
Nationaal Archief, Collectie ANEFO (nr.
902_3337), 1947
p. 110
Albert Heijn, 1999
p. 122
Nationaal Archief, Collectie ANEFO (nr.
921_9328), 1968
p. 123
Nationaal Archief, Collectie ANEFO (nr.
934_1951), 1988
p. 127
Wim Oskam / Hollandse Hoogte, 1998
p. 129
Serge Ligtenberg / Hollandse Hoogte,
2003
p. 136
Sportshop Peter Jan / Sportcentrum
Kops
p. 137
Vic Kusters
p. 138
Wlodek Roszyk
p. 140
Wlodek Roszyk
p. 142
IISG, Collectie L. Bisoendial
p. 152
Kitty Verheul
p. 161
Website F.C. Türkiyemspor,
www.turkiyemspor.nl
p. 166
Riedel Drinks
p. 194
Riedel Drinks
p. 198
Maayke Botman, privé-bezit
p. 199
Maayke Botman, privé-bezit
p. 200
Maayke Botman, privé-bezit
p. 204
Maayke Botman, privé-bezit
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
434
p. 207
Maayke Botman, privé-bezit
p. 219
Maayke Botman, privé-bezit
p. 228
Archief Sportfondsenbad Oost,
Amsterdam
p. 230
Fotograaf onbekend, jubileumuitgave
Zwemvereniging het Y 80 jaar, 1972
p. 232
Archief Sportfondsenbad Oost,
Amsterdam (foto: Van Trigt, De
Zwemmer nr. 2, 1930)
p. 234
Archief Sportfondsenbad Oost,
Amsterdam (fotograaf onbekend, 50 jaar
Sportfondsenbad Oost 1929-1979)
p. 237
Ton Kastermans, 2003
p. 241
Archief Sportfondsenbad Oost,
Amsterdam (tekening D.A. Bueno de
Mesquita, Zwemt het geheele jaar door,
z.j.)
p. 244
Archief Sportfondsenbad Oost,
Amsterdam (tekening D.A. Bueno de
Mesquita, Het Sportfondsenbad komt,
1927)
p. 247
Archief Sportfondsenbad Oost,
Amsterdam (Zwemt het geheele jaar
door, z.j.)
p. 252
Spaarnestad Fotoarchief
p. 254
Spaarnestad Fotoarchief
p. 257
De West, 1980
p. 258
John Helsloot, privé-bezit
p. 260
Rosa Verhoeve
p. 263
Bob Friedländer, 1995
p. 266
ZaZa, 1998
p. 268
Uitgeverij Malmberg; foto: Marijn
Olislagers, 2001
p. 269
Anne Frank Stichting, foto: Bert Nienhuis
p. 281
Koninklijke Bibliotheek, De Telegraaf
p. 282
Koninklijke Bibliotheek, De Telegraaf
p. 303
Joanne van der Leun, 2005
p. 304
Eric Haas, 2005
p. 305
Eric Haas, 2005
p. 308
Eric Haas, 2005
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
p. 309
Eric Haas, 2005
p. 311
Eric Haas, 2005
p. 317
Marieke van der Velde / Hollandse
Hoogte, 2003
p. 323
Marieke van der Velde / Hollandse
Hoogte, 2003
p. 327
Marieke van der Velde / Hollandse
Hoogte, 2003
p. 333
Eric Haas, 2005
p. 338
Fotograaf onbekend, uit: Houtert, J.J. van
(1980), 50 jaren SJC en hoe mijn
priesterambt in goud vekeerde, Asten.
p. 343
Charlotte Laarman
p. 346
Eric Haas, 2005
p. 347
Eric Haas, 2005
p. 348
Eric Haas, 2005
p. 366
Ad van Denderen / Hollandse Hoogte
p. 371
Ad van Denderen / Hollandse Hoogte
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
435
Namenregister
50 Cent 283
Abdalla, M. 93
Abdolah, Kader 174
Abu-Lughod, L. 386 n7
Accord, Clark 256
Achyempong, E. 358
Acts Revival Church 365
Adidas 42, 154
Afrikamuseum 258
Afro-Europese Vrouwenbeweging Sophiedela 249
Afro-kapsel 37
Agha 139
Akkus, B. 406 n3
Al Sayyad, N 323
Alba, R. 376 n7
Albert Heijn 77
Alemano, Gianni 105
Algemene Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 143
Ali, S. 202
AllerHande 77
Allochtonenmissie Nossa Senhora de Fátima 337
Altink, S. 286
Amersfoort, H. van 353
Amiraux, V. 406 n2
Anansi 356
Angad-Gaur, Indra 131
Anne Frankstichting 269
Anthial, F. 380 n26
Appadurai, A. 353
Appel, René 59
Appiah, Frimmy 28, 377 n1
Arhinful, D.K. 355
Arie, H. 285
Armani 46
Arnoldussen, P. 273
Asad, Talal 329
Askegaard 79
Asser, Eli 70
Atiemo, A. 367
Audina, Mia 131
Aziz 55
Baatenburg de Jong, Robbert 164
Bakker, J. 299
Baks, E. 52
Bal, Mieke 259
Balian, Haig 211
Bank, Jan 375 n1
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Barend, Frits 37
Barendse, George 33
Barlas, A. 118
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
436
Bas, Jan de 255, 256, 264
Bastenier, A. 406 n1
BBC 106
Beatrix (koningin) 249
Becker (kapelaan) 232
Beckham, David 41
Beem 380 n7
Beenhakker, Leo 163
Beerling, D.W. 71
Beerman, A. 285
Belderbos, F. 286
Benali, Abdelkader 174
Benedict, Ruth 173
Benetton 42
Bennis, H. 63
Bentum, Conny van 229
Berends, B. 254, 264
Berendsen, M. 80
Berg, G. van den 92
Berg, T. van de 286
Berghuis, Corrie 377 n1
Beruang, Benteng 71
Best, Simone 390 n2
Betlem, Henk 401 n1
Beukers, E. 429
Beus, J. de 406 n8
Bhachu, Parminder 30
Biekman, Barryl 250
Bierenbroodspot 231
Biervliet, W.E. 284, 402 n8
Bijenkorf, de 50
Bijlmerramp 355
Bijlsma, Wil 74
Binderman, M.B. 401 n4
Binsbergen, W. van 353
Birnbaum, P. 315, 322
Black Panthers 37
Blakely, A. 250
Bloem, Marion 88
Blok, Diana 220
Blokker 129
Blokker, Nienke 390 n2
Blom, M. 286
Blue Bell (discobar) 181
Blue Diamonds 8
Blue Eagles 33
Boal, F. 406 n1
Boggs, V. 401 n4
Böhl, H. de Liagre 181
Bommel, A. van 118
Bonnet, A. 380 n27
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Boomars, zuster Josina 338, 339
Boon, B. 229
Boonstra, N. 147
Booy, F. 250
Borm, J. 299
Botman, Maayke 61
Bottenburg, M. van 388 n3
Bouchier 402 n7
Bouhdiba, A. 117, 119
Bouhuys, M. 379 n8
Boulahrouz, Khalid 131
Boumans, L. 47
Bourdieu, Pierr 15
Boussata, Dries 153
Bouterse, Desi 141
Bovenkerk, F. 103, 287
Bovenkerk-Tering, L.M. 283
Boxtel, R, van (minister) 249
Boyle, T.C. 312
Braak, J. van den 64
Braam, S. 151
Brana-Schutte, G. 284
Brassé, P. 334
Bredero 74
Breedveld 133
Breukink-Peeze, M. 50
Briels, J.G.C.A. 27, 73
Brigitha, Enith 229
Brinta 96
Broekema, Peter 386 n1
Broere, C. 316
Bronkhorst, A.J. 323
Brouns, Hans 279, 401 n3
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
437
Brouwer, L. 294
Brown, P. 117
Brubaker, Rogers 321
Bruijn, Inge de 229
Bueno de Mesquita, D.A. 241, 244
Buijs, F. 406 n3
Buikema, Rosemarie x, 391 n2
Buiks, P.E.J. 255, 284, 402 n8
Buitelaar, M. 116
Bunga Melati 145
Burg, J. van der 52
Burgers, J. 307
Burleson, Stanley 208
C&A 43, 57
Cajun 77
Calvé 96
Canatan, K. 318
Canter Cremers-van der Does, E. 386 n10
Cashmore, E. 157
Castelen, Romeo 131
Castels, M. 323
Cesarie, J 406 n2
Chocolate Kiddies 278
Choenni, C.E.S. 90
Claringbould 133
Clark, C. 359
Cockrell, D. 380 n14
Coenen, Jo 309
Comité ‘Piet op de zwarte lijst’ 262
Conimex 96, 101, 106
Conradie, Femke 76
Cooman, Nelli 131
Coppes, R. 402 n10
Cornips, Leonie 66
Cottaar, A. 97, 360
Cronin, M. 146
Crum, B. 229
Curtis, Tony 35
Daklozen Verwendag 128
Dalmage, H.M. 213
Dam, Johannes van 111
Damen, Mara 377 n1
Dassetto, F. 406 n1
De Lorenzo, M. 104
De Waterlelies (zwemvereniging) 240, 395 n1
De Watervrienden 245, 395 n1
Delftselaan (buurthuis) 259
Delibas, Orhan 131
Derek, Bo 38
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Derks, M. 230
Dessing, Nathal 375 n1
Dibbits, Hester x, 47, 375 n1
Diederichs, M. 181
Dieteren, R. 334
Dijk, R. van 354, 360
Dijk, Teun A. van 262
Dijke, A. van 287
Dijker, B. 406 n3
Dis, Adriaan van 108
Dohmen, Christien 3
Dolan, J.P. 335
Dolce&Gabbana 46
Domino's Pizza 105
Doorn, P. 429
Doran 65
Dorleijn, M. 47
Dort, Wieteke 71
Dosanjh, N. 87
Douglas, Mary 78, 115
Driessen, H. 386 n3
Droste 96
Dubbelfrisss 165
Duin, Jacqueline van 169
Dümpel, Inge 32, 377 n1
Dun, Hengko 208
Dunk, T. von der 315
Dunn, K. 329
Duyvendak, J.W. 147
Eade, John 316, 406 n1/n6
Eenvoudige berekende recepten 79
Eickelman, D. 321, 326
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
438
Eijken, pastor 339
Eijl, Corrie van 429
El Halal, Y. 93
El Islam-moskee 323
El Jalte 209
El Kaka, Imad 27
Elatik, Fatima 54
Elinkwijk (voetbalclub) 252
Elling, A. 133
Elpert, Arie 278
Eminem 42
Engbersen, G. 310
Entine, J. 157
Entzinger, H. 353
Esprit 43
Essalam-moskee 327, 329
Essed, Philomena 252, 270
Europees parlement 251
Evisu 48
Ewijk, Tijn van 172
Ferdinand, Helen 405 n2
Ferguson, J. 353
Fincher, R. 322, 323
Fleisher, M. 402 n10
Fortuyn, P. 318, 406 n8
Foucault, Michel 276
Frase, Nancy 328
Frey, Peter 240
Frijhoff, W. 15, 256
Fusion 77
Gabaccia, D.R. 87, 88
Gajentaan, J. 251
Gandhi, Mahatma 309, 405 n1
Gargerle, C. 123
Gelder, P. van 284, 299, 402 n7/n8/n12
Gemert, F. van 293, 402 n10/n11
Gennep, A. van 116
Gereformeerde Bond 128
Geuzen 3
Ghanatta 371
Ghesquiere, R. 254
Gholson, A. Bilbo 302, 401 n4
Gifford, P. 362
Gilroy, P. 256
Ginkel, Rob van 21, 121
Glans, Samantha 55
Global African Congress 251
Gobardhan-Rambocus, L. 249
Goldstein, P.J. 297
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Golyardi, Farhad 375 n1
Gomes, Karel 405 n2
Gothic 48
Gowricharn, R. 353
Graaf, P.A. de 388 n2
Graaf, R. de 402 n7
Graham, Billy 364
Gravenberch, Scotty 261, 262
Grijpstra, D. 312
Grijze Wolven 141
Groen, M. de 388 n2
Groothuijse, Jan 285
Grünbauer, M.C. 253
Gruyter, M. de 344
Gucci 46
Gugten, M. van der 388 n2
Gullit, Ruud 131, 153, 157
Gupta, A. 353
H&M 49. 53
Haag Wonen (woningcorporatie) 313
Haags Anti Racisme en Discriminatie Team 259
Haagse daklozenkrant 128
Haakmat, A. 261
Haalboom, A. 240
Haar, G. ter 345, 360
Haasse, Hella 381, n9
Hair (musical) 37
Hall, Stuart 214
Hannerz, U. 353
Haoud, Tourya 205, 201
Harchaoui, S. 402 n13
Hardenberg 67
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
439
Hargreaves, J. 136
Haring Arie 273, 278
Harrington, H.K. 118
Harris, M 92
Hart, Betty de 375 n1, 410 n3
Hartog, A.P. den 90
Hartsuiker, Jan Frederik 285
Hassan, R. 118
Hassankhan, Rahina 258
Havertong, Gerda 263
Haye, A. de la 378 n29
Heavy metal 15
Hebdige, Dick 29
Heemstede Obelt, van 232
Heerikhuizen, B van 175
Heijer, M. den 386 n12
Heilbron, Waldo 262
Heinz 107
Hekam, Gert 375 n1, 390 n1
Helder, Lulu 31, 262
Hellings, Lesley 240, 395 n1
Helm, T. van 240
Helsloot, John 267
Helstone, Heinrich 391 n1
Hendriks, Eric 74
Hendrix, Jimi 35
Henkes, B. 390 n6
Hermans, Mariëtte 392 n5
Het Haagse Kookboek 79
Hewitt, R. 380 n5
Hijmans, A. 285
Hinojosa, G.M. 335
Hiphop 42, 155
Hoebe, Leonie 47, 377 n1, 378 n22
Hofstede, G. 156
Hollandsche Dames Zwemclub 231
Hondius, Dienke 34, 175, 179, 201, 375 n1, 390n1
Hong-A-Fat, Waldy 279
Honig 82, 101
Hooft, P.C. 74
Hooghiemstra, Erna 193, 201
Hooker, John Lee 43
Hoolt, J. 234, 395 n8
Houtert, pater J.J. van 337
Hove, Okko ten 391 n1
Hoving, Isabel x, 390 n2, 391 n2
Hoyng, J. 395 n4
Hudson, Rock 35
Huishoudschool 79
Hulsman (Groningse wethouder) 232
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Slim, Iceberg 284, 401 n4
Ice-Cube 45
Ice-T 45
Ifekwunigwe, J.O. 213
Indo-rock 35
Indo-rockers 8
International Bible Worship Centre. 363
International Central Gospel Church 363
Iyare, J.P. 402 n9
Jacobs, J. 322, 323
Jager, J.L. de 107
Jager, Penny de 37
Jagger, Mick 50
James 238
Jansen, Kitty 377 n1
Janssens, J.W. 133, 388 n13
Jaquez, A. 401 n4
Jobse-van Putten, J. 80
Johan Maasbach Wereldzending 365
John Moir 96
Jones, G. 262, 379 n1
Jones, John 205
Jong, F. de 145
Jonge, Freek de 267
Jongeren Overleg Bijlmermeer 263
Jordan, Michael 135
Jorissen, N. 355
Judobond 141
Jungschleger, I. 54
Kaisiëpo, Inaria 208
Kaplan, B.J. 315
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
440
Kardux, J.C. 379 n1
Karl Kani 45
Karsten, C. 286
KatznelsonI. 315, 322
Kavasch, E.B. 88
Kaye, Danny 30
Keij 392 n4
Kelly, R.D.G. 37
Kepel, G. 406 n2/n6
Keti Koti Dey 249
Khattab 235
Kid Dynamite 278
Kirkpinar 139
Kleij, Margriet van der 124
Klein, M.-L. 234, 395 n8
Kleindienst-Cachay, C. 234, 395 n8
Klomp, Hans 127
Kloosterman 310
Kluivert, Patrick 265
KNBSB 134
KNCB 134
Knevel, Andries 265
KNKF 141
Knop, P. de 145, 395 n8
Knorr 101
KNVB 144, 227
Kocabas, Husnu 131
Koçtürk,. 93
Koenis, Sj. 268
Kok, Ada 229
Kok, Wim (minister-president) 249
Koks, T.Th. 71
Koning, C.J. de 255
Koningsveld, P.S. van 406 n6
Koninklijke Nederlandse Baseball en Softball Bond 134
Koninklijke Nederlandse Cricketbond 134
Koninklijke Nederlandse Krachtsport en Fitness Federatie 141
Koninklijke Pakketvaart Maatschappij 197
Kookboek van de Amsterdamse Huishoudschool 79
Kookboek van de Eeuw 94
Koot, W. 256
Koppelingswet 357
Koring, C. 285
Kortram, L.H. 213
Korver, T. 310
Korvinus, E.M.H. 286
Kotsinas, U.-B. 65
Kousbroek, Rudy 381 n9
KPM 197
Kraaijkamp, R. 147
Kraan, M. 355
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Krouwel, A. 147
Kruszynski, S. 336
Kwanzaa 262
Laan, H.C. 334
Lachmayer, H. 123
Lady Di 30
Lagendijk, E. 388 n2
Lamur, H. 299, 402 n12
Landelijk Bureau Racismebestrijding 250
Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie 375 n1
Landelijk Platform Slavernijverleden 250
Landelijke Speciaalclub Zangkanaries 143
Landelijke Vereniging Surinamers 259
Landman, L. 406 n6
Landzaat, Denny 205
Lans, J. van der 96
Le Francq van Berkheij 27
Leefbaar Rotterdam 236, 318
Leeman, Yvonne 23
Leemhuis, F. 386 n5
Leerkes, A. 310, 313
Leeuw, I. de 240
Leisius, H. 256
Leitstra, G. 259
Leun, J.P. van der 310
Levenstein, H.A. 84
Libelle 126
Libregts, Thijs 157
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
441
Life & Cooking 106
Lindo, Flip 375 n1, 406 n3/n7
Liptak, D. 335, 337
Lisak, Drazen 191
Lonsdale 45
Lonsdaler 48
Loor, A. 392 n8
Lootsma, B. 126
Los Angeles 45
Lotgering-Hillebrand, Riek 106
Lotringen, C. van 355
Lubberhuizen-van Gelder, A.M. 50
Lucassen, Jan vi, 429
Lucassen, L.A.C.J. x, 410 n1, 429
Luhmann, Niklas 169
Luybregts, Gerard 34
Lysaght, P. 89
Maaskant, Judith 334, 336, 341
Maatschappij tot redding van Drenkelingen 232
Maarseveen, J. van 429
Maggi 96
Mahatma Gandhi 309, 405 n1
Majors, R. 157
Mak, Geertje 175, 375 n1, 390n1
Malcolm X 36
Mami Wata 370
Manberg, Brian 401 n1
Maqsood, R. 117
Marbe, N 377 n7
Margiet 85, 126
Margry, P.J. 349
Marnixbad 240
Marselle, Justien 43
Marshall, H. 87
Marwijk, Frank van 184
Mastenbroek, Rie 229
Masters of the Game 154
Matsier, Nicolaas 255
Maussen, M. 321, 406 n2
Mayall, D. 146
Mazzucato, V. 353
McCartney, J.T. 378 n12
McLoughlin, S. 406 n1/n7
Meertens Instituut 264
Meijer, Maaike x
Melkweg (muziekcentrum) 168
Mendes, V. 378 n29
Mennell, S. 87
Mens, L. van 402 n7
Mensenrechtencommissie 251
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Mercedes 11
Messner, M.A. 156
Mestdag, I. 80
Metcalf, B. 316, 329
Meulenhof's Menu-Kookboek 79
Mevlana-moskee 327
Meyer, B. 362, 368
Michels, H. 39
Mierlo, Marije van 201
Mijnals, Humphrey 252
Milner, C. 401 n4
Milner, R. 401 n4
Mod 29
MokumTV 139
Mol, P.-J. 231
Mondriaan Stichting 375 n1
Mora 107
Moreira de Melo, Fatima 205
Mout, G. 151
MTV 5, 13
Mun, Gulnaz 125
Murcott, A. 87
Mutsaers, L. 34
Mzine 49
N'zumé, Anousha 205, 216
Naamane-Gessous, S. 299
Nanninga, Pieter 386 n1
Nasheed, T. 401 n4
Nasser, Noha 316
Nation of Islam 42
Nationaal Hindoestaans Immigratiemonument 390
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
442
Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis 250
Nationaal Monument Slavernijverleden 249
Nationale Zwem en Informatie- en Documentatiecentrum 395 n1
Naylor, S. 406 n1/n6
Nederlands Bureau voor Toerisme 94
Nederlands Centrum voor Volkscultuur 266
Nederlandse Boksbond 135
Nederlandse Vereniging van Zwembad-, Sporten Recreatiemedewerkers 235
Nederlandse Worstelbond 141
Nederveen Pieterse, Jan 262
Nee, V. 376 n3
Neerlands Dis 94
Nefertiti 105
Nesty, Anthony 395 n5
Neusner, J. 118
New York Pizza 105
Nicolson, P. 87
Niekerk, M. van 318
Niel, pastor Simon van 349
Nijs, T. de 429
Nike 154
Nimako, K. 355
NINSEE 250
Nkrumah, Kwame 355, 362
NL (restaurant) 95
Noorderhamam 124
Nortier, Jacomine 62, 76
Noten, Dries van 55, 56
Oirschot, Adri van 254
Oliver, Jamie 106
Olumide, J. 202
Olympische Spelen 133
Ombre, E. 22
Schildkamp, Ome Jan 152
Öncü, A. 322
Onderlinge Dames Zwemclub 232
Ons Kookboek 79
Onse lieve heer op solder (schuilkerk) 315
Onze Lieve Vrouwe ter Nood 349
Onze Lieve Vrouwe van Aparecida 345
Onze Lieve Vrouwe van de Vrede 332
Onze Lieve Vrouwe van Fátima 332, 345
Onze Lieve Vrouwe van Medjugorje 349
Onze Taal 381 n11
Onze Wereld 205
Oomen, M. 360
OOR (tijdschrift) 43
Oostindië, G. 379 n1
Opzij 126
Oranjegevoel 133
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Oranjelegioen 227
Organisatie Pressie Omhoog 262
Orsi, R.A. 335
Oryza 107
Osinga, R. 91
Otterloo, A.H. van 87
Ouali, Hamid 401 n1
Ouden, Willy den 229
Oviawe, P.I. 402 n9
Pagels, E. 117
Pakosie, A.R.M. 356
Palm, J. 360
Pan-Afrikanisme 357
Panna Knockout 154
Panorama 126, 253
Paradiso 154
Parent, W. 386 n9
Passos, mevrouw 337, 349
PC Hooftstraat 49
Pehlivan 141
Peil, M. 355
Pennings, Lucie 390 n2
Penninx, Rinus vi, 429
Pentacostalisme 362, 363
Perrier, Sophie 167
Peyo 63
Pezuk, Koksal 189
Pilarczyk, Michael 214
Pilkington, A. 250
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
443
Pinderhuhges, E. 213
pinksterbeweging 362
pinkstergemeente 201
Pizza Hut 105
Pleck, E.H. 262
Pleij, Herman 264
Popenoe, R. 386 n7
Popovic, Mladen 386 n1
Postuma, Oscar 257
Praag, C. van 406 n8
Prada 46, 48, 155
Pradhan, Rajendra 174
Presley, Elvis 35
Preston, D. 62
Prins Bernhard Cultuurfonds 375 n1
Prins, Baukje 23, 270
Probyn, E. 84
Procope (koffiehuis) 2
Public Enemy 42
Puma 42
Punjabi-suit 30
Purperhart, Dennis 157
Que Pasa (feestavond) 168
R&B 48, 155
Raalte, Celestine 264
Ramadan, Omar 211
Ramdas, A. 44, 250
Rasing, T. 402 n9
Rasta 42
Rath, J. 324, 406 n3
Ratner, M.S. 297
Ravensteyn 235
Rawit, Tjabé 71
Rawlings, J. 355
RECOGIN 370
Red Light District 273
Redout (familienaam) 198
Reggae 29
Reijnders (café) 7
Reil, F. 310
Reinders, P. 2
Reitman, B.L. 285
Representative Council of Ghanaian Organisations in the Netherlands 370
Riagg 242
Riemersma, G. 54
Rijkaard, Frank 131, 153, 157
Rijpma, S.G. 133, 388 n2
Robles, Celestine 251
Rock 15
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Roekel, Annemiek van 402 n7
Roels, Ans 242, 395 n1
Roemer, Astrid 174
Römer, Piet 264
Rood, Lydia 96
Rooden, P. van 322, 323
Roodnat, B. 285
Rooie Lien 273
Rooij, V. de 72
Rooijakkers, G. 258, 267
Root, M.P.P. 213
Roques, C. 133
Rosier, Robert 177
Rotterdamse Dames Zwemclub 232
Rousseau, J.J. 123
Ruud, M.E. 94
Ryan, J.R. 406 n1/n6
Saaijer, P.C. 388 n2
Sabar, G. 364
Saharso, Sawitri 23
Sahli, Mohammed 96
Salsa Swing Matinee 168
Salvatore, Armande 325
Salwaar-kameez suit 30
Samen Kerk in Nederland 365
Sancezz 45
Sansone, Livio 41
Sant, Nicolina 279
Santé 126
Sarah (plantage) 198
Saroma. 96
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
444
Sassen, S. 369
Sbaa, Touria 243, 395 n1
Scalk, Edu van 34
Schatz, H. 70, 380 n7
Scheers, Rob van 42
Scheffer, P. 406 n8
Schelven, W. van 151, 334
Schiedam-schnapps 358
Schnabel, P. 353, 406 n8
Scholliers, P. 102
Scholten 96
Schoots, Edith 55
Schrover, Marlou x, 4, 375 n1
Schuyt, Kees 375 n3
Sens, A. 379 n1
Sezer, Ibrahim 150
Shadid, W. 406 n6
SICA 242
Siddiqui, Frank 215
Sijs, Nicoline van der 60, 380 n7
Sijtsma, J. 284, 402 n8
Silva, Sonja 205, 211
Silvo 107
Sinatra, Frank 30
Singh Varma, Tara 264
SIOD 359
Skater 48
SKIN 365
Skinhead 29
Sloterparkbad 229
Smit, Susan 388 n1
Smith, Joy 379 n1
Snoop Dogg 283
Solidariteits Beweging Suriname 256
Sörensen, R. 236
Soulkikkers 72
Southpole 45
Spall, Lex van 278
SPIOR 319
Spivak, Gayatri 270
Sportfondsen (N.V.) 231
Sportfondsenbad Oost 228
Sportquest Big Boss KNKF games 141
Stachhouwer, J.D.F. 279
Stapele, S. van 283
Steendijk-Kuypers, J. 230
Stevens, pastor 332, 341
Stichting Allochtonenpastoraat 338
Stichting Maatschappelijke Dienstverlening en Samenlevingsopbouw 242
Stichting Noorderhamam 124
Stichting Platform Islamitische Organisaties Rijnmond 319
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Stichting Welzijn Oost 242
Stipriaan, A. 356
Stoler, Ann Laura 179, 276
Storm (discotheek) 168
Strien, Rianne van 164
Strooij, H. 343
Strouken, Ineke 266
Stuart, Toni 258
Studio Sport 131
Suleymaniye-moskee 317
Sunier, T. 317, 318, 324, 406 n7
Sur (stichting) 263
Surinaamse Vogel Vrienden 141
Suudi, Radi 210
Swaan, Abram de 74
Swaggart, Jimmy 364
Tailleur, Max 70
Talbot, R. 88
Tan, Umberto 157
Taverne, Ed 375 n3
Taylor, Charles 323
Terborg, J. 402 n12
Ternisien, X 406 n2/n7
Terpstra, L. 287
Tex-Mex 77
THC 283
Theeboom 138
Thoden van Velzen 356
Tiburgsche Vogelclub 143
Tichelman, P. 367
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
445
Timmerije, A. 212
Tinnemans, W. 390 n4
Tjibbe 377 n1
TMF 5
Toorman, Bert 317
Torre, E. van der 402 n11
Türkevi 139
Türkiyemspor 141
Tuur, Regilio 131
TV-West 305
Tweede Vaticaans Concilie 335
Ufuk 242
Ülger, Mehmet 151
Uniken Venema, P. 256
Union Salsa School 168
Urban culture 44
Valk, Menno 245, 395 n1
Van Maanenbad 233
Vandenbos, Conny 37
Vanderleyden, Arnold 131
Vanenburg, Jermaine 154
Vanilla Ice 42
Vanwesenbeeck, I. 286, 402 n7
Veenis, M. 89
Veldhoen, Venus 215
Venicz, L. 286
Verdonk, R. (minister) 309
Verenigde Naties 251
Vergoossen, Sef 163
Vermeulen, H. 318
Versace, Gianni 46, 378 n31
Vertovec, S. 353
Vervoorn, Lisette 405 n1
Vervuurt, Lex 278
Visser, J. 286
VIVA 50
Vliet, Marian van 124, 127
Vlisco 358
Vlugt, Bram van der 264
VOC 3
Vogel, Jaap x
Vondel 74
Voorlichtingsbureau voor de Voeding 89
Vries, B. de 253
Vries, C. de 388 n2
Vrij, J.J. 356
Vroom, Frans 252
Vuijsje, H. 96
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
Wadud, A. 118
Wannée, C.J. 79
Ware, Kalistos 386 n4
Warner, R.S. 334
Weerkamp 72
Weinstein, B. 401 n4
Wekker, Gloria 375 n1, 391 n2, 402 n12
Weltak, M. 278
Welten, V. 175
Werbner, P. 379 n2, 406 n1
Wesley (reclamecharacter) 165
Wessels W. 329, 406 n3
Westerman, F. 380 n21
Westermoskee 327, 329
Wetering, W. van 307, 356
Weyland, P. 322
Wieringa, F. 103
Wijsenbeek, Thera 2, 375 n1
Wildt, A. de 273
Wilhelmina-pepermunt 96
Willems, Wim x, 97
Willemsen, G. 278
Wilterdink, Nico 375 n1
Winkel van Sinkel (cultureel warenhuis) 168
Winner, David 157
Wittop Koning, Martine 79
Wong, Lun Hing 285
Woodward, K. 136
Woollett, A. 87
Wooter, Nordin 154
Wouters, C. 126
't Y (zwemvereniging) 230, 395 n1
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
446
Yildirim, Ugur 131
Yilmaz, Reyhan 246, 395 n1
Yuval-Davis, N. 380 n26
Zaman, H. 395 n8
Zanden, Leon van der 201
Zcala (Volksbuurtmuseum) 309
Zeijden, A. van der 264
Zijlstra, Annet 238, 395 n1
Zijsling, Enrique 191
Zoot-suit 30
Zuidam, M. 312
Zuylen, Tanja van 401 n1
Zwaluw (voetbalvereniging) 152
Zwarte Joop 273
Zwarte Lola 279
Zwarte Piet 12, 19, 249-271
Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
View publication stats